| |
II
Dorine van Lowe woonde alleen in een pension, terwijl de oude
mevrouw Van Lowe toch een groot huis had in de Alexanderstraat. Alle hunne
kennissen vonden dat vreemd en Dorine, een beetje verlegen, moest het altijd
den kennissen uitleggen. Zij had niets liever gewild dan bij mama wonen en voor
mama | |
| |
het huishouden doen en voor mama zorgen, mama bederven. Maar
nadat zij eens, als meisje van twee-en-twintig, het huis was uitgegaan als
zieke-oppasseres, had mama niet gewild, dat zij in huis terugkwam, toen zij
zag, dat zij die roeping miste. En mama, die altijd zoo gaarne alle hare
kinderen om zich heen verzamelde - vroegen dan de kennissen. Ja, dat was zoo,
antwoordde Dorine: mama hield dol van hare kinderen, als een kloek, en toch
mama was in haar groote huis nu liefst alleen; mama deed hare huishouding
liefst alleen en zij zag op tegen logé's en tegen iemand over den vloer
te hebben... Neen, het was maar beter, dat Dorine bleef in haar pension. Mama
was nog zoo flink, bemoeide zich met alles, was van alles op de hoogte. Dorine
zoû bij haar in huis nooit van eenig nut zijn geweest... En trouwens,
mama wilde er niet van hooren; mama zei lachende maar heel ernstig: eens het
huis uit, blijft het huis uit...
En de kennissen van de Van Lowe's vonden het vreemd, want de oude
mevrouw was juist bekend om die moederlijke eigenschap, dat zij gaarne alle
hare kinderen om zich heen hield, in een nauwen familie-kring, in Den
Haag, of | |
| |
dicht in de buurt. De oude mevrouw zag er ook
niets uit als een moeilijke oude dame, met hare zachte, fijne, oude, wasbleeke
gezicht, en hare gladde grijze haren: - als een bedrillige, oude huisvrouw, die
onmogelijk met hare ongehuwde dochter had kunnen samen wonen. Dorine was dan
altijd een beetje verlegen, als zij het uit moest leggen, vooral omdat zij het
zelve ook vreemd van mama vond. Maar mama was die zij was: er was niets aan te
doen...
Dorine voelde zich niet zoo moê meer, toen zij wat gegeten had
en zich had verkleed, en zij ging nu dadelijk, overschoenen aan, naar mama. De
Maartsche avond drukte op de vereenzaamde Java-straat met een koude
mistdruipende huivering neêr; het had den geheelen dag geregend en nu
mistte het nog na uit een zwaren grauwen hemel, die niet was te zien door den
dikken mist, als nattige massa's van wolligheid boven de boomen en boven de
huizen; een huilende wind woei uit het Noordwesten en streek over de
straatplassen, die kabbelden; de boomen dropen-uit zoo zwaar als regende het
nog steeds en de bleeke lichten geelden, bibberend in de beslagen lantarens,
neêr over de straat. Zoo kort na het middag- | |
| |
maal was bijna
niemand buiten; langs de huizen schuifelde een man met wijde, haastige beenen,
brengende een pakje uit een winkel.
Dorine tripte in haar overschoenen over de plassen, dicht om zich
houdende een ouderwetschen langen, bonten mantel. En zij praatte in zichzelve
en mopperde... Zij bromde op den regen, zij bromde op al den last, die mama
haar dien dag had veroorzaakt, haar zendende naar alle broêrs en zusters,
ter wille van Constance... En je zoû zien, Constance zoû niet eens
haar dankbaar zijn; Constance zoû alles heel gewoon vinden... Iedereen
vond het altijd heel gewoon, dat Dorine draafde voor de familie, en eigenlijk
was niemand dankbaar... Eigenlijk was iedereen egoïst, en mama ook... Nu,
zij zoû het ook eens probeeren, egoïst te zijn; te blijven zitten
bij haar vuur, als Karel eeuwig zat... alleen voor zichzelve te leven, voor
haar eigen pleizier, en ze allemaal te laten waaien... Verbeeldje, als ze
morgen eens zei aan Bertha en Adolfine, wier meisjes spoedig zouden trouwen,
dat ze geen tijd had al die boodschappen af te doen... Het was altijd maar
Dorine; Dorine was voor alles goed; Dorine gaf niet om den regen; Dorine moest
tòch even in de Veenestraat zijn, en dus... | |
| |
Draven, draven,
draven, altijd maar door, uit louter dwaze goedheid, en wie was haar dankbaar?
Niemand, noch mama, noch Bertha, noch Adolfine... Het sprak altijd van zelve!
Nu, ze zoû wel eens hunne gezichten willen zien, als ze morgen zei: ik
heb geen tijd hoor; of, ik blijf van middag thuis; of, ik ben wat
moê.
- Ja, Dorine, wat moê!
Mopperend belde zij aan, in de Alexanderstraat, bij mama; in de gang
ontdeed ze zich van haar plunje. En nu, uit haar langen mantel, kwam ze te
voorschijn als een klein, pittig, mager vrouwtje, vijf-en-dertig, het gezicht
wat tanig en mager, de borst wat ingevallen in een pijnlijk nauwe blouse van
donkere zij; het grauwige kleurlooze haar weggetrokken en weggestreken in een
knotje van achteren; heel mager, zonder heupen, zonder eenige lijn van ronding,
met die donkere oogen van de Van Lowe's, die bij haar waren verstandig en
bewegelijk, maar met iets vreemds van stil verwijt en heel inwendige
ontevredenheid, als broeiende onder haar blik. Tevens had zij iets behouden van
heel jongmeisje, iets onschuldigs en vroolijks en levendigs. Terwijl zij hare
handschoenen uittrok, schertste zij met de meid, over het natte weêr een
goedige aardigheid | |
| |
zeggende. Zij voelde aan de haren of ze wel
goed strak zaten, naar achteren getrokken en trippelde de trap op met een
schommelgang, de schouders op en neêr, de beenen wijd. In hare vroolijke
levendigheid nu had zij iets jongs en onbehouwens...
Zij vond mama boven, in de suite, terwijl Klaartje de lichten der
gaskronen opstak.
- Mama, ze komen allemaal! riep Dorine dadelijk. Toen schrikkende
voor de meid, fluisterde zij:
- Ik ben van middag bij ze allen geweest; eerst bij Karel, toen bij
Bertha, toen bij Adolfine; neen, eerst bij Gerrit...
Zij verwarde zich, lachte, deed mama naast zich zitten, en vertelde
wat al de broêrs en zusters gezegd hadden. Het gezicht van de oude vrouw
straalde van vergenoegen.
Zij kuste Dorine.
- Je bent een lieve meid, Dorinetje, zeide zij met die stem van
moederlijkheid, die zij tegen alle hare kinderen, zelfs tegen Bertha, die
vijftig was, aannam en die zij nooit zich had kunnen afleeren. Je bent een
lieve meid, zooveel moeite gedaan te hebben. En al de anderen zijn ook heel
aardig, van avond te komen, want ik weet, dat het sommigen van | |
| |
hen
veel kost alles te vergeven en te vergeten, en Constance weêr als hun
zuster aan te nemen. Des te meer waardeer ik het in hen...
Mevrouw Van Lowe zeide dat waardeerend, maar een beetje bazig, als
kende zij den kinderen wel een eigen denkwijze toe, maar als vond zij het toch
ook heel natuurlijk, dat zij den wensch hunner moeder eerbiedigden. En met
Dorine zag zij toe, hoe de meiden de speeltafeltjes schikten: een in de
huiskamer, een in den salon, en een in het kleine voorkamertje. Het was de
heilige Zondag, de avond van het ‘familie- | |
| |
tafereel’,
zooals de kleinkinderen het onder elkaâr noemden in hun ondeugende
‘slang’. Dan verzamelde mama zooveel Van Lowe's, Ruyvenaers, Van
Naghel's, Saetzema's, als zij maar verzamelen kon, minder lettende op den naam,
dan wel of zij familie waren - al was het maar familie van familie. Het was
alles broêr, zuster; oom, tante; neef, nicht. Jaren geleden hadden de Van
Lowe's - papa, de oud-gouverneur-generaal, en mama, - dien Zondag-avond
ingesteld als samenkomst der in Den Haag aanwezige familie-leden,
en zooveel mogelijk had ieder zich des Zondags-avonds vrijgehouden om te komen
op het ‘familie-tafereel’. De instandhouding van dien avond
getuigde van de nauwe banden, die de onderlinge familieleden samenhielden. Oom
Ruyvenaer - behalve als hij eens naar Java overtripte, om te zien hoe het er op
de suikerfabriek ging, met een retour van zes maanden, - herinnerde zich niet
een Zondag-avond gemist te hebben.
De Ruyvenaers, als altijd, kwamen het eerst, heel vroeg, en vulden
al dadelijk de kamers; oom, huiverend, schold op het Hollandsche weêr;
hij was groot en dik, vermoeiend van jovialiteit en aardigheden, schijnbaar
goedig, vol valsche hulpvaardigheid. Hij zeide altijd dingen, die
neêrvielen als plompe bijlslagen. Hij vulde dadelijk de kamer met zijn
jovialige gewichtigheid, bewegelijkheid, aardig-doenerij. Zijne zuster, mevrouw
Van Lowe, zacht, heel waardig, was altijd bang, dat hij iets brak. Tante was
een rijke nonna, die de suikerfabriek had aangebracht, ook zwaar, dik, als een
Hindoe-idool, met groote brillanten aan; toch had zij wel iets liefs en
vriendelijks en ging er van haar uit als een belofte lekkere rijsttafel te
geven, of lekkere kwee-kwee te zenden: iets mededeelzaams van materieel
goed-meê-laten-leven, iets pufferigs van altijd laten | |
| |
eten
en drinken - en dat toch niet onvriendelijk, met zachte, donkere oogen. Zij
brachten meê hunne drie meisjes, en hunne twee zonen: de twee oudste
meisjes van den leeftijd van Dorine - luidruchtig, vroolijk, rond Indisch; de
zoon, acht-entwintig, ook in de suiker - als hij op Java was -; nog een
dochter, een paar jaren jonger, terwijl de jongste zoon, veel jonger, een heel
klein mager bruin ventje van vijftien, als nog na scheen gekomen, bij toeval.
Al de Van Lowe's, zeer Hollandsch, al was mama in Indië geboren, al had
papa er, tot de allerhoogste betrekking, zijne carrière gemaakt -
lachten altijd een beetje om de Ruyvenaers, namen hun partie en brave
omtrent dat Indische, dat hen een beetje choqueerde, hen een beetje verlegen
maakte voor hunne geheel Hollandsche kennissen en aanverwanten; alleen de oude
mevrouw, zeer familie-zwak, beweerde, dat zij er bij hoorden, al was oom
Ruyvenaer maar haar halve broêr, en al was tante erg Indisch - want mama
Van Lowe, familie-trotsch, breidde dien trots zoo uit, dat zij beweerde: alles
wat familie was, was goed. Familie te zijn van de Van Lowe's, scheen in zekeren
zin te adelen, te verhoogen, de origine te verbeteren. Zij keek dan ook altijd
streng, | |
| |
als de kinderen - Gerrit, Adolfine, Paul -, lachten om
tante Ruyvenaer, en om de Indische nichtjes: goeie kinderen, altijd vroolijk,
altijd vriendelijk, blij en prettig.
Oom was heel luidruchtig, liep de kamers wijdbeens op en neêr,
om warm te worden.
- En we zien dus van avond Constance ook? Nou, dat is lang geleden,
dat we haar niet hebben gezien. Hoe lang ook weêr? Hoe lang ook
weêr, Marie? Twintig jaar? Wel ja... twintig jaar! Sedert ze met De
Staffelaer trouwde, heb ik Constance niet meer gezien! God, wat was ze
een lief kind! Wat was ze een mooi, lief kind. Twintig jaar geleden. Het is een
eeuw! Ze zal wel oud geworden zijn! Ja, dat kan niet anders, ze moet wel
oud geworden zijn! Hoe oud is ze nu? Ja, reken maar uit... twee-en-veertig moet
ze zijn? En Van der Welcke is een aardige kerel, hé... Toch netjes van
hem, toch netjes...
Mama Van Lowe werd heel bleek; Dorine keek nijdig: Toetie Ruyvenaer
trok papa bij de mouw...
- Allah, die papa! fluisterde zij goedig tegen haar zuster Dotje.
Geen tàct...
- Jà... begon tante Ruyvenaer te vragen, dik en langzaam. Al
soo lang geleden? Kas- | |
| |
sian... Constàns! Ik ben sóo
blij haar te sien...!
- Papa dan, zei Poppie Ruyvenaer, de jongste.
- Maar wat is er toch?
- Hoe kàn u toch ook?
- Wat?
- U maak tante Marie beroèrd: sièt u niet...
- Maar mijn God!
- Ach, swijg dan toch uw mond over Constance...
- Wat heb ik gezegd...!
- Als u niet swijg, gaat tante ghuilen... Beghrijpt u dan
niet...
- O, mag ik niet over Constance spreken...? In onze familie is er
altijd iets waarover je niet spreken mag... Ik geef er de brui van, hoor!
En oom, wijdbeens, liep weêr de kamers door, wrijvende zijn
nog koude handen.
Twee heel oude tantes kwamen binnen. Dat waren de dames Ruyvenaer,
heele oude dames, in de tachtig, en nog ouder er uitziende, ongetrouwde zusters
van oom en van mevrouw Van Lowe... Hare namen waren Dorine en Christine, maar
de jongere geslachten noemden haar tante Rien en tante Tien.
| |
| |
- Zoo lief van jullie! zei mevrouw Van Lowe. Zoo lief...
- Wat? zei tante Rien.
- Zoo lief van je, Dorine! schreeuwde mevrouw aan haar oor.
- Marie zegt, schreeuwde tante Tien; dat het zoo lief van je is...
van avond te komen... Die Dorine is zoo doof, Marie... Ik heb eigenlijk geen
leven meer met haar...
Tante Tien was de jonge, de vinnige, de scherpe; tante Rien de
oudere, de goedige, doove. Uiterlijk leken de oude dames op elkaâr, zeer
ouderwetsch, als plaatjes; in japonnen van een bizonderen snit, zwarte kanten
mutsjes op de grijze haren, die hare rimpelige notengezichtjes omlijstten.
De oude dames gingen ver van elkaâr zitten, en het was een
vreemd gezicht ieder aan het einde van den salon te zien, stil, zonder veel
woorden, aandachtig kijkende...
Nu kwamen langzamerhand de anderen: de Van Saetzema's: Adolfine,
haar man, Floortje, Caroline, en Marietje, en drie luidruchtige jongere
jongens; Gerrit en zijn vrouw, Adeline - hunne kinderen waren nog heel jong; op
hen volgden Karel en Cateau, nog digereerende hun goed diner en fijnen wijn;
Ernst kwam binnen, altijd | |
| |
somber, verlegen, vreemd, schuchter;
Paul volgde toen, de jongste zoon, vijf-en-dertig, een knappe, blonde jongen,
overdreven keurig gekleed; het laatst kwamen de Van Naghels: Bertha, en haar
man, de minister van koloniën en hunne kinderen: drie meisjes, Louise,
Emilie, met haar aanstaande Van Raven; Marianne; de jonge Karel, en dan nog een
Marietje, terwijl de twee studenten afwezig waren, bij uitzondering te Leiden.
Het gonsde door elkaâr: de ooms, tantes, neven, nichten begroetten
elkaâr: velen hadden elkaâr de geheele week niet gezien; op mama's
Zondag ontmoetten zij echter elkaâr geregeld. En van avond was er een
grootere emotie onder hen allen, zich inhoudende voor mama: eene onderlinge
fluistering en vraging van meening - omdat Constance terug zoû komen, in
Den Haag, in hunne familie, na twintig jaar afwezig te zijn
geweest...
Adolfine, fluisterend, maar heftig, overstelpte haar oudste zuster,
Bertha van Naghel van Voorde, met een vloed van woorden.
- Het is mama's wensch! zei Bertha, laconiek, knippende de
oogen.
- Maar wat vindt jij? Wat vindt Van Naghel? Jullie kùnnen het
toch niet prettig vinden...
- Constance is onze zuster...
| |
| |
- Zuster, zuster! Als mijn zuster zich niet goed gedraagt...
- Adolfine, Constance is veertien jaar met Van der Welcke getrouwd,
en er komt een tijd, dat men vergeeft...
- Maar wat doê je? Ontvang je haar?
- Ja, natuurlijk...
Adolfine, nijdig, had op haar lippen te zeggen: en je vraagt haar
ook zeker op je groote diners - maar zij hield zich in.
Ook de jongere neven en nichten praatten druk...
- Is ze er dan nog niet...
- Neen, ze komt wat later.
- Is ze al oud?
- Tusschen oom Gerrit en tante Adolfine in...
- Wat is grootmama zenuwachtig...
- Nu, ik vind niet...
- Waarom komt ze zoo laat?
- Om een entrée triomphale te maken...
- Nu, triomfaal... zei Floortje, van Adolfine; dat moest er nog
bijkomen...
- Daar is ze...
- Ja, ik hoor iemand op de trap...
- Oma gaat haar tegemoet.
- En tante Dorine...
| |
| |
- Ik ben toch wel benieuwd...
- Ja, maar laten we niet zoo kijken, zei Marianne van Naghel tegen
de jongens.
- Waarom niet, als ik wil! zei Piet Saetzema.
- Omdat het onhebbelijk is! zei Marianne driftig.
- Zoo, jij bent onhebbelijk!
- En jij een pummel! riep Marianne buiten zichzelve.
- Marianne! kalmeerde haar zuster Emilie.
- Die ellendige jongens van tante Adolfine! bromde Marianne,
beleedigd.
- Bemoei je dan niet met ze...
- Daar komt tante Constance...
Mevrouw Van Lowe was haar dochter te gemoet gegaan, op den corridor,
omhelsde haar daar. De deur stond open; de broêrs, zusters, neven,
nichtjes zagen uit; spraken toen druk onder elkaâr, gedwongen. Nu kwam
mama binnen; zij voerde Constance aan de hand... De oude vrouw glimlachte van
een zacht geluk, maar zij trilde van zenuwachtigheid. Zij bleef even staan,
kijkende door de volle kamer. Constance van der Welcke, aan de hand harer
moeder, stond ook stil; een mooie vrouw nog; zij was zeer bleek; het haar
grijsde zacht om haar mooi jong gezicht, waarin de donkere | |
| |
oogen
bijna groot-angstig beefden; zij had een figuur van jonge vrouw nog, en zij
droeg een zwarte satijnen japon. Er was daar aan de deur als eene wachting van
enkele seconden: iets nauwlijks zegbaar pijnlijks van een onwilligen toestand
dwingen tot het zachte plooibare van beschaafde manieren en vriendelijke
woorden, om de terugkomst van die zuster... Maar toen trad Bertha nader, en zij
glimlachte en vond het vriendelijke woord en de beschaafde manier... Zij kuste
hare jongere zuster, zeide iets liefs... Mevrouw Van Lowe straalde... De andere
broêrs en zusters volgden, de neven, de nichtjes... Langzamerhand hadden
zij allen gegroet. Constance had hen gekust, of de hand gegeven, en zij was
doodsbleek en hare zwarte oogen beefden, vochtig. Hare stem brak, hare handen
trilden; zij voelde zich als zinken op hare knieën. Zij voelde eene
heftige weening opstijgen naar hare oogen, en het was haar bijna ondoenlijk
zich te beheerschen. Als een kind bleef zij de hand harer moeder vasthouden,
zette zich naast deze, poogde te glimlachen en gewoon te doen. De woorden
stikten haar bijna; haar adem worgde haar. Hare zwarte oogen puilden, bevende,
in haar doodsbleek gezicht, en zij sidderde als in een | |
| |
koorts. Zij
poogde haar best te doen, te praten als ware zij maar een jaar afwezig geweest.
Maar het ging niet. In deze kamers was zij niet meer terug gekomen, sedert zij,
nu twintig jaar geleden, De Staffelaer had getrouwd, den minister-rezident te
Rome... Sedert, te Rome, was er veel gebeurd, o zoo veel! Haar leven was er
gebeurd, haar leven van fout op fout. Zij kòn niet gewoon praten nu. Zij
zag zich hier, twintig jaar geleden, terugkomende van de kerk, in haar witte
japon; zij zag haar vader, gestorven nu; zij zag De Staffelaer; zij zag zich,
verkleed in haar reistoilet, afscheid nemen, weggaan met De Staffelaer...
Sedert, sedert was zij hier niet meer geweest! Sedert was haar vader gestorven!
Sedert had zij hare lieve moeder maar twee maal gezien, even, te
Brussel. O, sedert...! Sedert waren al hare broêrs en
zusters vreemden voor haar geworden, en zij eene vreemde zelve, nooit in
Holland, altijd ver, altijd vreemd... Nu, nu was zij terug...! Was het dan
mogelijk! Was het een droom...!
Van Naghel begroette haar, de minister, haar zwager.
- Het doet ons veel genoegen je in Den Haag te zien,
Constance.
- Merci, Van Naghel!
| |
| |
- En zullen we gauw kennis maken met Van der Welcke?
Er was in zijne woorden als een dwingen van den toestand, ter wille
van mama Van Lowe.
- Hij heeft nog eenige zaken in Brussel te doen... Hij
komt over een week.
Het was heel moeilijk door te praten: hij zweeg dus.
- En een van je meisjes is geëngageerd? vroeg zij, met tact het
gesprek afwendende van zichzelve.
- Ja... Emilie. Emilie! wenkte hij.
Emilie kwam, voerde Van Raven meê.
- Tante, mag ik mijn aanstaande prezenteeren...
- Van Raven... zij bood hare hand. Veel geluk, Emilie...
- Dank u, tante...
- En dan nóg een bruiloft in het verschiet! zei mama.
Floortje met Dijkerhof...
En zij wenkte Floortje, die Dijkerhof prezenteerde.
Intusschen probeerden de leden der familie gewoon te doen. Zij
spraken onder elkaâr, als in conversatie. Oom Ruyvenaer arrangeerde de
partijtjes aan de speeltafels.
| |
| |
- Karel, Toetie, Louise, Gerrit... Bertha, Cateau, Van Saetzema,
Ernst...
Zijn stem kommandeerde de troepen... Het jongere geslacht zoû
in de serre aan een lange tafel spelen een allegaâr...
Constance lachte zacht.
- Wat zijn wij velen... op uw Zondag, mama!
Wat zijn wij velen: het woord had een bizondere bekoring voor
haar...
Intusschen plaagde Oom Ruyvenaer zijne beide oude zusters.
- Kom Rientje en Tientje... moeten jullie ook niet whisten?
- Wàt?
- Herman vraagt, of je niet wil whisten? schreeuwde tante Tien aan
het oor van tante Rien.
- Whisten?
- Ja, of je niet wil whisten! Ze is zóo doof, Herman...
- Ze zullen mij niet meer kennen, zei Constance, doelende op de oude
tantes. In twintig jaar... ze moeten me vergeten hebben. Wat zijn ze oud
geworden, mama... Wat zijn we allen oud geworden... Bertha, ze is grijs... Ik
ook, ik word grijs... En al die | |
| |
nichtjes, die jonge neven, die ik
nooit gezien heb... Komen ze altijd, Zondags...
- Ja kind... iederen Zondag. Er heerscht een groote sympathie, een
warm gevoel tusschen allemaal. Dat vind ik altijd zoo heerlijk...
- Wij zijn een groote familie... Ik ben blij er nu bij te zijn, maar
toch zijn ze voor mij nog als vreemden... Met ons hoevelen zijn wij nu wel,
mama?
- O, wel met ons dertigen! Laat eens zien...
Mama Van Lowe telde op hare vingers.
- Oom en tante Ruyvenaer met Toetie, Dot, en Poppie, en met Piet en
Herman junior... dat maakt zeven; dan Van Naghel en Bertha, met de vier
meisjes, en Karel, dat maakt ook zeven, dus veertien...
Constance hoorde naar de optelling, glimlachte... Twintig jaren,
twintig jaren! Zij voelde, of zij in snikken had kunnen uitbarsten, maar zij
hield zich in, glimlachte, streelde mama's hand.
- Mama, lieve mama... ik ben zoo blij... bij u allen... terug te
zijn!
- Goed kind!
- Ze hebben me zoo aardig ontvangen, allemaal... Zoo eenvoudig.
- Natuurlijk, Cony... Je bent toch hun zuster.
| |
| |
Constance zweeg... Dorine met een paar van de jonge nichtjes, schonk
de thee, bracht ze rond.
- Constance, jij een kopje... Suiker, melk?
Wat klonk dat gewoon en lief, nu heusch toch of zij er bij behoorde,
altijd had bij behoord. Constance, jij een kopje... Alsof het niet het eerste
kopje was in jaren, na jaren... Die goeie Dorine; als een meisje van zeventien
herinnerde Constance zich haar -, verlegen, nog niet ‘uit’; maar
toch al zorgende, een zorgende ziel... Zij was niet mooi, zij had zelfs iets
onbehagelijks, iets onbehouwens, niet gracieus, slecht gekleed...
- Ja, Dorine, ik wil wel een kopje... Dorine, kom eens hier... Laat
de meisjes nu voor de thee zorgen en praat eens wat met mij.
Zij trok Dorine zacht op de canapé en zat nu tusschen hare
moeder en hare zuster, als nestelde zij zich.
- Zeg, Dorine... zorg je nog altijd zoo goed voor de heele
menschheid? Schenk je nog altijd thee...
Hare stem had een gebroken klank, vol weemoed, in de eenvoudige
woorden van scherts, die zij zeide. Dorine antwoordde wat...
- Toen ik wegging, zei Constance; was je | |
| |
nog geen
zeventien jaar... Je maakte altijd de boterhammen voor de kinderen van Bertha.
Otto en Louise waren toen zeven en vijf; Emilie was toen een baby... Nu is ze
geëngageerd...
Zij glimlachte, maar hare oogen stonden vol tranen; hare borst
hijgde...
- Kind, zei de oude mevrouw.
- Het is lang geleden, Cony, zei Dorine.
Cony, zoo noemde niemand haar meer, gedurende twintig jaar...
- Nu ben je dus zes-en-dertig, Dorine?
- Ja, Cony, zes-en-dertig... zei Dorine, verlegen als men over
haarzelve sprak en zij voelde aan haar gladde, platte haar, of het wel strak
naar achteren zat.
- Je bent weinig veranderd, Dorine...
- Vindt je, Cony...
- Ik ben er heel blij om... Zal je een beetje van me houden,
Dorine...
- Maar zeker, Cony...
- Kind, zei de oude mevrouw, aangedaan.
Zij zwegen alle drie, even. Constance voelde zooveel, dat zij geen
woord meer had kunnen zeggen, vol van de verledene jaren...
- Maar waarom heb je Addy niet meêgebracht... vroeg mama.
| |
| |
- Ik dacht, dat hij te jong was...
- De Marietjes komen ook, en de jongens van Adolfine... Het wordt
nooit laat, voor de kinderen.
- Dan zal ik hem voortaan meêbrengen, mama...
Dorine gluurde steelsgewijs naar hare zuster op, en bedacht, dat
Constance nog mooi was, voor een vrouw van twee-en-veertig. Wat een mooi, jong
figuur, dacht Dorine, maar het is ook een chique japon, en ze draagt zeker een
duur corset... Regelmatige trekken - zij leek op mama -; een zuiver profiel, de
donkere oogen nu troebel van weemoed. Mooie witte handen, met ringen, en vooral
het haar interesseerde Dorine: het was zacht staalkleurig, gelijkmatig
aangrauwend, en het kroesde...
- Cony... je haar... krult dat van zelf?
- Wel neen, Dorine, ik frizeer het...
- Wat een werk...
Constance lachte, goedmoedig onverschillig.
- Constance heeft àltijd aardig haar gehad, zei mama
trotsch.
- Ach, wel neen, mama-tje. Ik heb afschuwelijk, stijl haar...
Zij zwegen weêr en voelden alle drie, dat zij niet spraken,
over wat zij hadden in het hart...
| |
| |
- Constance, wat een mooie ringen heb je...
- Dorine, ik herinner me vroeger, bewonderde je me ook; als ik naar
een bal ging, stond je me aan te gapen... Maar er is niets meer te bewonderen,
Dorine; ik ben nu een oude toot...
- Kind! zei mama verontwaardigd.
- Trekt u het zich niet aan, mama: u is altijd jong, een jonge
grootmama...
En zij drukte mama's hand met een roerende innigheid.
|
|