mogen er weinige zijn, maar méér heeft mij het leven vooralsnog niet te weten gegeven. Het is het eenige, wat uit veel waan en zelfbedrog, ik mocht behouden...
Het neêrschrijven van deze luttele gedachten was mij geen geringen arbeid, een arbeid van inkeer vóór alles. Het zijn de antwoorden op de scherpe vraag, die ik mij voortdurend heb gesteld: ‘wat weet ge, wat weet ge wezenlijk en voorgoed?’ De groote bekoring waarmede ik hierbij te kampen had, was de verleiding van de litteratuur en van den litterator in mij, die telkens geneigd was, zich