| |
| |
| |
Het natuurlijk verband van wijsbegeerte en dichtkunst.
Et prodesse volunt et deleclare poëtae.
horatius.
De krijgsman in 't geweld der waapnen opgevoed,
Als Mavors kreet weêrgalmt en de oorlogsbliksem woedt,
Ontwijkt geen dorstend staal, noch dichte pijlenregen,
Maar ijlt, ontembaar in zijn vaart, den vijand tegen,
Waar hem zijn heirspits sterkst, 't gevecht verschriklijkst schijnt.
Zijn zwaard maait wijd en zijd, dat drom op drom verdwijnt:
De drift zijns boezems, door geen menigte in te toomen,
Doet vloeibre vlammen in zijn zwellende aders stroomen,
Schiet vonken uit zijn oog, en verwt zijn fier gelaat;
En de overwinnende arm verplettert wat weêrstaat!
Niet anders is de gloed door uwe hand ontstoken,
O dichtkunst! Engelin, voor wie 'er outers roken
Waar menschen zijn! die uit het hemelsche gebied
't Verrukte menschdom aan uw voeten storten ziet,
| |
| |
Als 't heilig priestrendom door uwen aâm gedreven
In taal en tonen, uit een wereld meer verheven
Ontleend, de drift ontlast die hun op 't harte drukt!
O! zalig driewerf hy, dien ge aan dit stof ontrukt,
En met u opvoert in de op aard onzichtbre kringen,
Waar tallooze Engelen 't eenstemmig Hallel zingen,
Uw wezen kennen leert, en in zijn grootsche vlucht
Een hooger denkkracht schenkt in meer verfijnde lucht.
Die deelt uw oppermacht, verheft de ontvlamde zielen,
En dwingt de luistrende aard voor 't voorwerp neêr te knielen,
Dat hy, veredeld of geschapen in zijn lied,
Aan d' opgetogen geest in al zijn grootheid biedt.
't Gevoel dat in hem leeft, door geen geweld te doven,
Schiet allen weêrstand met vernieuwden gloed te boven:
Niets in het wijd Heelal is dit gevoel te hoog,
En meer zelfs dan natuur omvangt des dichters oog!
Wat stervling waant dan nog dit onbegrensd vermogen
Omsloten in den kring van hersenschim en logen,
En bant hem uit uw rijk, o Wijsbegeerte! kroost
Des hemels, die u zond het aardsche leed ten troost?
Neen! aan geen krijg alleen, geen bloedige tafreelen
Van heldenkracht en moord, geen losse minnespelen,
Geen treur- of zegelied, geen herderlijken kout
| |
| |
Is 's dichters stem gewijd! Meer uitgebreid, meer stout,
Waagt zy 't in grover lucht den zang der hemelkoren
Te volgen, en verheft den lof van d' Ongeboren,
En kweekt in 't menschlijk hart de erkentnis voor zijn God,
Leert hem vertrouwen op Zijn zorgen, leert hem 't lot
Verwinnen, en dees aard, dit stofgewaad verachten,
Maar in een beter oord een beter noodlot wachten.
Dit durft ge, o Poëzy! niet roekloos als Ikaar
De heemlen naadrend met geleende vleuglen, maar
Gelijk der vooglen vorst door eigen aart gedreven
En d' aandrang der natuur! Uw wezen dus verheven
Smelt Schoon- en Waarheid in zijn Godlijk vuur tot één!
Maar wat dan is die bron van uw aanloklijkheên?
Wat is die oorzaak van uw uitgestrekt vermogen?
Godes! verspreid uw licht voor mijn verlangende oogen! -
'k Erken het, 't is gevoel wat 's dichters geest ontsteekt,
Wat in uwe aadren leeft, en uit uw boezem spreekt.
Uw wezen is gevoel: dit deelt ge uw priesterscharen
Wier stem u aanroept, meê! Gelijk de zilvren snaren
Op d' indruk trillen van de hand die haar bespeelt,
Zoo ijlings storten ze uit, wat dit gevoel beveelt.
Wee hem, die dit miskent, en de onbezielde klanken
Aan 't pijnigende werk van 't koude brein moet danken!
| |
| |
Heil wie dien indruk volgt! Met Englen in verband
Ontvalt hem op uw wenk de sluijer, die 't verstand
Benevelde, en gy-zelf, aanbiddelijke Waarheid!
Straalt in 't aanbiddend oog met onbeperkte klaarheid.
Want gy ook spreekt in 't hart, dáár doet ge ons 's werelds Heer
Gevoelen, dáár ons-zelf, dáár plicht en recht en eer!
Wáár anders werd de band, de heilge band gesloten,
Die de oudren kluistert aan hun kroost, die echtgenooten
Omvat, die mensch en mensch verbroedert en veréént? -
Ja! wat gy edelst hebt, is uit uw hart ontleend;
Vergeefs in 't hoofd gezocht wat dáár slechts is te vinden,
Onzeekre stervling, ook door Rede te verblinden!
Ach! raadpleeg uw gevoel; verlicht door hooger macht,
Is 't Godspraak wat zy meldt, niet straffeloos veracht.
De Rede volg' haar stem! Ze is in dit korte leven
't Hart, door de weldaad van uw God, ten dienst gegeven.
Dit heersche op haar en u; zy schrijf' geen wetten voor,
Noch kies zich zelve een weg, u lokkend op haar spoor.
Beef, zoo zy 't onderstaat, en van haar boei ontslagen
U meêvoert in de vaart, die ze onbezuisd dorst wagen!
Beef! de afgrond is het eind van haar verdwaalden loop!
Die dwaling boette ge ook, geschokt, verzwakt Euroop!
| |
| |
Uw bodem werd geweekt in bloed- en tranenstroomen,
Sints 't wufte menschdom in bedriegelijke droomen,
Als waarheid voorgesteld, zich zelf een bron ontsloot
Van plagen zonder tal, van misdaad, krijg en dood!
De Rede was 't, wier trots, verhit en onberaden,
De stem van 't hart, de stem der Godheid dorst versmaden,
Geen waarheid hulde deed dan die haar kortziend oog
Mocht treffen, en wat aard en aardsch begrip te hoog,
Zich langs verheevner weg aan 't menschdom openbaarde,
Van op haar rechterstoel voor hersenschim verklaarde!
Helaas! dees schuldige eeuw, door gruwelen berucht,
Zag haar in dolle drift gezag en wet ontvlucht
Allengs haar dwinglandy verbreiden, 's menschen zielen
Vervreemden van hun aart, en voor een afgod knielen,
Door 't licht verblinde volk voor Waarheid aangebeên!
't Beef de alles voor haar staf: een droeve voorboô scheen
Vers chrikbre rampen aan het aardrijk te verkonden.
De altaren wankten op hun daverende gronden!
De diadeem viel af van de achtbre koningskruin!
Gelijk wen de Etna met haar stroomen gloeiend puin
Het om haar siddrend land in vuur dreigt weg te spoelen.
De grond voelt schok op schok, waaronder vlammen woelen:
De zon verbergt haar glans: het vee springt angstig rond
Met akelig gehuil; daar uit des vuurbergs mond
| |
| |
Een dichte nacht van damp zich opheft tot de wolken;
Tot eindlijk uit het diepst der fel beroerde kolken
Een zee van steenen barst, met alverzwelgbren gloed
Vermengd, die gantsche steên op eens verdwijnen doet!
Zoo woedde de oproervlam, door uw gevloekte spoken,
O valsche Wijsbegeerte! in 't menschlijk hart ontstoken,
En aan de onrustige aard sints zoo veel tijd voorspeld!
Europa werd een prooi van bandeloos geweld;
De volken, dol van zucht naar heerschappy, verpletten,
Wat plicht en recht getrouw, haar paal of perk wou zetten,
Wat in de afschuwlijkheên van 't laagst, het schaamtloost rot
Niet deelde. Onschuldig bloed vloot stroomend van 't schavot
Dat deugd, geen misdrijf strafte, en met bevlekte handen
Bestond hun razerny het heiligste aan te randen,
Door 't afgedwaald verstand miskend. De bevende aard
Zag de outers neêrgetrapt in 't stof; een heilloos zwaard,
De Godheid-zelf ten smaad, 't ontzag der vorsten schenden!
Ach! om uw deugd gehaat, door woeste rooverbenden
Veroordeeld, boette gy, verheven Lodewijk!
Met d' eêlsten marteldood de gruwlen van uw rijk.
Gy vielt! Uw troon stortte in, werd door een vlam verslonden
Van uit den schoot der Hel! Maar uit zijn asch ontstonden
Met ijsselijk misbaar twee monsters, Krijg en Dwang,
Verwoesters van 't heelal, die twintig jaren lang
| |
| |
De wereld teisterden, onstuitbaar in hun woede,
Tot de Almacht opgestaan ter wraak, hun strenge roede
Vermorzelde, en Euroop op nieuw het leven gaf!
Zy zelf, zy had dien vloed van rampen, tot uw straf,
Verwaten sterveling! doen stroomen, die haar gaven
Onwaard, u aan 't gebied des Hoogmoeds liet verslaven,
De Rede, op 's levens pad u door den Hemelvorst
Ten steun gegeven, in haar dwaling volgen dorst,
En, met haar, Recht en Deugd verlaten en verachten!
Gy leedt, dien hoon ten zoen; leer, leer voor 't minst haar krachten
Mistrouwen, 't smeekend oog op 't uit Hem stralend licht
Geslagen, dat u 't spoor van waarheid toont en plicht.
Maar, wat deze eeuw misdeed, door ingebeelde kennis
Vervoerd tot oproerzucht, tot moord, en heiligschennis;
Wie aan den schijn gehecht, dit wijsbegeerte noemt,
Haar om de wandaân, in haar naam bedreven, doemt,
Wil nooit dien eedlen trek, met uw bestaan geboren,
Naar 't hemelsche genot van ware kennis smooren!
Zy heft u boven 't stof, zy maakt u d' eernaam waard
Van mensch, haar dankt ge uw heil, uw grootheid op deze aard,
Haar de onverschilligheid voor aardsche nietigheden,
Haar 't uitzicht op een tijd, hersteller van 't voorleden!
Ja! ook de stervling is voor wetenschap gemaakt!
| |
| |
Gedreven door een vlam, die steeds zijn boezem blaakt,
Beproeft hy 't, aan natuur haar diepst geheim te ontwringen,
De korst der aarde en 't ruim der heemlen door te dringen,
Om voedsel voor zijn geest, van weten nooit verzaad!
Wat voorwerp in den kring van 't zichtbaar Al bestaat,
De lucht, die om hem golft, de ontelbre flikkervieren
Die voor zijn starend oog langs 's hemels vlakten zwieren,
De grond dien hy betreedt, het uitgebreid geslacht
Der dieren, meê dit stof bezielend, en de kracht
Die 't lichaam dat hy draagt, beweging geeft en leven,
't Wekt alles in hem op die weetlust, zoo verheven,
Waarmeê hy aan den klem der zinlijkheid ontschiet!
En zou die eedle drift in 't edelst schepsel niet
Ontvlammen, om den God, wiens aldoordringend wezen
Zich in wat adem haalt gevoelen doet en vreezen,
Te naadren, en een straal te ontfangen van dat licht,
Wiens schittring wijsheid is, verblindend voor 't gezicht!
Zou 't menschdom vol van zucht zich kennis op te delven
In wat zijn zinnen treft, naar kennis van zich-zelven
Niet hijgen, zijn natuur, zijn plichten, en den band
Die hem aan wezens hecht van meer verheven stand?
Neen! dit ook heeft de mensch met d' adem ingezogen,
Het is geen dwaze waan, geen meer dan menschlijk pogen!
De Godheid kweekt dien lust; Haar invloed openbaart
| |
| |
Ons waarheid, en die gunst is 't hoogste heil op aard.
Maar 't is de Rede niet, van wier bekrompen krachten,
Te licht, te vaak misbruikt, die weldaad is te wachten.
De Godspraak vult het hart, en wijsgeer is, wiens mond
De onwankelbare wet van dit gevoel verkondt.
Wat priester dan mag die orakelstem doen hooren,
Dan gy, o dichter! gy, des hemels uitverkoren!
Wiens zielversmeltbre toon in 't hart zijn oorsprong heeft,
Wien steeds een grooter macht 't belauwerd hoofd omzweeft.
Gy, voor wiens toovrend lied verwoede tijgers vielen,
't Geboomte leven krijgt, en steenen zich bezielen!
Dwing gy den mensch tot deugd, tot liefde voor zijn God,
Doe gy hem zalig zijn ten spijt van 't nijdig lot.
't Is schoon, wanneer uw zang het krijgsvolk bloed en leven
Voor eer en vaderland met geestdrift op doet geven;
Maar schooner, voor die zucht naar krijg en krijgsgewoel,
In 't schepsel, aan uw mond gekluisterd, 't rein gevoel
Van vrees en dankbaarheid voor die hem schiep te wekken,
En wat uw ziel doorziet, aan 't sterflijk oog te ontdekken.
Want ja! de koeling-zelf van dichterlijken gloed
In vloeiend maatgezang, veredelt uw gemoed,
En loutert uw verstand van de aardsche wanbegrippen,
Die d' uitgerekten arm de waarheid doen ontglippen.
| |
| |
't Almachtig scheppingswoord had uit het dorre niet
d' Onmetelijken klomp van 't stoffelijk gebied
Doen worden; zee en lucht zag 't nieuw geslacht der dieren
Nog pas zich-zelf bewust, het feest der schepping vieren.
Maar wat die aan 't gezicht van de alziende Englenrij
Voor wondren bood, hun geest zag dit tooneel voorby,
Daar ze in ondeelbre zorg hem, hem alleen beschouwde,
Voor wien zich al die pracht, die vruchtbaarheid ontvouwde!
Op Adam, op een bed van bloemen uitgestrekt,
En naauwlijks uit den slaap, waarin hy wierd, gewekt,
Op Adam rustte 't oog der heemlen, op de ontroering
Die heel zijn lichaam schokt, de hooge geestvervoering,
En 't nooit beproefd gevoel, dat in zijn borst ontstaat
En sneller dan het licht op 't Godlijk schoon gelaat
Te rug werkt, toen hy 't eerst, een vreemdling op deze aarde,
Van wat zijn zinnen trof, een duister beeld ontwaarde.
't Was al verwarring voor zijn denkkracht! Dit alleen
Begreep zijn kloppend hart in deze onzekerheên,
Het aanzijn van een God, ver boven hem verheven,
En alles wat bestond, wiens weldaad hem deed leven.
In 't overstelpend heil, waarvan zijn boezem smelt,
Wordt hem door de Almacht zelf steeds grooter heil voorspeld;
En, mooglijk waar de mensch, van zulk een denkbeeld dronken,
| |
| |
In 't niet, waar aan hy naauw ontrukt was, weêr gezonken,
Bezweken in 't gevoel der heetste dankbaarheid;
Had niet de Godheid hem één gaaf nog toegezeid
Voor 't menschelijk geslacht meer waard, dan al de schatten
Die de onbegrensdheid der verbeelding mag bevatten!
Het lichaam naar den wil, de werking van 't verstand
Bewogen, leert de vlam, die in de ziel ontbrandt,
In klanken, waar zich 't hart in spiegelt, uit te drukken.
Nu schijnt een gunstige arm de banden los te rukken
Om Adams borst gehecht; een warme tranenvloed
Ontspringt hem en ontlast de volheid van 't gemoed.
Hy richt het vonklend oog in geestdrift naar den hoogen
En ademt zangen uit, van godsvrucht opgetogen,
Die wat zijn boezem op dit heilig uur ontroert
Vernieuwen voor 't gehoor! De vlugge Zefir voert
Het streelendste geluid tot voor de hemeltronen,
En alles blijft geboeid aan zijn verheven tonen!
Hy zwijgt, - heel 't schepslendom vervangt het vurig lied
Dat 's menschen zilvren stem zijn God ten hulde biedt.
Een nieuwe lust schijnt heel de schepping te doordringen,
Om meê zijn grootheid, meê zijn weldaân te bezingen,
En doet de lucht alom weêrgalmen van zijn lof!
Nu eindlijk mag de mensch de wondren van het stof
Begrijpen, en het doel waar God hem toe bestemde;
| |
| |
De duisternis verdwijnt, die om zijn zinnen klemde,
Op eens wordt alles aan d' ontboeiden geest verklaard,
En Adam kent zich-zelf, en voelt zich Vorst der aard!
Dus, Stervling! is de kracht der Dichtkunst, als uw zangen
Den heilgen invloed van de Wijsbegeerte ontfangen,
En 't rijk der stofloosheid het rijk des Dichters is!
Gelukkig dan die tijd, waar op de erkentenis,
De liefde voor een God en zijn geboôn, de snaren
Bezielden in de hand der vroome priesterscharen!
Zoo zong, o Israël! uw Moses, toen de vloed
Geweken voor uw schreên, Egyptes overmoed
Ten straf, tot d' ouden loop te rug vloeide, om haar telgen
In 's afgronds diepten met hun koning te verdelgen!
Zoo deed zijn treffend lied de Goddelijke hand
Erkennen in den val van Isrels dwingeland,
En leerde hart en mond die zeegnende Almacht eeren!
Gy ook, gewijde grond, zoo vruchtbaar in Homeeren!
O Grieken! ook by u verhief de poëzy
Haar stem, om 't luistrend volk door zoete melody
Tot eerbied voor zijn goôn, tot liefde voor zijn plichten
Te vormen, en op 't pad der wijsheid voor te lichten!
Ja! zusters zijt ge en door een onvernielbren band
| |
| |
Vereenigd, Wijsbegeerte en Dichtkunst! hand aan hand
Daalt ge uit de wolken neêr, om 't menschdom op te leiden
Tot hooger werelden: en wee die u wil scheiden!
Die is geen dichter, neen! wiens onbeduidend lied
(Een ijdle klank voor 't oor) het hart geen voorschrift biedt
Van waar- of zeedlijkheid. Den dichter is 't gegeven
In 't schoone dat hy schept die beî te doen herleven,
En, wat ook 't voorwerp van zijn geestverrukking zij,
Zijn dierbaarst doel is steeds der zielen artseny.
Homerus zing' den val der Trooische legergrooten,
Of Vorst Ulysses lot, die van zijn vlootgenooten
Door de ongenâ der zee en 't woeden van den wind
Beroofd, na jaren leed zijn Ithaka hervindt;
Of, doe een Sophocles in treurige tafreelen
Het diep geroerde hart in 't lot der helden deelen,
Herboren op 't tooneel; en treff' het statig koor
Met wisslend liergezang het licht aandoenlijk oor!
't Dient alles om den mensch in 't edelst vuur te ontsteken
Voor deugd; om in zijn borst de zaden aan te kweken
Van liefde voor zijn land, van mannelijken moed,
Van Godsvrucht die de ziel haar oorsprong naadren doet,
Van zucht om wel te doen, van 't teeder mededogen
Der broedermin, met hem, die, onder 't leed gebogen
Geen heil mag smaken dan die zaligende troost!
| |
| |
Dit is de poëzy: geen ongebonden kroost
Der hersnen, dat alleen, Verbeelding! door uw sproken
('t Gebied der waarheid vreemd) in zangdrift wordt ontstoken:
Van hier dan hy, wiens toon, uit grove zinlijkheid
Gesproten, 't hart verlaagt en ten verderf bereidt!
Hem weert de Dichtkunst af van haar ontzachbren tempel!
Hy vluchte en wage 't nooit dees onbevlekten drempel
Te naadren, voor zijn geest, van aardsche lust en smaak
Gezuiverd, zich in 't end haar gunsten waardig maak!
Wel aan! gy achtbre Rei van uitgelezen dichters,
Die Vondels heilig pad betreden durft! gy, stichters
Des vaderlandschen roems! gy, die den vreemdling toont
Dat de echte dichtgeest ook het Hollandsch hart bewoont;
Niet in het vocht verstikt van dampige moerassen,
Noch door de kou van 't Noord verhinderd op te wassen!
Zult ge ook uw gouden lier niet stemmen op den toon
Der Wijsheid? Zal haar kracht zich aan 't verheven schoon
Niet mengen in uw zang? Uw godentaal niet leeren
De deugd, als 't hoogste goed, met daden te vereeren?
Het duivlenrijk heeft uit, dat heel Euroop geknield
Het lijdend hart verkropt en toegeknepen hield!
Het is geen noodzaak meer, wat heiligst is, te honen,
En de ondeugd heerscht niet meer in schaâuw van koningstronen!
| |
| |
Nog echter heeft die trots van 't menschelijk gemoed
Zoo lang door 't zuchtend volk bezuurd, niet uitgewoed.
Gelijk de holle zee, wier breede golven koken
Door 't zweepen van den wind haar boorden uitgebroken,
Schoon reeds het stormgeweld de heldre lucht verlaat
Nog met zijn bruischend schuim op rots en banken slaat;
Of wen 't verslindend vuur, onmerkbaar opgerezen,
Weldra een gantsche stad haar ondergang doet vreezen,
En de onvermoeide zorg der burgren haar den buit
Ontweldigt, en in 't end den loop der vlammen stuit,
Terwijl een heimlijk vuur blijft smeulen onder de asschen,
Dat licht het zorgloos volk met nieuwen schrik verrasschen,
In 't onheil domp'len zal; zoo is de helsche lust
Naar dwaze nieuwigheên by 't menschdom, ja, gebluscht,
Maar liet nog vonken na, door uwe hulp te smoren,
O heil'ge poëzy! Doe gy de lessen hooren
Der echte Wijsbegeerte; en zij de hooge roem
Den mensch ter zaligheid te voeren, aan den bloem
Der Barden, uit uw schoot, o Nederland! geboren,
Bestemd! ontwijk' hun voet reeds plat getreden sporen!
Hy kieze een nieuwer pad, dat naar den zangberg leidt!
Zoo wordt uw roem met hun door heel Euroop verbreid,
En, door het nageslacht met huivering betreden,
't Herschapen Griekenland in Neêrland aangebeden!
| |
| |
Wie heft me in onnazienbre vlucht
Door wolken heen en etherlucht,
En voert my nader aan de boorden
Van een nog ongerepte bron,
Waar zich mijn dorst aan lesschen kon
In onuitputbren stroom van woorden!
Uw grootheid zong ik, uwen lof,
Bezielster van het doode stof
Als van de zalige Englenkringen!
Wier onweêrstaanbre heerschappy
't Heelal in ketenen kan dwingen!
O! naar het buigen van mijn toon
Zonk de aard aanbiddend voor uw troon,
En stortte blakende gezangen;
En zee en hemel spande zaam
Om in het loven van uw naam
De stem van 't menschdom te vervangen!
| |
| |
Ten prooi aan 't wisselzieke lot,
En van den zetel van zijn God
Verwijderd, balling op dees aarde,
Zijt gy het, dierbaar hemelkroost,
Die 's menschen jammeren vertroost,
Die hem herinnert aan zijn waarde!
Tot torens, die den vasten kop
Tot aan het starrendak verheffen!
Ook die gevaarten zal de tijd
Wiens nijd geen menschengrootheid lijdt
Met zijn getergden bliksem treffen.
Maar wat de dichterlijke gloed
In onzen boezem rijzen doet,
Is boven 't eigen lot verheven:
Die eedle vlam blijft by den val
Van 't in den baaiert keerend Al
Met de onvergangbre geesten leven!
| |
| |
Heil, heil den naam van d' oorlogsheld,
Door 's dichters loflied eens vermeld!
Die is voor ondergang beveiligd!
Die leeft met nooit vervallen kracht
Tot by het verste nageslacht,
Door heel de menschlijkheid geheiligd!
Maar heil het gantsche wereldrond,
Wanneer, o dichtrenrei! uw mond
De ware wijsheid zal verkonden!
Dan is voor 't eerst beneveld oog
Natuurs geheim niet meer te hoog
Om op uw voorbeeld te doorgronden.
Dan voelt het menschelijk verstand
Zich aan het Englenrijk verwant,
Door u hervormd tot reiner zeden:
En onder d' invloed van een God
Verzacht de hardheid van ons lot,
En de aard verkeert zich in een Eden!
| |
| |
En by de naadring van het uur
Waarop het vonnis der natuur
Het broze lichaam dreigt te slopen;
Dan ziet, voor sterven onbevreesd,
De door uw toorts verlichte geest
Het rijk der heemlen voor zich open!
|
|