Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 226] [p. 226] In oogstmaand gedicht. Daar is de tijd Der jacht gewijd: De westwind koelt de heide; De korhaan schiet Al over 't riet En vliegt ter bloemenweide; Verrukt beschouwt De boer het goud Des koorns op elken akker; En heel den nacht, Vol starrenpracht, Houdt mij de liefde wakker. Het veldhoen vest In 't graan zijn nest; De snep, in woudige streke; De kievit, op Den heuveltop; De reiger, bij de beke. [pagina 227] [p. 227] Men hoort bekoord In bosschig oord De tortel kirrend klagen, En langs de baan, Waar hazelaars staan, De lijster lieflijk slagen. Zoo zoekt en schept Wat vleugels rept Zich vrij genot en vrede, Alleen, gepaard Of saamgeschaard, Naar eigenen aard en zede. - Maar wat gerucht Vervult de lucht En stoort de vogelkoren? O wee! daar knalt Een schot, en schalt Des woesten jagers horen!... Maar de avond daalt - De mane straalt; Op gele velden schittert De lauwe dauw: De lucht is blauw; De vlugge zwaluw kwittert: O Peggy, nu Wil ik met u [pagina 228] [p. 228] Der schepping schoon beschouwen, Den kuischen doorn, Het ruischend koorn, De welige landouwen. Wij zullen gaan Langs gindsche laan, En teer van liefde fluisteren; In mijnen arm Zal ik u warm, Al trouwe zwerend, kluisteren... O duurbaar is Der bloem gewis De frissche lenteregen, Doch meer bemin Ik u, vriendin, Mijn lief, mijn heil, mijn zegen! Vorige Volgende