| |
| |
| |
De vermakelyke rouw,
kluchtspél.
Eerste tooneel.
Alardus, Krispyn.
MAar waerom of ik Rouw moet draagen?
Ha, ha, ik lach om al dat vraagen.
Ik ook, ha, ha, jou ouwe vaar,
Uw Oom, uw Moejen alle gaar,
U Nigeen daár gy van moet erven,
Die hebben geen verstand van sterven,
Zy zyn nog altemaal gezond,
Of treurt gy om Staby, uw hond?
Of is uw groot geld overleeden?
En 't klein geld mé te groef gebeeden?
Maar ik moet lachchen, ha, ha, ha.
Heer, wèet dat ik dar niet versta;
Ik kan die zotheid niet verzinnen.
Dat lachchen doet my goet van binnen.
Dit kleet dat myne Rou verklaart,
Is my twee duizend kroonen waard.
| |
| |
Wat zal ik trekken, moet ik vraagen?
Voor dat ik met u Rouw moet dragen?
Een vierdepart Krispyn, of meer.
Nou moet ik lachchen; maar myn Heer,
Wat moet ik doen om die te krygen?
Wel, jy moet zugten, huilen, hygen,
En bulken als een koe die blaad,
Of als een hof hond op de straat,
Ho, ho, dat kan ik zonder leeren.
Kom laat eens hooren, wil 't probeeren.
Heer gaat dat goed, om wel te zyn?
Gy zyt een Herakliet Krispyn:
Gy doet gelyk de Krokedillen,
Die konnen schreijen als zy willen.
Myn beer, als ik my daar na zet,
Zo zoude ik wel na de oude wet,
Traanen met tuiten konnen schreijen.
Krispyn dat zal ons heel wel vleijen.
Maar wat zal al die droefheid zyn?
Myn Vader als gy weet Krispyn,
Bemind het eenzaam buiten leeven;
Hy heeft zyn middelen gegeeven,
In handen van myn heer Konstant
Zyn Rentemeester, die zyn land,
| |
| |
En zyn Domeinen moet verpachten.
Maar Heer, wat maalt in jou gedachten?
Dat wist ik lang, eer ik hier kwam.
Gy weet ook, hier tot Amsterdam,
Woont Heer Konstant, is 't u vergeeten?
Dat heb ik jaar en dag geweeten.
Wel, deze zal ik door de schyn
Van Rouw bedriegen, maar Krispyn,
Gy moet my helpen zonder toeven.
Ik kan my als ik wil bedroeven,
'k Zal schreijen, als gy zugt, en eer,
En treurig zien; wat wilt gy meer?
'k Zal steenen dat de steene kraaken.
Die droef heid zal my vrolyk maaken,
Maar op dat gy myn oogwit weet,
Waarom wy zyn in 't zwart gekleet.
Gy weet, ik moet alleenig erven,
Wanneer myn Vader komt te sterven.
Hy luistert Krispyn yets in.
Ik zal Konstant, dien ouden bloed,
Gy moet u hier in niet vergissen.
Heer zyt gerust, ik zal niet missen.
Daar is het Huys van Konstantyn,
De deur gaat open, ras Krispyn,
| |
| |
Vraag of hy t'huis is, wilt voort vliegen.
Zo my myne oogen niet bedriegen,
Daar komt zyn Dochter, met Margriet.
Dan komt zy, die myn ziel gebied.
Maar ziet Margo de Meid, is aardig.
Die schoone is uw Krispyn wel waardig.
Krispyn gedenk wel aan de Rouw.
| |
Tweede tooneel.
Julia, Margo, Alardus, Krispyn.
ZOo ik my niet bedrieg Juffrouw,
Zie ik myn Heer Alardus komen;
Hy is 't, wel dat geluk is groot.
Ach, ach, helaas! ach, was ik dood!
Och, och! wat zal ons noch gebeuren!
Hoe is 't myn Heer? wat doet u treuren?
Helaas myn Julia, Krispyn,
Wat komt ons over! welk een pya!
Hoe kan ik dit verlies verdragen.
| |
| |
En ik, ik sterf nog voor myn dood,
Och! myn verlies is groot!
Krispyn, zeg my wat's uw bezwaaren?
Mag ik het aan Margo verklaaren,
Dat gy gesturven zyt myn Heer?
Zwyg botten duyvel spreek niet meer.
Ach, ach, ach! was ik noit geboren!
Wy gaan nu alle by verlooren.
Laat ons uw ongeluk verstaan.
Zyn Vader, ach! is uyt gegaan.
Ach uyt gegaan! dit doet my schroomen;
Ik vrees hy zal noit weder komen.
Tut tut, is 't anders niet myn Heer,
Uw Vader komt ligt t'avont weer.
Margo, zyn Vader is gesturven.
'k Ben al myn leven nu bedurven.
Is Bart'lomeus dan geweest?
Uw droefheit Heer, raakt my het meest.
Margo wilt my wat ondersteunen,
En laat my op uw schouders leunen.
Myn Heer doe ik niet braaf myn best?
| |
| |
Maak maar geen brodder op het lest.
Ach Julia die zal bezwyken.
Het leeven scheint van haar te wyken.
Ach Juffer deeld gy in myn pyn.
Zoo diep, dat gy gaat treurig zijn?
Gaat u myn lyden zoo ter herten,
Ach, dat verdubbelt myne smerten!
Ay Juffrouw schrey, ay schrey niet meer;
Geen dood mensch komt door schrayen weer.
Gy hebt gelyk myn lief Margootje,
Heer Bartel is te mooy een dootje.
Uw droefheyt raakt my, ik bekent.
Gy deelt te diep in myn elend.
Laat my o schoone, laat het weezen,
De traantjens van uw wangen leezen,
Laat my u trootsten, troost gy my,
Geen mensch is hier van sterven vry.
Juffrouw hoor Heer Alardus spreeken,
Laat hy uw droefheyt dog verbreeken.
Kon ik u redden uyt de nood,
Ik schreide my om u wel dood.
Uw schreijen komt my ramp bezwaaren,
Ay schoone wilt uw traantjes sparen.
Waar is uw Vader Konstantyn?
'k Denk dat hy in den Hof zal zijn,
| |
| |
Mag ik uw Vader zien en hooren!
Margo, gaa binnen zeg Papa,
Dat Heer Alardus hier is, dra.
| |
Derde tooneel.
Alardus, Julia, Krispyn.
ACh wat hebt gy bekoorlyke oogen.
My dunkt uw droefheit is vervloogen.
Myn Lief dunkt u niet aan dit kleed,
Dat ik braaf Rou te draagen weet?
Ja, maar my dunkt dit moet gy weeten,
Gy hebt die droefheyt haast vergeeten.
Daar myne leeden altemaal
Nog staan en beeven door 't verhaal.
Ay wilt my dat verhaal vergeeven,
Myn Vader is nog in het leeven.
Maar waarom dan in 't zwart gegaan.
Dat heeft de liefde my geraan,
Ik weet, en gy weet daar beneven,
Dat ik u heb myn hert gegeven,
En gy het uwe weer aan my,
Naar zulk een kuische vryery;
Zoo dat wy wel met hert en zinnen,
Vereenigt zyn, geheel van binnen;
| |
| |
Maarach! van buiten, gunt my de eer,
slegs maar een kusje, en niet meer.
Daar gy wel weet, myn uytgeleezen,
Daar moeten meer als kusjens weezen.
Weet dat ik u nog niet versta.
Bekoorlyk Beeld, myn Julia.
Gy weet, myn Vader schoon hy goet heeft,
Dat hy gelyk een kaalen bloed leeft.
Hy schraapt, hy raapt, hy pot, hy spaart,
Gelyk de mieren doen in de aard.
Hy wil my niet een duyt verstrekkeen,
Waar mee 'k myn Huwelyk zou voltrekken.
Dit is myn daagelykze deun.
Dat ik wil trouwen. Hy zeyt zeun,
Ik bid u praat my noit van trouwen,
Het kost veel gelt een Wyf te houwen.
En als men tot het huwlyk treed,
Zoo moet men weezen moy gekleed,
Dan moet men koopen dyamanten,
Tot gouwe ringen en pendanten,
Daarom spreek my daar nimmer van,
't Geen ik niet langer lyden kan.
'k Wil myn gedult niet langer rekken,
Ik wil met u myn trouw voltrekken.
En dat kan zonder gelt niet zyn.
Daarom zoo ga ik met Krispyn
In Rougewaad, om door ons schreyen,
Myn Heer uw Vader te verleyen,
Met hem te zeggen dat Papa,
Dan zal hy my al 't gelt wel langen
Dat hy voor Vader heeft ontfangen,
Want ik myn Vaders eenig bloed,
Moet erven al zyn gelt en goed.
| |
| |
Maar gy moet u na buyten geven,
Zoo aanstonts, om gerust te leeven.
Beraad u kort, kom gy moet gaan,
Laat alles op myn voorzorg staan.
Ick wil met u in rust en vreede,
Als Man en Vrouw myn tyt besteeden,
Alardus gy komt regt van pas
Om zoo na Haarelem te vaaren.
Daar is 't nu kermis, 't is Sint Jan.
Maar weet uw Vader daar wel van?
Myn Vader heeft het my gebooden,
Om dat zyn Broeder my daar noode.
Gaa heen, en wagt my aan de Poort.
Zoo dra ik Geld heb, kom ik voort.
Ik zal uw trouwe liefde loonen.
| |
Vierde tooneel.
Alardus, Krispyn.
DIe vryery was kort en dra,
Ten eersten zey dat ligthart ja.
| |
| |
Holla Krispyn, daar zyn verstreeken,
Nu meer dan zes paar volle weeken,
Dat ik met haar ben ondertrouwt.
Maar heeft u dat noch niet berouwt?
Men vint'er weinig deezer daagen,
Die zo lang trouwe liefde draagen,
Zy zal myn wellust eeuwig zyn.
Maar weet haar Vader van dit trouwen?
Haar Vader weet maar van te houwen,
Niet van te geeven, als myn Vaâr;
In vrekheid zyn zy net een paar:
Hy zal veel eer zyn doodzweet zwieten,
Als aan een Zwaager geld verschieten.
Gy die u zelf voor Adel houd,
't Zal u geen eer zyn dat gy trouwt,
Met een Ontfangers kind, wel deeze,
Zal uw geslagt tot schande weezen.
Krispyn, gy weet'er weinig van,
Een Vrouw werd adel door de Man.
Heer Konstantyn is Ryk en magtig,
En 't geld Krispyn is schoon; en kragtig.
Het geld is de oudsten Adeldom.
Zo, zo, daar dagt ik niet eens om.
Wy zullen die twee oude vrekken
Ten spot der Gieregaarts begekken.
| |
| |
Wanneer wy ruim en wel te vreen,
Haar goed gebruiken met ons tween.
| |
Vyfde tooneel.
Konstant, Alardus, Margo, Krispyn.
Alardus, wat komt my te vooren.
Is uw heer Vader overleên?
Myn gryze Vader is verscheijen,
Krispyn help my zyn dood beschreijen.
Myn goeje Meester, ach! is dood!
Och! u, en myn verlies is groot.
Zyn dood komt my zoo vreemt te vooren.
Waar toe word toch den mensch gebooren!
Is dan dien ouden Heer geweest?
Dat maakt my een verslagen geest.
Hy had geleeft nog veele dagen.
Had hem de dood niet weg gedraagen.
Sprak hy niet toen de dood aan kwam;
| |
| |
Toen hy van u zyn afscheid nam;
Toen hem 't gezigt begon te breeken?
Hy is gesturven zonder spreeken.
Hoe zonder spreeken? o verdriet!
Niet sprecken, och, och! sprak hy niet?
Och dat verlies is niet te draagen!
Ik zond hem over weinig daagen,
Noch twaalef duizent guldens toe;
Och, Och, hoe ben ik nu te moe!
'k Heb geen kwitantie nog gekreegen,
Ach heer Alard, ik ben verleegen,
'k Verwagten hem bier alle daag.
Dat geld, dat geld, is ons een plaag,
Schoon ik myn Vader heb verlooren
Zo komt myn vaak zyn geest te vooren,
En waaren om myn ledekant.
Hy riep ontwaak, gaat na Konstant
De Rentemeester van myn zaaken,
Myn zoon Alardus, wilt ontwaaken.
Hy riep ook vaak ontwaak Krispyn,
En trek terstont na Konstantyn.
Dan riep hy wee, en wraak by vlaagen.
Dit roepen duurde zeve daagen.
Dan riep hy zoon zyt niet bevreest,
Ontwaak, ik ben uw Vaders geest.
Dan liep ik boven, dan beneden.
Maar ach de geest met vlugge schreeden,
Vloog my geduurig na het gat.
Dan was hy eens gelyk een kat,
| |
| |
Dan als een hond, met grauwe haaren,
Ik zag hem heele nagten waaren,
Gelyk een geest of nagt gespuis,
Dan in de tuyn, dan in het huys.
Daar zag ik hem het zilver pakken,
Hier woog hy 't goud met heele zakken.
Gins schreef hy brieven met een snor,
Dan vloog hy als een gouwe tor.
Dan riep hy weer met naare blikken,
Waar voor de stoutste mensch zou schrikken.
Ontwaak, vertrek na Heer Konstant.
Op 't laast sprong ik van 't ledekant,
Ik riep, wie maakt hier die geruchten.
Hy sprak, uw Vader, en hy zuchten.
Ik viel ter aarde, gans bevreest,
Hy sprak, zoon, schrik niet 'k ben de geest
Van Bart'lomeus uwe Vader,
Ach riep ik geest kom my niet nader,
Ik kan niet rusten riep hy voort,
Ot eerst beloof my op u woord,
Dat gy Konstant, te vrêen zult stellen,
Van 't gelt dat gy my hebt zien tellen,
My toegezonden van Konstant,
Gaa geef kwietantie van uw hand.
Vertrek, of wilt voort aan hem schryven;
Dan zal ik by de Dooden blyven.
Och armegeesje, denkt gy nog
Om uw Konstant, och, och, och, och!
Heeft hy de som niet op gegeven?
Vier duyzend ducatonnen, eeven.
Ik zal niet rusten of gaat heen,
En stel Heer Konstantyn te vrêen,
Zoo sprak by, doe voort myn behaagen,
| |
| |
Of anders zal ik hem gaan plaagen,
En waaren als een nagt gespuis,
Dan voor zyn deur, dan in zyn huis.
Ik voel myn hert klopt my van binnen,
Ik hoop dat zal hy nooit beginnen,
Hy gaat bezoeken zoo 't hem lust,
De dooden, maar laat my gerust.
Hy wou self de kwietantie draagen,
Dat hoop ik niet van al myn dagen.
Hy heeft belooft hier niet te gaan,
Om dat hy 't al op my laat staan.
Maar hy zey dat gy had ontfangen...
Vier duyzent gulden, 'k zal s'u langen;
Geef my kwietantie dan met een,
Maar eer de geest my wou verlaaten,
Zoo riep hy 't moeten zyn ducaten.
'k Ga ze voort, haalen 'k ben bereyt,
Maar heeft de geest ook meer gezeyt?
De geest en moest u niet bedriegen,
Myn Vaders geest Heer, kan niet liegen.
Hy sprak van land huur en van meer.
Dat liegt de geest, waaragtig Heer.
De boeren zyn hier alle poover
En voor de landheer is niet over.
| |
| |
Gaa haal het goud, 't moet wigtig zyn.
binnen.
Zeg Julia moet nog vertoeven,
Want haer vertrek zal niet behoeven.
Myn heer boe zyt gy nu te moe?
Zoo rou te draagen dat kan toe.
Krispyn nu staat my niets te schroomen.
| |
Zesde tooneel.
Alardus, Krispyn, Margo.
HElp, help, ik heb de geest vernomen,
In de gedaante van een hond.
En graauw van buik, och ik zouw vreezen
Dat zal jouw Vaders geest wis weezen.
Zaagt gy hem ooit by daag Krispyn?
Hy is zoo zwaar van kop en pooten,
Hy had my schier om veer gestooten.
Hy is 't, de duivel haalt de vent.
| |
| |
Gaa, ziet Krispyn of gy hem kent.
Hy 's in de keuken moet je weeten.
Dan zal hy al 't gebraad op eeten.
Hy eet zoo gaaren vars gebraad,
Ik wed hy niet een Hoentje laat
Aan 't spit, hy kan, hy kan zoo smullen,
En zyn geleegde darmen vullen,
Wanneer hy 't heeft om niet, Margriet,
Ik schrik om in onz' huis te koomen.
Margo, gy moet zoo licht niet schroomen.
Binnen.
Margo, zeg waar is Julia?
Na Konstantyn, moet ik verachten.
Daar komt myn Heer aan met het geld.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Konstant, Alardus, Margo.
Verzeeker, ô ik kan wel reek'nen,
Maar wilt die Briefje onderteek'nen.
Hoor Heer Alardus, ik begeer
Uw Rentemeester ook te weezen,
Gelyk ik ben geweest voor deezen
Gy blyft myn vriend, Heer Konstantyn.
Margo, wilt my hier by onthouwen,
Zult gy met Nicodemes trouwen.
Een kleutertje van dartig jaar,
Ik trouwen, neen, ô neen myn vaar.
Gy moogt dan als 't u lust gaan paaren.
'k Wensch Heer Konstant, u wel te vaaren.
Binnen.
Alardus is een nobel Heer.
| |
| |
Zoo was zyn Vader ook voor deezen,
Zyn Vader pleeg een Vrek te weezen,
Hy gaf my nooit de minste duit,
Maar deeze heer is rezoluit.
En als uw Dochter komt te trouwen,
Zoo zal zy my ook niet onthouwen
Een Bruiloftstuk, ay zeg myn heer,
Myn Dochter denkt noch om geen paaren.
Wat weet een kind van twintig jaaren?
Noemt gy 't een kint? s' is twintig jaar.
Wel gy zyt dartig, is 't niet waar?
Wie heeft zyn leeven vergeleeken,
Myn trony daar elk bang van ziet,
By uwe Dochter? daar beneeven,
Een zak vol liefjens kruit, dat 's goud
En zilver daar men nu om trouwt.
Maar och! o droevige geruchten,
Daar komt de geest, waar zal ik vlugten?
Verberg u lyf myn heer, vlugt voort,
Of gy word van de geest vermoord.
Margo binnen.
Margo wat maalt jou in de zinnen?
Zottin, waarom loopt gy na binnen?
| |
| |
| |
Agtste tooneel.
Bartolomeus, Konstant.
Bartolomeus slaat Konstant op de schouder.
HOe gaan de zaaken, heer Konstant?
Och, och! myn schouwer is verbrand.
| |
Negende tooneel.
WEl heer Konstant, wat wil dit weezen?
Voor my te vluchten en te vreezen?
Men sluit de deur my voor het hoofd,
Dit had ik nimmermeer gelooft.
Wel, dit zyn wonderlyke grillen:
Ik weet niet wat ze zeggen willen:
Maar daar komt Nicodemes aan,
Die zal het my wel doen verstaan,
De knegt van Konstantyn; of deezen
Moest als zyn heer betovert weezen.
| |
Tiende tooneel.
Bartolomeus, Nicodemes, met een Vork en een glaasje Brandewyn.
I.
NU ik denk aan myn Margo,
Lugtig als een bosje stroo,
| |
| |
Dat het vuur begint te voelen
II.
Dat is wonderlyk en raar,
De eene brand verkoelt den aar.
Want ik heb nog naau gedronken,
III.
Maar hoe bruyje my nou zoo
Gaa dog eens by myn Margo,
Doet uw pylen in haar zinken
Wel Nicodemes dat gaat goet.
Heer Bart'lomeus zyt gegroet.
Is 't nog gelyk het plag te weezen?
Ik ben uw dienaar als voor deezen.
Ik kom zoo vroolyk uit het lant
En hooybouw, van de heer Konstant.
Al heb ik geen geld om te tellen;
Ik heb geen schulden die my kwellen,
Ik slaap gerust, en eet met smaak,
| |
| |
In 't werken vind ik groot vermaak,
Ik ben met knegt te zyn te vreeden,
Ik heb gezonde en sterke leeden,
En zoo my uw gelaat vermelt,
Is 't met u ook al wel gestelt
Geen Dokter, of geen Apoteker
Is Dokter kan, Apteker wyn,
Een goeje schink, doet my purgeeren,
De Roemers dat zyn myn klisteeren.
De borrel, o die is zoo zoet,
En voor de kwaaje lugt heel goet,
Ik kan dat kind zyn gat braaf veegen.
Hoe is 't met heer Konstant geleegen,
Is die gezond en wel gedaan?
Die stapt zoo lugtig als een haan,
Schoon dat hy oud is, o zyn kaaken.
Die kunnen schermen dat ze kraaken.
My dunkt nogtans zoo ik hem zag,
Verscheelt hy nu als nagt en dag,
By dat hy is geweest voor deezen;
Nu scheint hy dol of gek te weezen,
Hy loopter mé dat is gewis.
Heer Bart'lomeus, dat is mis,
Gy zoud hem eer de kies uit trekken,
Als hem een malle duit ontgekken.
| |
| |
Hy heeft een streep, dat moet zoo zyn.
Ik sprak hem aan, 'k zey Konstantyn,
Hoe gaan de zaaken, hy liep binnen,
En sloot de deur, ik vrees zyn zinnen
Zyn buiten hier by my op straat.
Heer Bart'lomeus wat een praat;
Gy hebt niet wel gezien verzeeker,
Hy storten gistren nog een beeker
Maers bier van 't alderbeste vat,
Op uw gezontheit, in zyn gat.
Hy zeyde ook dat hy had vernoomen
Dat gy van daag zoud by hem koomen,
Hy het jou lief, zoo waar ik zeg.
Maar waarom loopt hy van my weg?
Dat moet ik zien, dan kan 't niet liegen,
Ik wed hy om jou hals zal vliegen
Van blydschap, als hy u zal zien;
Gy vind vermaak in my te foppen.
de deur gaat op en toe,
| |
| |
Myn heer, hier is de geest al weêr.
Doet op Margo, of gy moogt vreezen,
Hoe duivel zal het nu hier weezen?
Nicodemes klopt.
Ik zeg u andermaal doe open.
Ach Nicodemes wil dog loopen,
Eer u de geest breekt hals en been.
Doe op zottin ik zieder geen.
Och vlugt tog of gy zyt bedurven.
Hy 's al begraaven hy is dood.
Vlugt weg, u prykel is zoo groot.
Zottin wilt maar de deur op maaken,
Want komt de geest jou aan te raaken,
Zoo ben jy zeekerlyk een lyk,
Hy komt, och Nicodemes wyk!
Heer Bartels geest die komt hier waaren.
Ay laat die zotternyen vaaren.
| |
| |
Heer wilt gy weeten wat ze zeit?
Maar eerst moet ik myn keeltje laaven,
Gy zyt gesturven en begraaven,
Sta van my, 'k maak my nooit gemeen,
Och! och! de geest zal jou verscheuren.
Zyt gy heer Bart'lomeus geest?
Zoo ben jy 't aldergrootste beest,
Om dat jy my dat hebt verzweegen.
Och, och! ik ben om jou verleegen.
Wel ben jy dood, jou Ysegrim,
En kom jy waaren als een schim?
Hy zal jou zengen roet zyn straalen.
Dan zou de Geest de duivel haalen.
Wel ben ik dood, myn goejen hals?
Geloof de Geest niet, hy is vals.
De Meyt zoekt jou maar te bedriegen.
| |
| |
Neen, myn Margo die zal niet liegen.
Is Balt'lomeus dood? spreek voort.
Kom, wil my met uw handen raaken.
Sta af, of ik zal gaaten maaken.
Raakt hy u aan, gy word stok styf.
Och, hou de geest dog van jou lyf.
Ben ik een geest? wel watte plaagen.
Gy moogt het aan Margo zelf vraagen,
Om dat hy hier steeds woeker dreef,
En hielt van houwen, niet van geef,
Zoo moet hy met de woekenaaren
Nooit rusten, maar vooreeuwig waaren.
Daar komt de geest, oen wagt je wat.
Geest zeg ik blyfme van me gat.
Ik bidje wilt my spreeken laaten.
Met geesten moet men niet lang praaten,
Blyf staan, verroerme niet een lit,
Maar wilje dat me voor je bid?
Men zal: maar wil van verre spreeken,
Of ik zal u terstont doorsteeken.
| |
| |
Ziet gy niet, ik ga heen en weer.
Halte, niet nader, of ik zweer.
Hoort gy niet dat ik ook kan hooren?
Ja, maar je bent een geest met ooren.
Doen ooyt de geesten dat gy ziet,
Ik ben nooyt dood geweest, gaat vraagen
De dooden, hoe zy haar al draagen.
Wel Nicodemes, roep uw Heer.
Die spreekt met Geesten nimmermeer.
Maar laat hy aan het venster komen.
Niet nader, of gy moogt wel schroomen.
Hoor Bartels geesje, bruy maar heen,
Myn Heer heeft geen bezoek van nooden,
Ga jy na huis, of by de Dooden,
Want jy bent dood, niet waar Margriet?
De Geest die schynt met ons te gekken.
| |
| |
Ik zeg dat ik niet wil vertrekken.
Roep Heer Konstant, vry onbevreest,
Margo, want ik, indien de Geest
Wil poetse maaken, zal hem booren
Met deeze Vork door neus en ooren;
Ja Rygen hem als aan een snoer.
Sta van me, zeg ik, Geesje broer.
Maar, zeg ik, niet veul te maaren.
Wat duivel doeje hier re waaren,
Bruit na je Graft, blyf uit myn schoot.
Maar Nicodemes ben ik dood?
Al slimmer, want jy legt te stinken
In 't graf, vertrek, of wilt verzinken,
Heer Bartels Geest, daar komt myn Heer
In 't venster, spreekt hem heen en we er.
'k Bezweer de Geest van Bart'lomeus.
Schoon die zoo luchtig als een meeu is,
Dat gy niet nadert, maar blyft staan,
Uw zoon Alard heeft my voldaan;
Hy heeft op uw gebod geschreeven
Kwitantie, en aan my gegeven.
Vertrek, nu gy dit zyt bewust,
O naare Geest, vertrek en rust.
Wel Konstantyn, wel wat voor droomen
Zyn 't die u in de hersens koomen!
| |
| |
Gy zyt begraven, wist gy 't niet?
Wel wat komt my dan te gebreeken?
Ik ga, ik sta, gy hoort my spreeken,
En ben ik dood, hoe kan dat zyn?
Zie my eens aan Heer Konstantyn,
De Geest die spreekt met goede reeden,
En maakt hy grillen, kom beneen,
Zoo zyn wy wel, twee tegens een.
Blyf staan, ik zal zoo by u koomen.
Wel jy zoud van de duivel droomen,
Heer Geesje Bartels, zoo jy nou
Ons zout bedriegen, want ik zou....
Maar Nicodemes, zyt gy dronken,
Ik heb, als gy weet, bloed, en schonken.
Ja, ja, ik heb wel eer gezien
Een Geest, als gy, van vlees en bien.
| |
Elfde tooneel.
Konstant, Bartolomeus, Nicodemes, Margo.
MYn Heer, bewaar jou lyf en leeven.
'k Moet met myn hand myn hert u geeven.
| |
| |
Strak, strak, zoo ras niet kameraad.
Heer Konstantyn, ik bidje laat
Jou eerst versteeken, want zyn handen
Die mogten jou het Lyf verbranden.
Weest Nicodemes onvervaart,
En maak drie kruissen op der aard,
En zoo hy daar derft overkomen,
Zal ik voor Bartels Geest niet schroomen.
Die Toverstreek versta ik mee.
Jy Bartels geesje, retiree.
Margo, maak dat hy daar moet blyven,
Daar is de vork, ik zal vast schrijven.
Kom geesje Bartels in deeze O.
Sta vlak in 't midden, zoo, ja zoo.
Verzet my niet een voet al vooren
Ik al de geesten heb bezwooren.
Margo zie dit aan zonder schrik.
Al waarje nou een heintje pik,
Nagtmerrie, of nog eens zoo gruw'lyk,
Of een kabouterman, afschuw'lyk,
Of Dokter Foustus looze fiel,
Of 't lighaam van Aagt zonder ziel,
Dat noch tot Amsterdam loopt waaren,
Al waarje 't hooft der Tovenaaren,
Al konje ryjen in de nagt
Ter schoorsteen uit, gelyk men plagt.
Al waarje Polipheem in 't raazen.
Die al de waerelt kon verbaazen.
Zoo zouje niet een voet ô neen,
Uit deeze ronde sirkel treen,
Veel minder deeze kruissen doorgaan,
Daar alle geesten moeten veor staan.
Maar zooje nooit bent dood geweest,
| |
| |
Zoo treet 'er over onbevreest.
Heer Bart'lomeus wel gekoomen.
Uw Zoon heeft my voor u doen schroomen;
Die met Krispy u in Rou gewaad,
Verhaalde met een droef gelaat,
Al schreyende met zugten klaagen,
Hoe dat gy nu al zeeven dagen
Begraven zyt, op zyn gebêen
Gaf ik hem gelt, want hy alleen
Zoo gy Heer Bartel kwaamt te sterven
Zou al uw schatten moeten erven,
O looze Zoon! hebt gy al 't gelt
Dat ik te goed had hem getelt?
Maar zagt ik hoor zyn knegt daar spreeken;
Laat ons een weynig over steeken,
En hooren wat hy uyt zal slaan
Met Nicodemes, laat ons gaan.
| |
Twaalfde tooneel.
Nicodemes, Krispyn.
KRispyn, zoo stadig Rouw te draagen?
Ik moet helaas die rouw beklaagen,
Myngoeje meester leyt 'er toe.
Zoo is zyn Zoon bedurven.
Bedurven, neen die dood zal geeven
| |
| |
Aan Heer Alard, een vrolyk leeven,
Met die hy keurt tot Egt genoot,
Die dood is, die blyft altyt dood.
Zoo moeten alle vrekken vaaren
Als hy, het hooft der woekenaaren,
Die niet een duyt van al zyn schat,
Voor Heer Alardus over had.
| |
Dertiende tooneel.
Bartolomeus, Konstant, Krispyn, Nicodemes, Margo.
HA loozen schelm, derft gy zoo spreeken?
Ik zal den hals u laaten breeken.
Och, och! dat is Heer Bartels geest.
Krispyn jou onbelchaamden beest.
| |
Veertiende toonel.
Konstant; Bartolomeus, Krispyn, Alardus, Nicodemes, Margo.
Myn Heer uw Vader is verreezen?
Alardus, wat hebt gy gedaan
Door liefde heb ik dit bestaan.
Door liefde? wilt my dar verklaaren.
| |
| |
Myn Heer, mag ik het openbaaren,
Op Julia, wat moet ik hooren?
Myn Heer, wout gy u niet verstooren,
Ik zou u zeggen, hoe dit paar,
Nu ruym een vierde part van 't jaar,
Als Man en Vrouw geleeft heeft zaamen.
Myn Dochter, zy hoord haar te schaamen.
Zy moeten blyven zoo ze zyn.
Ontstel u niet Heer Konstantyn.
Dit zyn ons welverdiende plaagen,
Wy zouden nooit in onse dagen,
Dies was 't hoog tyt dat zy 't eens déen.
Want wy zyn doof voor minne klagten.
| |
| |
Ik geef gedwongen u myn woord,
Zoo 't heer Konstant ook kan behaagen.
Myn heer, dat weet gy zonder vraagen,
Wy trouwen haar niet uit myn heer,
Zy waaren voor ons in de weer.
Soo lang een Dochter niet wil paaren,
Kan haar de Vader wet bewaaren.
| |
Vyftiende tooneel.
Konstant, Bartolomeus, Julia, Alardus, Krispyn, Margo, Nicodemes.
MOnpeer, verschoon uw Julia.
Verschoon Alardus, heer Papa.
De misdaat, die gy hebt bedreeven,
Is u myn Julia, vergeeven.
U ook Alardus zyt gerust.
Myn Julia nu eens gekust.
Zie die twie, o komt dat van 't minnen?
Margo, ik wort zoo vreemt van binnen,
Geef Nicodemes ook een zoen.
Wat zouw 'k met Nicodemes doen.
'k geef hem twee paarden.
| |
| |
Fiat, dit houwelyk van waarden.
Doet gy het ook myn lief Margriet?
Wel Nicodemes zoude ik niet?
Twee paarden met een koe te houwen.
Daar wou ik tweemaal wel om trouwen,
Margo is Nicodemes bruyd.
't Is Bruyloft en de Rouw is uyt.
EINDE.
|
|