Zedekunst dat is wellevenskunste
(1942)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekend
[pagina VI]
| |
[pagina VII]
| |
InleidingToen J. ten Brink in 1860 zijn boek over Coornhert publiceerde, was hij niet in staat het jaar van de verschijning van de WellevenskunsteGa naar voetnoot1 precies aan te geven: ‘De juiste datum van Coornherts hoofdgeschrift op ethisch gebied is niet nauwkeurig te bepalen ... Wij gissen ..., dat de Wellevenskunste in 1586 geschreven en in het begin van 1587 door den druk algemeen gemaakt is’Ga naar voetnoot2. Aan Ten Brink was n.l. nog geen exemplaar van de editio princeps bekend. Ook volgens Prof. Kalff, die gebruik maakte van Ten Brinks studie, zag Coornherts voornaamste prozawerk waarschijnlijk in 1587 het lichtGa naar voetnoot3. Intusschen had echter de conservator van de Gentsche Universiteitsbibliotheek, Th. J.I. Arnold, in de Bibliotheca Belgica een bibliographie van Coornherts werken gegevenGa naar voetnoot4, waaronder ook een beschrijving van den eersten druk der Wellevenskunste, waarvan kort tevoren een exemplaar door de Gentsche Universiteitsbibliotheek was aangekochtGa naar voetnoot5. Sindsdien is ook de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en die van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam in het bezit gekomen van een exemplaar van deze uitgaveGa naar voetnoot6. Hier volgt een beschrijving van dit zeldzame boek: | |
[pagina VIII]
| |
Zedekvnst // dat is // Wellevenskun- // ste / vermids waarheyds // kennisse vanden Mensche / van = // de zonden ende vande dueghden. // Nu alder eerst beschreven // int Neerlandsch. (Vignet) Ghedruckt inden Jare 1586. // 8o, 301 genummerde en 43 ongenummerde bladen. Het voorwerk bestaat uit een Kort inhouden van twee blz. (f. 2) en een Toe-eyghen brief, gericht aan H.L. Spiegel en onderteekend: u hertsvrundelyke Thiroplusios Laoskardi. Deze Voorreden beslaat acht bladzijden (f. 3-6v). Het werk zelf beslaat 295 genummerde bladen (f. 7-301r) en wordt gevolgd door een Inhoudt van 42 bladen. Op het laatste blad staat de Misstelling (de verbetering van een vijftigtal drukfouten). Het boek werd dus in 1586 gedrukt; het verscheen anoniem, zonder aanwijzing van plaats of drukker. In de Bibliotheca Belgica wordt weliswaar Jaspar Tournay te Gouda als drukker vermeld, maar dat is niet meer dan een gissing van Arnold. Misschien zullen Nederlandsche bibliographen op grond van een nauwkeurige studie van de lettertypen, initialen en watermerken eens kunnen uitmaken waar en door wien de Wellevenskunste is gedrukt. Uit den ‘Toe-eyghen brief’ blijkt dat Coornhert zijn werk heeft geschreven op aandringen van zijn jongen vriend Hendrik Laurensz. Spiegel: ‘ghy alleen zyt de man die alder eerst my dit werck hebt angheraden ende door u stadigh anporren by na anghedronghen’Ga naar voetnoot7. Wij weten niet wanneer Coornhert kennis heeft gemaakt met Spiegel. In 1583 schreef laatstgenoemde een brief ‘an zyn vrund Dideryk Volkerts Coornhert’Ga naar voetnoot8; uit hetzelfde jaar dateert Coornherts Voorreden bij de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, geschreven door Spiegel in samenwerking met een of meer leden van de Kamer ‘In liefde bloeiende’Ga naar voetnoot9; in 1585 voorzag Spiegel Coorn- | |
[pagina IX]
| |
herts emblemata-bundel Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tydlycke Have van een vierregelig gedicht ‘Op des dichters naam’Ga naar voetnoot10. Dat de beide vrienden reeds in 1584 over de ars bene vivendi van gedachten hadden gewisseld, blijkt uit het slot van Coornherts vaak aangehaalden brief aan Spiegel, geschreven na den dood van zijn vrouw, Cornelia Simonsdr. (6 Nov. 1584): ‘mijn konst van welleven in dit stuck (n.l. gelijkmoedigheid) sulcx by my bevonden is, dat ick magh waerachtelijck seggen: probatum est. Kondy dese konst, het sal u naemaels wel komen, kondys noch niet, oock int voordencken alleenlijck niet wel, so leerdt met my gesamentlijck als met vriendelijcke mede-leerling in wel-levens konste’Ga naar voetnoot11. Men zou op grond van deze regels kunnen veronderstellen dat Coornhert reeds toen bezig was zijn denkbeelden omtrent de kunst van welleven op schrift te stellen; m.i. had Coornhert toen echter noch tijd noch rust daarvoor. Op een van de laatste bladzijden van de Wellevenskunste slaakt Coornhert een zucht over ‘deze aardsche onrustighe moeyten, werringhen ende twisterijen’ (VI. 8. 29). Hij kon hierbij ook denken aan de moeilijkheden die hij zelf in de voorafgaande jaren had ondervonden, aan de verdeeldheid die in de jonge republiek heerschte, aan de twistschriften en -gesprekken die het gevolg waren van zijn optreden tegen de gereformeerde predikanten. Het aantal geschriften dat Coornhert sedert 1580 gepubliceerd had, was bijzonder groot. Hij schreef vooral over de erfzonde, de volmaakbaarheid en de onzichtbare kerk, maar ook over binnen- en buitenlandsche politiek, over godsdienstige vrijheid en onderlinge verdraagzaamheid; in 1581 werd zijn Spieghelken vande ongerechticheydt ... des vergodeden H.N. gedrukt; in 1582 gaf hij vijf comedies uit; ook zagen toen de vertalingen van Castellio, Collenutius, Philo Judaeus, Boethius, Furmerus, benevens twee boekjes met aanhalingen uit Augustinus en andere kerkvaders het licht. Ethische problemen schijnen Coornhert in die jaren veel minder beziggehouden te hebben | |
[pagina X]
| |
dan toen hij nog secretaris van Haarlem was (1562-1567). Toen schreef hij een heele reeks traktaten - zij werden alle pas in de 17de eeuw gepubliceerd -, waarin onderwerpen worden behandeld die ook in de Wellevenskunste ter sprake komen. Van de in 1580-1585 gedrukte werken kunnen weliswaar vijf in verband gebracht worden met zijn ethica, maar deze zijn alle op één na vóór zijn inhechtenisneming in September 1567 geschreven. Van des menschen natuerlijcke vleesch Wondersproock (Haarlem 1581) is omstreeks 1564 geschreven, Lijdens troost (Haarlem omstr. 1582) - in 1567, Vande onwetenheyt der menschen (Haarlem omstr. 1583) was ‘al over vele jaren gestelt’, zooals het in de opdracht heet, terwijl Ware beschrijvinge der conscientien (Haarlem 1585), dat anoniem door Coornherts vrienden uitgegeven werd, omstreeks 1565 geschreven moet zijn. Alleen de Ladder Jacobs of Trappe der Deughden, geschreven in Maart 1584Ga naar voetnoot12, behandelt in kort bestek een reeks problemen die twee jaar later ook in de Wellevenskunste ter sprake komen. In het licht van deze gegevens krijgen de boven aangehaalde woorden uit den ‘Toe-eyghen brief’ hun volle beteekenis: Coornhert schreef zijn Wellevenskunste op nadrukkelijk aandringen van Spiegel. Trachten wij nu de vraag te beantwoorden wanneer Coornhert een begin gemaakt kan hebben met het werk, dan ligt het voorjaar van 1585 wel het meest voor de hand. In het begin van dit jaar toch nam hij het besluit ‘stille te sijn, tot Leyden te gaen studeren ende niet meer tegen de Predicanten te schrijven’Ga naar voetnoot13. In zijn rekest aan de burgemeesters van Leiden verbond hij zich ‘by trou, eer ende sekerheyt’ zich ‘in Religions saken stille te houden sonder eenighe Schriften meer uyt te gheven teghen de Religie, ten waer dan dat zyluyden (nl. de predikanten) my met in Druck ghegheven Schriften daer toe veroorsaeckten’Ga naar voetnoot14. Het advies van de curatoren en den senaat - rector der universiteit was toen Prof. Saravia, Coornherts | |
[pagina XI]
| |
tegenstander bij het twistgesprek in Den Haag in 1583 - zal wel afwijzend geluid hebben. Coornhert bleef in Haarlem; van 16 Maart 1585 dateert de opdracht van zijn nieuwe vertaling van Boethius' De consolatione philosophiae. Kort daarna kreeg hij in handen het door de Delftsche predikanten Croese en Donteclock geschreven boekje: Redenen waeromme dat niemant de gheboden Gods in dit leven volcomelick can onderhoudenGa naar voetnoot15. Daar dit pamphlet een fellen aanval op Coornhert bevatte, antwoordde hij hierop in April 1585 met zijn Hemelwerck, dat nog in hetzelfde jaar bij Jaspar Tournay te Gouda in druk verscheenGa naar voetnoot16. Coornhert had in dit geschrift zijn tegenstanders niet gespaard; in het ‘Besluyt vant gantsche boeck’, schreef hij: ‘so u luyden ... mijn bewijs nu so hart dunckt, als ick dat wete Waerheydt te wesen, moochdy het wijten niet mijn een-vuldighe Waerheydt, maer u schuldighe Dolinghe, ende daer by dencken, dat (zoo een Oude seydt) een vermoede Ossche wat swaerlijck treedt’Ga naar voetnoot17. Tevens verklaarde hij dat hij voornemens was verdere aanvallen der predikanten onbeantwoord te laten. Dit is het tijdstip waarop Spiegel zijn vriend overgehaald kan hebben een uitvoerige ethiek te schrijven. Wellicht heeft Coornhert, wars van alle polemische geschriften van den laatsten tijd, zich eerst met de vertaling of bewerking van Furmerus' De rerum usu et abusu beziggehouden. Zijn Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tydelycke Have - Prof. Prinsen noemde dit een populaire wellevenskunstGa naar voetnoot18 - werd door Plantin te Antwerpen en Leiden in 1585 uitgegeven. Dat moet nà de uitgave van Vande vertroosting der wysheyd zijn gebeurd, waarvan de opdracht gedagteekend is 16 Maart 1585; de manier waarop Coornhert in die Opdracht uiting geeft aan zijn vreugde dat de beroemde aartsdrukker zich bereid had verklaard zijn vertaling uit te geven, bewijst dat voor het eerst een voortbreng- | |
[pagina XII]
| |
sel van zijn pen bij Plantin ter perse werd gelegdGa naar voetnoot19. Coornhert beschikte over een buitengewone werkkracht: Van de Erf-zonde, Schuld ende Straffe, een lijvig traktaat dat in de Wercken evenveel bladzijden beslaat als de Wellevenskunste, is den 10den October 1580 begonnen en ‘voleyndet onder verscheyden groote onleden op den 17 Novembris anno 1580’Ga naar voetnoot20; zijn omvangrijkste werk - Van de Predestinatie, Verkiesinge ende Verwerpinghe Godes - schijnt hij ook in vijf weken te hebben geschrevenGa naar voetnoot21. Men kan zich echter moeilijk voorstellen dat de Wellevenskunste in zoo korten tijd zou zijn ontstaan. Coornhert kan in de zomermaanden van 1585 te Haarlem met het werk zijn begonnen, beëindigd heeft hij het echter in het buitenland. In Augustus 1585 zag hij zich gedwongen in aller ijl Holland te verlaten. Den 8sten Augustus benoemde hij Pieter Bor tot zijn gevolmachtigde, den volgenden dag vestigde hij een hypotheek op zijn huis in de Sint Jansstraat, drie dagen later verscheen hij voor den notaris Van Woerden en verklaarde dat hij voornemens was Haarlem eenigen tijd te verlaten, maar zou terugkeeren zoodra hij ‘sonder vrese zal mogen genieten tegens eenege mogende zyne quaet-willigen het behoorlick voorstandt van zyn poorterrecht’Ga naar voetnoot22. Waarschijnlijk bedoelde Coornhert met de ‘quaetwillige’ wederom de Delftsche predikanten, die in 1585 tegen hem hun Wederlegginge of Catechista publiceerden en hierin hun Remonstrantie aan de Staten van Holland van 1583 herdrukten; deze Remonstrantie had Coornhert op het oog toen hij in 1588 schreef dat ‘zijne dootvyanden met een valsch wroegschrift aenden H. Staten eertijts na zijn leven stonden’Ga naar voetnoot23. Coornhert vertrok naar EmdenGa naar voetnoot24. Vandaar schreef hij in Februari 1586 een brief aan SpiegelGa naar voetnoot25; de slotregels daarvan luiden: ‘in kerckelijcke saken, immers twist schriften, is mijn opzet gants te verstommen, hooge noodt uytgesondert’Ga naar voetnoot26. In Juli d.o.v. | |
[pagina XIII]
| |
was hij in ieder geval weer in HaarlemGa naar voetnoot27. M.i. heeft Coornhert in Emden de Wellevenskunste beëindigd, misschien zelfs in haar geheel geschrevenGa naar voetnoot28. Eind December 1585 kwam in Vlissingen de bevelhebber der Engelsche troepen, graaf Leicester, aan; in Februari 1586 werd hij benoemd tot landvoogd der Vereenigde Nederlanden. Hij trad op als bijzonder vroom calvinist en verheugde zich in de sympathie en steun van de gereformeerde predikantenGa naar voetnoot29. Hun invloed niet slechts op kerkelijk, maar ook op politiek gebied, nam zienderoogen toe. In verband hiermee is het waarschijnlijk te verklaren waarom op de titelpagina van de Wellevenskunste de naam van den als ketter beschouwden schrijver, noch die van den drukker werd vermeld. Dit was overigens ook het geval met Coornherts Ware beschrijvinge der conscientienGa naar voetnoot30, die in 1585 - na zijn vertrek naar Emden? - door zekere ‘liefhebbers der waerheyt’ werd uitgegeven. De anonimiteit van de uitgave wordt in de voorrede op de volgende wijze toegelicht: ‘dat de naem des autheurs hier inne is verswegen, en is geen ander oorsake, dan dat wy bemerct hebben der werelts kinderen verkeertheyt, die, soo verre sy eenige bitterheyt gevat hebben op 't instrument waer door dat Godt werct, terstont om des persoons wille het werc des Heeren niet alleen selve verachten, maer ooc by anderen verachtelijc maken’Ga naar voetnoot31. Zeker zal deze overweging ook in 1586 en 1587 een rol hebben gespeeld, toen van Coornherts hand slechts de Wellevenskunste resp. de Boeventucht verschenenGa naar voetnoot32. Waar is de Wellevenskunste gedrukt? Het is zeer wel mogelijk dat Coornhert in verband met zijn vlucht in moeilijke financieele omstandigheden verkeerde, en dat Spiegel, op wiens aandringen het | |
[pagina XIV]
| |
boek geschreven en aan wien het opgedragen was, voor de uitgave ervan heeft gezorgdGa naar voetnoot33. Als drukker komt dan Plantin in aanmerking, of diens schoonzoon Raphelengius, die aan het hoofd stond van de Plantinsche drukkerij te Leiden. Daar werden eveneens in opdracht van Spiegel in 1584 en 1585 gedrukt: Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, Ruygh-bewerp vande redenkaveling en Kort begrip des redenkavelings; ook Coornherts vertalingen van Boethius en Furmerus zijn in 1585 door Plantin uitgegevenGa naar voetnoot34. Hoewel de Wellevenskunste anoniem verscheen, zullen de humanisten uit Coornherts vriendenkring (Jan van Hout, Justus Lipsius, Prof. Corn. de Groot e.a.) den naam van den schijver gemakkelijk hebben geraden. De ‘Toe-eyghen brief’ aan Spiegel was n.l. geteekend: Thiroplusios Laoskardi, een graeciseering van Dieryck VolckhartsGa naar voetnoot35. Coornhert kende geen GriekschGa naar voetnoot36; misschien heeft Spiegel zelf, die juist in 1585 of 1586 Grieksch leerde, dezen mooien naam voor zijn vriend bedacht. Nog een plaats uit den ‘Toe-eyghen Brief’ moet hier worden toegelicht. Aan het einde ervan schrijft Coornhert: ‘het my gheen grote moeyten ghevallen zoude zyn, al tghene hier bewezen is met Redene, oock te bevestighen mette H. schrifture. Dit waar oock al gheschiet, ten waar dan dat icx om zonderlinghe oorzaken met voor- | |
[pagina XV]
| |
raad hadde ghelaten’Ga naar voetnoot37. Welke bijzondere oorzaken hebben Coornhert bewogen om met opzet van het verwijzen naar den bijbel af te zien? Volgens Albert Verwey zou Spiegel dit van Coornhert geeischt hebben. Dat is niet uitgesloten; ten onrechte beweert Verwey echter dat Coornhert dit zelf zegtGa naar voetnoot38. Ten gunste van Verwey's bewering zou men kunnen verwijzen naar Coornherts Oordeelen van een ghemeen Landts Leere, waarin Spiegel zich bereid verklaart met Coornhert te discussieeren alleen op voorwaarde dat ‘ghy dat geweer van grootachtbaerheyt (ick meen van de Schrifture) af leght, ende niet tegen my en ghebruyckt dan de natuerlijcke wapenen van redene’Ga naar voetnoot39. Toch zie ik niet in waarom Coornhert niet met zooveel woorden had kunnen zeggen dat hij op wensch van zijn vriend ook in dit geschrift geen gebruik heeft gemaakt van het ‘geweer van grootachtbaerheyt’. Ook Justus Lipsius had twee jaar tevoren zijn De constantia zonder bijbelteksten uitgegeven en moest zich bij den herdruk van het boek verdedigen tegen de critici die hem verweten geput te hebben ‘e lacunis, quae liceat (haurire) e purissimo divinarum litterarum fonte’Ga naar voetnoot40. M.i. moeten er gewichtiger oorzaken geweest zijn die Coornhert er toe gebracht hebben èn de Wellevenskunste èn de Boeven-tucht zonder bijbelteksten uit te geven. Tijdens het twistgesprek te Leiden in April 1578 werd hem niet slechts verboden Calvijns en Beza's geschriften aan te halen, maar werd hem zelfs het vermelden van hun namen kwalijk genomenGa naar voetnoot41. Het is niet buitengesloten dat het Coornhert in de jaren 1586 en 1587 ten strengste verboden was íets over godsdienstige vragen te publiceeren. Coornhert schreef zijn Wellevenskunste ‘niet voor den scherpzin- | |
[pagina XVI]
| |
nighen gheleerden, maar voor den leerghierighen ongheleerden’Ga naar voetnoot42. In zijn andere geschriften heeft Coornhert over zijn eigen ‘ongheleertheyt ende onkonstigheyt’Ga naar voetnoot43 gesproken, en herhaaldelijk onderstreept dat hij maar een ‘ongeleerde idioot’Ga naar voetnoot44 was. Hij had zeker gelijk zich als een ongeleerden leek te beschouwen in vergelijking met zijn tegenstanders, waartoe o.a. Calvijn, Beza, Prof. Danaeus, Prof. Saravia en Prof. Lipsius behoorden. Men mag dus aan de Wellevenskunste niet te hooge eischen stellen en moet bij het lezen steeds in gedachten houden dat het een populair werk moest zijn, dat bovendien geschreven is door iemand die geen universiteitsopleiding had genoten, evenmin een Latijnsche school had bezocht en Latijn had geleerd toen hij al in de dertig was. Toch luidde het oordeel van niemand minder dan Lipsius zeer gunstig: ‘Het Boeck vande Zedekunste, schreef hij aan Spiegel, ontvang ick gaerne van u. Soude ick daer van walgen? so dwaalt ghy. Ick sie dat meest alle stucken van dien Man subtijl ende wijslijck geschreven zijn ... Dese wegh is veyligh ende in onse Tael noch nyet betreden, ende over sulcx vruchtbaer’Ga naar voetnoot45. Van welke groote beteekenis de Wellevenskunste voor Spiegels Hertspieghel is geweest, heeft onlangs Dr. J.F. Buisman in zijn proefschrift uiteengezetGa naar voetnoot46. Het is de groote verdienste van J. ten Brink door zijn boek de belangstelling voor Coornhert gewekt te hebben en vooral de aandacht te hebben gevestigd op de Zedekunst. Sindsdien is in Nederland en in het buitenland vrij veel over Coornhert geschrevenGa naar voetnoot47. | |
[pagina XVII]
| |
Ten Brink, die in de eerste plaats Coornhert den moralist naar voren wilde brengen, gaf een verkorte bewerking van zijn Wellevenskunste, ‘dit kostbaar kleinood der Nederlandsche Letterkunde’Ga naar voetnoot48, voorafgegaan door een con amore geschreven uitvoerige inleiding en voorzien van talrijke aanteekeningen; hij was vol bewondering voor den ‘oorspronkelijken moralist’, die in zijn ethica een voor zijn dagen zeldzaam gelukkigen vorm aan een even boeienden inhoud had gepaardGa naar voetnoot49. Minder gunstig luidde het oordeel van Busken Huet. Hij verweet Coornhert dat hij een ethica zonder aanhalingen uit den bijbel had geschreven: ‘een moraal dus, zonder geloof; een toegepast christendom zonder Christus, een eigenwillige godsdienst met een inwendige stem als eenig orakel. Over de Schrift, over de Kerk, over de Sacramenten, geen woord. Niets dan menschelijke redeneeringen, gevolgd naar heidensche filosofen’Ga naar voetnoot50. Weinig ingenomen met de Wellevenskunste was ook Ds. Moorrees. Coornhert heeft z.i. dit werk weliswaar met de uiterste zorg geschreven en erin het beste gegeven dat hij te geven had, maar | |
[pagina XVIII]
| |
hij treedt er op als een heidensch philosoof: geen woord over Christus, geen woord over de kerk, de Schrift, den doop of het avondmaal. De verklaring hiervoor is, volgens Ds. Moorrees, dat Coornhert vóór alles humanist was, nooit met zijn zonde- en schuldgevoel had geworsteld, en in het diepst van zijn ziel tevreden was met zichzelf en met het welleven buiten geloofsgemeenschap met Christus omGa naar voetnoot51. G. Kalff zag in de Wellevenskunste evenzeer een stoïcijnsch als een christelijk werk. Coornherts doel was, volgens hem, een algemeene zedenleer vast te stellen en vooral de aandacht te vestigen op de practijk dier leer. Hij wilde de grondslagen leggen waarop een later geslacht een tempel zou stichten, gewijd aan vrijzinnigheid, aan godsdienstvrijheid, aan humaniteit. Hij wilde zijn tijdgenooten toonen hoe zij door een onderzoek der menschelijke deugden en ondeugden konden geraken tot zelfkennis, hoe zij, steunende op deze zelfkennis, de kunst van welleven konden beoefenenGa naar voetnoot52. Volgens Prof. Land komt Coornhert de eer toe de eerste te zijn geweest die in een moderne taal een systeem van zedekunde uiteenzette zonder behulp der theologie. Na een zeer uitvoerige weergave van den inhoud der Wellevenskunste wijdt Land nog enkele beschouwingen aan deze ‘oudste ethica in een nieuweuropeesche taal’. Hij herinnert er aan dat zij het werk was van een burger zonder geleerde opvoeding, en licht haar doel toe met aanhalingen uit den ‘Toe-eyghen brief’ aan Spiegel. Land kon niet verklaren welke ‘zonderlinge oorzaken’ Coornhert bewogen hadden zijn wijsgeerig essay zonder bijbelplaatsen en theologie te schrijven; toch schijnt hij op de hoogte geweest te zijn van Dilthey's Weltanschauung und Analyse des Menschen seit der Renaissance und Reformation en heeft hij Coornhert in verband willen brengen met het religieus-universalistische theismeGa naar voetnoot53. | |
[pagina XIX]
| |
Volgens Prof. Prinsen was de grondgedachte van Coornherts levensleer zuiver Socratisch, gebaseerd op het ‘ken u zelf’. Reeds in den ‘Toe-eyghen brief’ wordt gewezen op de beteekenis van ‘de ware ende ondervindlycke kennissen van onze eyghen ghebreken, van onze eyghen wandel ende van ons eyghen quaadheyd, dat is van ons zelve’. Door te beweren dat de deugd te verkrijgen is door kennis, door nauwlettend onderscheiden, door begrijpen, had Coornhert zich z.i. buiten het Christelijk geloof gesteld. Toch is het Prinsen niet ontgaan dat Coornhert ook in de Wellevenskunste de Socratisch-Platonische leer met het Christelijke beginsel had verbonden. Hij haalt de allerbelangrijkste plaats aan over den oorsprong der deugd (III. 1. 22) waarin Coornherts synergistisch standpunt duidelijk geformuleerd isGa naar voetnoot54. De eerste die na Ten Brink een speciale studie aan de Wellevenskunste gewijd en een zeer lezenswaardig opstel erover geschreven heeft, is P.L. van Eck Jr.Ga naar voetnoot55. Bijzondere waarde verleent hieraan een uitstekende keuze van citaten, die getuigen van aandachtige lectuur van het werk. Het boek, zegt Van Eck, wil de menschen brengen tot de goede gewoonte, de goede ‘daadvaardigheid’. Niet het middeleeuwsche schouwen van God, maar het dienen van God heeft voor Coornhert waarde; niet het overpeinzen, maar het beoefenen van de deugd. Dit verkondigt haast iedere bladzijde. Coornhert wordt geprezen als een goed didacticus, die zoo objectief mogelijk de verschillende meeningen weergeeft, door kalme redeneering en bewijsvoering de opvattingen der tegenpartij ontzenuwt en zijn stellingen door concrete voorbeelden, vergelijkingen en allegorie verduidelijkt. In een voordracht over ‘Coornhert, den 16de eeuwschen apostel der volmaakbaarheid’, gehouden te Leiden in 1925, heeft schrijver dezes ook de Wellevenskunste ter sprake gebracht en gewezen op den samenhang van dit werk met Coornherts geheele oeuvre. Zijn perfectistische denkbeelden, evenals zijn polemiek tegen de gereformeerde predikanten hebben ook hun stempel gedrukt op zijn ‘Ethi- | |
[pagina XX]
| |
ca’; de inhoud daarvan is niet slechts uit de heidensche philosophen geputGa naar voetnoot56. Met het verschijnen van Dr. A. Zijdervelds opstellen Het laatste werk van Prof. Kalff (1926) en Verwaarloosde ‘Renaissance’-literatuur (1927) begon een nieuwe phase in de Coornhertstudie, waarin het onderzoek zich voornamelijk richtte op de bronnen der WellevenskunsteGa naar voetnoot57. Volgens Zijderveld is de invloed der klassieken op Coornhert sterk overschat. Voor dit ‘door en door Christelijk gemoed’ was de bijbel het boek der boeken, Christus het groote voorbeeld; Coornhert was doordrongen van de wijsheid der moderne devoten en mystici, een man van het ‘innerlijke woord’, een geestverwant van Sebastiaan Franck. De invloed der klassieke moraal-philosophen moet veel geringer geweestzijn dan men gewoonlijk beweert. Ook het feit dat Coornhert de juistheid zijner denkbeelden met bijbelplaatsen staaft en slechts bij uitzondering een profaan wijsgeer aanhaalt, wijst in dezelfde richting. De studie der klassieke letteren kon wel zijn geestelijken horizon verwijden, maar bracht hem niets nieuwsGa naar voetnoot58. Zijdervelds meening werd bestreden door Dr. S. van der Meer, die in 1934 aan de Vrije Universiteit Amsterdam promoveerde op een proefschrift getiteld: Bijdrage tot het onderzoek naar klassieke elementen in Coornherts WellevenskunsteGa naar voetnoot59. Zijn bedoeling was: ‘1o. een poging te doen om de herkomst van den opzet en de indeeling van Coornherts Wellevenskunste te vinden; 2o. te trachten de bronnen der citaten welke Coornhert in dat geschrift gebruikt ... op te sporen; 3o. ook te onderzoeken, of hij, zonder eenige aanwijzing te geven, verder nog kortere of langere stukken van een der Ouden, woordelijk of omschrijvend, in zijn werk inlascht’Ga naar voetnoot60. Wat het eerste | |
[pagina XXI]
| |
punt betreft kwam Van der Meer tot de conclusie dat de opzet van de Wellevenskunste, n.l. de verdeeling van de deugd in vier hoofddeugden, ontleend is aan Cicero's de officiis. Van 319 plaatsen wees de bewerker de klassieke oorsprong of parallel aan. In 54 gevallen waren de schrijvers door Coornhert zelf genoemd of aangeduid; in 32 andere gevallen ging het over ‘exempla’, ontleend aan de klassieke mythologie of geschiedenis; 233 plaatsen bleken ontleend aan Cicero, Seneca, Boethius, Aristoteles en Plato, zonder als citaten door Coornhert te zijn vermeldGa naar voetnoot61. Deze gegevens beschouwde Van der Meer als een welsprekend bewijs voor den invloed der klassieken op Coornhert en beweerde - in tegenstelling met Zijderveld - dat zij wèl de leermeesters van Coornhert geweest waren, dat hij ‘zich als het ware in hun gedachtenwereld had ondergedompeld’ en zoodoende een ethica geschreven had die nauwelijks een Christelijk werk kan worden genoemdGa naar voetnoot62. In zijn bespreking van Van der Meers dissertatieGa naar voetnoot63 gaf Zijderveld toe dat Coornhert in zijn ethica veel ontleend heeft aan de klassieke moraalphilosophen, maar zag daarin geen bewijs van Coornherts geestelijke afhankelijkheid van hen; als hoofdbronnen van Coornherts denkbeelden bleef hij den bijbel en de levenservaring beschouwen. Terloops wees de recensent erop dat de vier kardinale deugden gemeengoed waren in de Middeleeuwen. Terwijl Van der Meer en Zijderveld discussieerden, was een andere leerling van de Vrije Universiteit bezig met een proefschrift dat weliswaar het probleem niet zou oplossen, maar wel in een nieuw daglicht stellen. Dit werk, van de hand van Dr. G. Kuiper, verscheen in den zomer van 1941 onder den titel: Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van CoornhertGa naar voetnoot64. De schrijver heeft | |
[pagina XXII]
| |
hierin het bewijs geleverd dat Coornhert de ethieken van de twee Leuvensche humanisten gekend en bij het schrijven van de Wellevenskunste gebruikt heeft. Zoo komt Kuiper de verdienste toe op de 16de eeuwsche humanistische moraalphilosophen gewezen te hebben als een tot nog toe veronachtzaamde bron van Coornhert. In die richting zal het onderzoek dan ook moeten worden voortgezet, want er valt niet aan te twijfelen dat Coornhert nog meer voortbrengselen van de ‘wetenschappelijke’ of ‘didactische’ literatuur heeft gekendGa naar voetnoot65. Ten onrechte echter noemt Kuiper de compendia van Valerius en Foxius de ‘hoofdbronnen’ van de Wellevenskunste; slechts een betrekkelijk klein gedeelte ervan is aan deze schrijvers ontleendGa naar voetnoot66. Wel heeft Kuiper bewezen dat zoowel Ten Brink als Van der Meer ongelijk hadden toen zij beweerden dat de compositie der Wellevenskunste overgenomen is uit Cicero's de officiis. Met betrekking tot de materieele afhankelijkheid der Zedekunst van deze twee 16de eeuwsche ethica's verdient het vooral vermelding dat wij, dank zij Kuiper, nu weten welke schrijvers Coornhert bedoelde toen hij in het derde boek (III. 5. 26) schreef dat hij het ‘huyslyck’ en ‘burgherlyck’ leven behandelen zou ‘meest ter navolghing van andere, als by de zelve myns bedunckens wel beschreven wezende’. Van de 107 paragraphen die op deze woorden volgen, zijn er ruim 40 aan Valerius en Foxius ontleendGa naar voetnoot67. Vrij talrijke ontleeningen komen ook voor in het begin van hetzelfde hoofdstuk, evenals in III. 1 en 3 en in IV. 1; enkele ontleeningen of punten van overeenkomst stelde Kuiper ook in andere hoofdstukken vastGa naar voetnoot68. | |
[pagina XXIII]
| |
Ondanks de ontleeningen aan Valerius en Foxius, en eventueel nog aan andere, nog te ontdekken contemporaine humanisten, ondanks de klassieke elementen, waarvan vele ook na de kritische ontleding van Kuiper rechtstreeks ontleend blijken te zijn aan Cicero, Seneca, Boethius en AristotelesGa naar voetnoot69, ondanks den invloed die de patristische en scholastische literatuur op het werk hebben gehadGa naar voetnoot70, blijft de Wellevenskunste een oorspronkelijk werk, en terecht spreekt Coornhert in den ‘Toe-eyghen brief’ van ‘myn werck’, ‘myne arbeyd’ ‘myn gheschrift’Ga naar voetnoot71. Hij duidt het ook aan als ‘mynre ghedachten spieghel vande zonden ende dueghden’. Mogen deze woorden in eerste instantie ook een woordspeling bevatten op Spiegel en diens Hertspieghel, de karakteristiek van de Zedekunst als een spiegel van Coornherts denkbeelden over zonde en deugd is zeer zeker juist. Voor den aandachtigen lezer beteekent zij echter veel meer: hij kan er alles - of bijna alles - uit leeren kennen wat typeerend is voor den man ‘wiens strijdt voor Seden, Schrift en Vrijheit is geweest’Ga naar voetnoot72. Op den hoofdinhoud van zijn werk heeft Coornhert duidelijk in den ‘Toe-eyghen brief’ gewezen: ‘'tzelve voornementlyck handelt vande middelen om te komen tot grondlycke kennisse vanden mensche zelve, van zynen state, handel ende wandel’. Ook de titel van het boek zegt dat de ‘zedekunst’ geleerd wordt ‘vermids waarheyds kennisse vanden Mensche, vande zonden ende dueghden’. Maar reeds in een traktaat van 1558 heet het: ‘Des Menschen saligheydt is alleen geleghen inde kennisse van Gode ende van haer selven’, en wordt het beroemde gebed van Augustinus aangehaald: ‘Heere, geeft dat ick u ende my selfs mach kennen’Ga naar voetnoot73. Een tiental jaren later lezen wij in de Tsamenspreeckinge van de droefheydt dat het grootste kwaad voor den mensch is ‘hemselven noch Gode te kennen’, | |
[pagina XXIV]
| |
en het hoogste goed ‘dat hy ware kennisse hebbe van Godt ende van hem selven’Ga naar voetnoot74. Nog een aanhaling moge hier volgen uit een werk dat Coornhert drie jaar na de Wellevenskunste schreef: ‘De Zondaar ... is dan boven ende voor allen dingen noodigh te leeren verstaan Waarheyts kennis van de Zonde ende Deughde, oock van haar selve ende van Gode. Haar is noodigh te weten der zonden dootlijcke venijnigheyt, met ooc der Deughden heylsame geneeskracht, ende daar beneven Waarheydts kennis van sijn eyghen over-groote quaatheyt met Godes onghemeten goedtheyt, dat is een oprecht oordeel na der Waarheyt van goet ende quaat’Ga naar voetnoot75. De door mij in dit citaat gecursiveerde woorden hadden heel goed ook in den titel van de Wellevenskunste kunnen staan, want God, ‘de over-vloeyende fonteyne alder dueghden ende ghoedheyden’ (Wellevenskunste I. 15. 33; vgl. IV. 9. 9), is een even belangrijk onderwerp van het boek als de mensch met zijn zonden en deugden. Dat Coornherts perfectistische denkbeelden, die bijna in elk zijner talrijke geschriften ter sprake komen, ook in de Wellevenskunste tot uiting komen, spreekt van zelf. Bijzonder duidelijk komt hun invloed naar voren in boek V, dat over de ‘starckheyd’ en de ermee samenhangende deugden en ondeugden handelt; men leze vooral het hoofdstuk over ‘grootmoedicheyd ende vast betrouwen’, dat met het hoofdstuk over de ware godsdienst (IV. 3) tot de beste van het geheele werk behoort. Misschien geldt dit ook voor het hoofdstuk over de waarheid (IV. 7), waarin Coornhert zich o.a. kant tegen het ‘vervolghen om Religions zaken’. Coornherts godsdienstige denkbeelden vindt men in de hoofdstukken over de ware en valsche godsdienst, waarin ook het spiritualistische motief doorklinkt. Hoewel de Wellevenskunste geen strijdschrift is, komen er toch de hoofdonderwerpen in voor waarover Coornhert zoo veel geschreven en geredetwist heeft: de erfzonde en de predestinatie. De erfzonde wordt er weliswaar niet met name genoemd, maar zij wordt er bestreden in verband met den ‘meshandel van den eersten mensche’ (III. 2. 28 vlg.; V. 2. 19, 20); op de noodlottige gevolgen van de predestinatieleer der ‘nieuwe Stoycie- | |
[pagina XXV]
| |
nen’ wordt gewezen in II. 3. 27. Maar ook de onwetendheid als wortel aller zonde, de opvatting van de zonde als ontbering van het wezen, d.i. het goede, de tegenstelling van waan en weten, het verschil tusschen neiging en begeerte, de indeeling van alle dingen in goede, kwade en middelbare, de ervaring als de beste leermeesteres, het met-losser-herten-bezitten van de ‘vluchtige’ dingen, de ‘wet der naturen’ - al deze vooronderstellingen van Coornherts ‘systeem’ komen soms uitvoerig, soms heel in het kort ook in de Wellevenskunste ter sprake.
‘Hoe magh iemands spreken of schryven anderen verlustighen, dien de ryckdommen der cierlyke woorden tot uytbeelding zijnre meninghe ontbreken? of hoe magh hy met zulx anderen nut zyn die niet ghereed heeft eyghentlyke verstandighe woorden?’Ga naar voetnoot76. Coornhert, ‘ille sermonis nostri magnus censor’Ga naar voetnoot77, schepper van een nieuwen, eenvoudigen prozastijl, beschikte over die ‘verstandighe ende ryke tale’Ga naar voetnoot78, en zijn Wellevenskunste werd een taalmonument, dat in ieder geschiedenisboek der Nederlandsche letterkunde hoog geprezen wordt. ‘Het gantsche werk, zegt Kalff, is geschreven in zuiver, helder, niet zelden fraai Hollandsch. Hier werd een taal voor het eerst gedwongen tot scherpe en sobere begripsomlijning, voor het eerst werd hier de aandacht gevestigd op de onontgonnen mijn van de synonymiek onzer taal, een poging gedaan tot het schetsen van overeenkomst en verschil tusschen begrippen als: wanen en weten, liefde en min, blijdschap en vreugde, vrees en angst, droefheid en pijn, mildheid en verkwisting’Ga naar voetnoot79. Karakteristieke details van dit taalmonument geeft P.L. van Eck Jr. in boven vermeld artikel in Groot-NederlandGa naar voetnoot80; Coornherts etymologie, neologismen, woordspelingen, alliteraties, vergelijkingen, voorbeelden, spreek- | |
[pagina XXVI]
| |
woorden en spreekwoordelijke zegswijzen komen er ter sprakeGa naar voetnoot81. Na het verschijnen van de Twe-spraack heeft Coornhert zich zeer nauwgezet aan de door Spiegel voorgeschreven spelling gehoudenGa naar voetnoot82. Kooiman prijst Coornhert als een man van voorbeeldige consequentie, een zeldzaamheid in binnen- en buitenlandGa naar voetnoot83. Kooiman geeft geen voorbeelden uit de Wellevenskunste, maar ten opzichte van dit werk geldt alles wat hij over andere na 1584 verschenen werken van Coornhert zegt. Ten onrechte echter beweert hij dat Coornhert in zijn veranderde spelling nooit meer ae schreef. In het begin van de Wellevenskunste komt meestal voor: gaarne, ongaarne; maar later worden deze woorden met ae geschreven (V. 7. 55: ghaarne en ghaerne). Gewoon is ook de spelling maer, paerd, waerd (II. 6. 22: waard en waerd), zwaerd, daer, draeyen, waeyen, ghevraeght. De ij komt voor in de uitgang van vr. znw.: predestinatije, ceremonijen, historijen, partije, zotternije, spotternije, moorderije enz.; maar ook ghedijen (III. 1. 15), ghemijet (III. 5. 37), vrije (III. 5. 51, 97 en 111), verblijende (IV. 11. 6), vrijelyck (V. 7. 56). Coornhert houdt zich ook aan de ‘ingrijpende nieuwigheid’Ga naar voetnoot84 ue in plaats van eu te schrijven, daarom: dueghde, vrueghde, kuere, huer (I. 16. 21: heur en huer), schueren, spueren (IV. 9. 33: speurt; VI. 5. 8: zeughen). Coornhert schrijft consequent k in plaats van c; toch staat o.a. in I. 7. 25 vlg.: clare, cuyscheyd, cruys, can. De stemhebbende g duidt Coornhert geregeld aan door gh; naast elkaar komen evenwel voor: ghantselyck en gantselyck (I. 4, 15), gaerne en onghaerne (IV 12. 26 en 28). Hij schrijft z in plaats van s waar dit overeenkomt met het spraakgebruik: zonderlingh, zorghelyck, zulcx (V. 6. 11: altzamen en altsamen). Vóór 1584 schreef Coornhert de dentaalklanken aan het eind van woorden phonetisch; in de Wellevenskunste valt het op hoe consequent hij de znw. op -heyd met een d schrijft: wysheyd, waarheyd, ghoedheyd enz. (V. 7. 5: lydzaamheyd en lydzaamheyt). Best mogelijk | |
[pagina XXVII]
| |
dat de vermelde inconsequenties geheel of gedeeltelijk op rekening komen van den drukkerGa naar voetnoot85.
Tien jaar na haar verschijnen werd de Wellevenskunste te Amsterdam herdrukt: Zedekvnst // Dat is // Wel-levenskunste / // vermids waarheyds ken-//nisse vanden Mensche / vande zon-//den / ende vande dueghden. // Nu alder eerst beschreven // int Neerlandsch. // Ghedruckt inden Jare 1596. // 8 ongenummerde, 258 genummerde, en weer 40 ongenummerde bladen in -8o. Aan het einde staat: Den tweeden Druck. Ghedruckt T'Amsterdam by Barent Adryaenssz. int gulde Schrijf-boeck. Int jaer 1596. [Universiteitsbibliotheek AmsterdamGa naar voetnoot87. In deze uitgave zijn de drukfouten die op de laatste bladzijde van den druk van 1586 vermeld zijn, verbeterd; er zijn echter nieuwe bijgekomen. Een eigenaardigheid van dezen druk is dat de drukker ter verduidelijking van den tekst vele woorden, uitdrukkingen en heele zinnen tusschen haakjes heeft gezet. Een herdruk van deze uitgave zag in 1630 het licht: Ethica. // Zede-kvnst // Dat is // Wel-levens kunste / // Vermids waarheydts Kennisse // vanden Mensche / vande Zonden / // ende vande Deughden. // (Portret van Coornhert gegraveerd door M. le Blon). Ghedruckt inden Jahre 1630. // Onder het portret staat: | |
[pagina XXVIII]
| |
Theodorus Coornhertius Amstelredamus. 6 ongenummerde, 264 genummerde en 2 onbedrukte bladen in -12o. Het voorwerk bestaat uit den Toe-eyghen Brief (7 blz.), daarop volgt de Kort(e) inhoudt en uittreksels uit twee brieven van Justus Lipsius aan Spiegel (A5v-A6Ga naar voetnoot88). Het hoofd van de laatste bladzijde van het voorwerk luidt: ‘Ethica of Zede-konst, van Ces: Ripa beschreven’, waaronder een aanhaling volgt uit Cesare Ripa's IconologiaGa naar voetnoot89. Het werk zelf beslaat de bladen 1-261r en wordt gevolgd door Coornherts Proeve van goede Ruste des GemoedsGa naar voetnoot90 (bl. 261v-264r). [Universiteitsbibliotheek Amsterdam, 2 ex. In deze uitgave ontbreekt de Inhoudt, welke in de eerste twee drukken op den tekst volgt en ruim 80 blz. beslaat. De spelling is eenigszins gewijzigd, zooals dadelijk blijkt uit de titelpagina. De drukker van deze afzonderlijke uitgave van de Wellevenskunste is onbekend. Intusschen was het werk ook verschenen als een onderdeel van het Eerste Deel der Wercken Dirck Volckaerts Coornhert, gedrukt te Gouda bij Jaspar Tournay in 1612. Exemplaren daarvan zijn aanwezig in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam, in de Librye van Gouda en in de bibliotheek van Dr. Zijderveld te Amsterdam. De Wellevenskunste beslaat hier de bladen 268-335r. Op de titelpagina staat be- | |
[pagina XXIX]
| |
neden: Ghedruckt ter Goude, By Jasper Tournay. Anno 1612. Fol. 269r bevat het Extract uyt sommighe Brieven gheschreven by den Hooghgeleerden J. Lipsium aan sijnen Vrundt H.L.S. beroerende de Zede-kunst van D.V. Coornhert:
Tot Leyden den 26. Martij 1587.
Het Boeck vande Zedekunste ontvang ick gaerne van u. Soude ick daer van walgen? so dwaalt ghy. Ick sie dat meest alle stucken van dien Man subtijl ende wijslijck geschreven zijn. Ende och ofse alle waren van dese stoffe. Want die hoogher dinghen, hoewel hy die mocht roeren ofte handelen sonder vallen van hemselve, maer qualijcken sal hy 't doen (so nu de Werelt is) van anderen. Dese wegh is veyligh ende in onse Tael noch nyet betreden, ende over sulcx vruchtbaer. Ick bidde u Luyden reynightse. Want de ghene die op de Predickstoelen ende hooge plaatsen daghelijckx preken ende roepen, sullen gheen meerder vruchten aanbrenghen, als ghyluyden, wanneer ghy dusdanighe schriften onder den man brengt. Hier hebt ghy mijn ghevoelen in 't ruych, by avontuyren suldy't hebben met meerder onderscheyt, als ick't met meerderen onderscheyt sal ghelesen hebben, etc. Den 4. Maert 1591.
Het mishaaght my dat ick eens met Coornhert ghetwistet hebbeGa naar voetnoot91. Soo ick't weder beginnen soude, dat mijne gheheele schriftGa naar voetnoot92 soude matigher zijn. Dan den Windt der Affectien verruckt ons altemet, ende ick sie hoe wanckel ick stae op den wegh van onse StantvastigheydtGa naar voetnoot93.
Het Kort inhouden staat op f. 269v, de Toe-eyghen Brief op f. 270r en v; de Wellevens-kunste beslaat f. 271r-335r; het uitvoerige resumé van het werk dat in de eerste uitgaven opgenomen is, ontbreekt. Het is een herdruk van de editio princeps, maar de spelling is ver- | |
[pagina XXX]
| |
anderd; er komen 16 kantteekeningen voorGa naar voetnoot94, en wat het belangrijkste is, de tekst is - waarschijnlijk door Coornherts vriend Cornelis Adriaensz. BoomgaertGa naar voetnoot95 - herzien. De veranderingen en verbeteringen die van eenig belang zijn, zijn in de noten bij den hierna volgenden herdruk vermeld, evenals de zinstorende drukfouten die in de editie van 1612 (resp. 1633) voorkomen. In 1633Ga naar voetnoot96 verscheen bij Jacob Aertsz. Colom te Amsterdam de bekende uitgave van Coornherts werken in drie folio-deelen. De eerste 32 geschriften in dl. I (tot en met Opperste goedts Nasporinghe) zijn een woordelijke herdruk van de Goudsche uitgave die geen andere werken bevat; ook de foliëering is in beide edities gelijk. Zoodoende vindt men ook hier de Wellevenskunste op f. 268-335r. Het verschil in de spelling zal wel van den zetter afkomstig zijn. De thans verschijnende uitgave is een herdruk van de editio princeps van 1586. Veranderingen zijn aangebracht in de volgende opzichten: na een punt staat een hoofdletter; het weglatingsteeken bij het lidwoord t' staat vóór de t; de interpunctie is eenigszins gemoderniseerd. Woorden voorzien van een sterretje zijn verklaard in de woordenlijst achterin, terwijl er rekening mee gehouden is, dat de Wellevenskunste behalve door Neerlandici, theologen en philosophen, ook gelezen zou kunnen worden door niet academisch gevormdenGa naar voetnoot97. Bij het samenstellen der lijst heb ik herhaaldelijk de hulp moeten inroepen van Prof. Dr. A.A. Verdenius en Dr. A. Zijderveld, die mij steeds met de grootste bereidwilligheid geholpen hebben, waarvoor ik hun hier mijn oprechten dank betuig. De noten onder den tekst zijn in twee rubrieken ingedeeld. In de | |
[pagina XXXI]
| |
eerste wordt naar de bronnen verwezen, resp. worden zij voor zoover het om Latijnsche bronnen gaat in extenso aangehaald, om zoodoende den lezer in staat te stellen na te gaan hoe ze door Coornhert zijn verwerkt; in de tweede rubriek vindt de lezer toelichtende aanteekeningen. In verband met wat Coornhert in den ‘Toe-eyghen brief’ schreef over de mogelijkheid den tekst van zijn ethica met bijbelteksten te adstrueeren, heeft de bewerker een poging in die richting ondernomen; voor een theoloog zal het niet moeilijk zijn veel meer bijbelteksten of toespelingen erop te ontdekken. Voor de klassieke bronnen van de Wellevenskunste werd dankbaar gebruik gemaakt van het proefschrift van Dr. S. van der Meer; in enkele gevallen konden zij aangevuld worden met citaten uit Epictetus, Plutarchus, Stobaeus e.a. De ‘exempla’ die Van der Meer in §4 van zijn boek behandelt, bleken bijna alle ontleend te zijn aan de Apophthegmata van Erasmus, bovendien kon ook in enkele gevallen invloed der kerkvaders en scholastische schrijvers worden vastgesteldGa naar voetnoot98. Het is niet de bedoeling van den bewerker geweest in elk afzonderlijk geval Coornherts rechtstreeksche bron aan te wijzen; om de klassieken, resp. middeleeuwschen achtergrond van bepaalde hoofdstukken van de Wellevenskunste te leeren kennen, was het voldoende de primaire bronnen ervan aan te wijzen. Na het verschijnen van Dr. Kuipers dissertatie - de tekst der Wellevenskunste was toen reeds in zijn geheel gezet - heb ik dank zij de welwillendheid van de bibliotheken van Bazel en Freiburg i/Br. de ethieken van Valerius en Foxius kunnen bestudeeren en zoodoende de annotatie, behalve met de door Dr. Kuiper ontdekte parallelplaatsen, nog met enkele andere ‘loci’ kunnen aanvullen. Het is echter niet uitgesloten dat, gezien de haast waarmee de collatie van de ethica's der beide humanisten met de Wellevenskunste plaats had, nog verdere punten van overeenkomst over het hoofd zijn gezien. Wat de toelichtende noten betreft zij hier nog vermeld dat, even-eens in verband met het proefschrift van Dr. Kuiper, die de oorspronkelijheid van de Wellevenskunste in twijfel trekt, een aanvulling plaats had die eerst overbodig scheen: door een aantal citaten, resp. verwijzingen - dat gemakkelijk uit te breiden is - werd het verband tusschen Coornherts ethica en zijn andere geschriften aangetoond. | |
[pagina XXXII]
| |
Vele problemen die verband houden met Coornherts voornaamste werk op ethisch gebied blijven nog onopgelost. Wij staan pas aan het begin van het onderzoek. Het is te hopen dat, nu de tekst van de Wellevenskunste gemakkelijker bestudeerd kan worden dan tot nog toe, Neerlandici, classici, beoefenaars van de cultuurgeschiedenis, wijsbegeerte en protestantsche en katholieke theologie het hunne ertoe zullen bijdragen om deze eerste Nederlandsche ethica van alle kanten te belichten.
Amsterdam, December 1941. |
|