Den Godt-lievenden HANS DE RYCKE.
Waerdste Vrundt, Tusschen ons beyden zijn dickmael vrundelijcke Gespraken gevallen, vande Mogelijckheyd der volkomen onderhoudinge der geboden Godes; ende het af-laten van't zondigen. Dit werd by velen weder-sproken, om dat sulckx by weynigen is. Want meest elck spreeckt uyt eygen ervaring sijns ongeloovige traegheyds; maer niet uyt Schriftuerlijcke openbaring met geloofs ernstige vlijt. Dit valt sonderlinge by eenige Hooft-Leraren, die meer benaersigen des volckx milde jonst met sachte plasteren, die der zielen wonden niet reynigen, maer vervuylen, dan der luyden heyl, in't heylen heurder vervuylde wonden, of veroude zonden, door de bitzige, maer heylsame, oock vyandschap-barende-Waerheyd.
Deser Leraren jonst by den volcke beginnende te minderen, dede hen-luyder haet op my vermeeren, vermits waerheyds ontdeckinge van heurder Leeringen onwaerheyd. Welcke heure haet niet konnende rusten, om my te ontrusten, hadden nu ten derdemael met uytgegeven Schriften, my getercht; ende dat vergeefs, also ick daer op sweech: Want ick wist dat mijn Proeve sijn selfs geweer met sich droech, daer tegen sy noch niet en hadden vermogen, dan heur sake arger te maken: behalven dat ick der tijden quaetheyt verschoonde, oock hoopte dat door d'Uytrechtsche ende Leydsche handel heur Geloove wat gemindert, ende de Landsaten wat meerder versekert souden wesen tegen heur aengeheven heerschappije ende dwang inder Conscientien. Maer siende henluyden des al niet tegenstaende, hoewel dat sy heur Catechismum niet en hadden konnen verantwoorden, die tot Delft, aen mijnen persone de vernieude dwang in Gelovens saken met uytsetting noch hebben bestaen in't werck te brengen, ter saken van mijn Oudewerck van heur Kercken-vrede ontrust te hebben, (hoewel ick my om reden voorsz: doen gantsch stille hield) so hebbe ick niet langer nut gedocht te swijgen, maer eer andere Overheyden sulck schadelijck exempel na-volgen, die valscheyd der voorsz: Leere, in heur Catechismo, die sommige met macht gaerne sagen voor-gestaen te werden, om dat de Predicanten dat niet en vermogen met waerheyd, van nieus in meer andere dolingen te ontdecken de voorneemlijckste stutselen heurder Leere, van't onophoudelijck zondigen; namentlijck, 'tmisbruyck van verscheyden sproken der H:Schriftueren; eens so naectelijck te tonen, ende grondelijck te weder-leggen, met aenwijsinge van't rechte verstant der selver, dat sy, ende alle goetwillige menschen, daer door verbetert, Gode gantschelijck te Gehoorsamen, ende 'tzondigen Hier geheel te mogen laten, vastelijck Gelooven, trouwelijck in Christo benaerstigen, ende inder waerheyd bevinden mochten. Welcke mijne arbeyd ick niemand met meerder reden mochte toeschrijven, dan u (tot ververschinge onser voorleden t'samen-spraken) waerdste vrund, die dit lesende, daerby gedencken sult mogen.
u Vrund D. V. Koorn-hert.