Recht ghebruyck ende misbruyck van tydlycke have(1585)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina t.o. 23] [p. t.o. 23] X X I. Inivsta rervm cvstodia. Iudicium sine misericordia illi qui non fecit misericordiam. Iacob. 2, 13. Iniustè seruat luxus iniusta libido: Horrea quàm seruos plus facit illa Dei. Cor, nummos, aures querulis obturat egenis: Elexuram credis voce querente Deum? [pagina 23] [p. 23] X X I. Onbehóórlyck bewaren. Lust tót weeldigh leven, doet onrecht bewaren, In rycke schuren, niet in Góds arme dienaren: Men sluyt kist, hert en óór voor t'gheroep der armen, Zal God zulcke dieven int óórdeel óóck ontfarmen. T'Aardryck is Gódes met alle dat daar inne // is: Hoe kómt dan dat de mensch zó dieflyck van zinne // is. Dat hy van enigh ding derf zegghen, ziet dat ist myn? Wat heeftmen dat niet eerst van Gód ontfanghen moet zyn. Niet als ons eyghen, maar recht als gheleende ghoeden, Om ons den rentemeesteren en Góóds armen te voeden. Om hem zelfs te voeden dees rycke niet en verzuymt, Maar wie voedt Goods armen uyt zyn overschóts ruymt. Wy heeten al Christens, ismen Christen zonder liefd, Heeft hy liefd diet vermagh, en den armen niet gheriefd? Hoe moghen wy ons zelfs dóch Christenen wanen, Als wy Gód weygheren t'zyn als hy ons kómt inmanen. Gód maant door doorwaarders an ons dooren met óótmoed, Gheen hóóftsom, maar de rent, van tzyn niet onze ghoed. Gód maant tóverlóóp van onze dertel weelden: Waart niet recht dat wy hem de kruymkens zyns bróóds deelden. Watmen den armen gheeft, dat ontfangt Gód zelve: Gód zelve onthou ick t'zyn, als icx in myn kist delve. Dit doet elck, elck pleeght nu dees dieft vólkomelyck, Dits der Sodomyten gódlóósheyd verdomelyck. Gód is wel barmhermtigh, maar hy is óóck rechtvaardigh, D'onbarmhertighe is Goods ontfarmen ghants onwaardigh. Vorige Volgende