Recht ghebruyck ende misbruyck van tydlycke have(1585)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] X. Nódruft. Als een schoe te kleyn is, óf te gróót, quetst hy den voet, Door wringhen, óf sloppen, de maat dats te pas, is ghoed. Nimmermeer' ghenoeght hem, die na pracht zy nódruft voeght; Maar die heeft ghenoeghlyck, dien slechte nódruft ghenoeght. WAt ter nóód bederf is, werdt by nódruft ghemeynt. Van nódruft natuyrlyck is t'enighe eynd, Honghers, dorsts en koudheyds verjaghing ghereed: Dit doet (by ghezonden) bróód, water en kleed. Watmen meer neemt is ter nódruft niet beradelick; Maar t'dient tót wellust en waan onverzadelick. Dit leeren óóck Heydens uyt de wet der naturen, Die wy Christenen (Gód wouts) al ter hellen sturen. Maar Christ, wiens arme hóófd niet hadde op te rusten, Vólghen wy weeldigh na in bróód-droncken lusten: Treedt dan ons Heer door dóórn met ons kruys beladen, En zullen wy knechten inden róóskens baden? Ick acht dat de Heydens by ons veracht, in dezen Inden dagh des óórdeels ons rechters zullen wezen. De waan nódruft kóst veel, de natuyrlycke weinigh. Ist niet een snóód mensche traagh, ghulzigh en vyleinigh, Die zyn bróód niet waard is? heeftmen t'water niet om niet? Duyrt óóck en kleed niet lang, alsment raadlyck verziet? Zy hebben al nódruft die in ambacht óf nering Ghenoegh, dóch magherlyck ghenieten haar tering: Óóck niet zonder arbeyd, maar zonder zórghlycke moeyt Als die vayligh byt land, onder t'klein zeylken roeyt. [pagina t.o. 12] [p. t.o. 12] X. Qvae res sint necessariae. Nihil intulimus in mundum: haud dubium quòd nec auferre quid possumus. Habentes autem alimenta & quibus tegamur, his contenti simus. 1. Timoth. 6, 7. Si pede sit maior, subuertit; si minor, vrit Calceus: aequalis conuenit vsque pedi. Qui sequitur fastum, nunquam contentus abibit: Sed cui conueniet res sua, tutus erit. Vorige Volgende