Nadencken opt sevende Capittel totten Romeynen
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[pagina fol.ccccclxxxiij-r]
| ||||||||||||||||||||||
Nadencken opt sevende Capittel totten Romeynen.DAt aen't rechte verstant van desen Capittele hooch is gelegen: betoont het menichvuldich bewijs tot veele wichtighe saken, by meest alle Theologiens hier uyt voort ghehaelt. Want het sorchlijc is in wichtige saken te doolen, daer inne moeten sy alle doolen, die oordeelen uyt qualijck verstaen, tuychnissen tot bewijs t'onrecht inghevoert. Of dit nu gevalt by velen in veele sproken van desen Capittele, salmen hier moghen mercken het meerdeel der Leeraren doch niet al verstaen d'Apostel Paulum hier ghesproken te hebben van zijne persoone self, soo hy was onder dat schrijven. Andere verstaen dat anders, wie recht heeft sal moghen ghemeret worden uyt die ses navolgende spreucken met de korte byghevoechde Redenen van twijfele. 1.
Want ick ben vleeschelijc. Rom. 7. vers 14 Want ghy zijt noch vleeschelijc. 1. Cor. 3.2. 2.
Verkocht onder die sonde. Rom. 7. vers. 14 Paulus een Dienaer Jesu Christi. Rom. 1. vers. 1. 3.
'tGoede dat ick wil, en doe ick niet. Rom. 7. vers. 19. Na dien die Heydenen, die de Wet niet en hebben, natuerlijck doen des Wets inhouden, Roma. 2. vers 14. 4.
Maer het quaet dat ick niet en wil, dat doe ick, Rom. 7.19. Hoe souden wy die de sonde ghestorven zijn, daer inne noch leven? Rom. 6.2. 5.
Soo en doe ick nu dat niet, maer die sonde die in my woont. Rom. 7.17. Wat gemeenschap heeft de gerechtigheydt met die ongerechticheyt? 2. Corint. 6.14. 6.
Want ick weet dat in my, dat's in mijnen vleesche niet goets en woont. Rom. 7.18. Maer Saulus (die oock Paulus was genaemt) vervult metten Heiligen Geest. Actor. 13.9. Door een selve Apostel heeft een selve geest der waerheydt gesproken meest al die voorszeide sproken. Die schijnen so strijdich tegen ontallijcke veel andere sproken Pauli, alsmen verstaet dat d'Apostel in dit 7. Capittel van sich selve spreeckt, dat ick qualijck geloove datse by den genen diese so verstaet, in eenen eenigen sinne der waerheyt vereenicht mogen worden. Maer dit valt licht voor de ghene diese verstaet by den Apostel ghesproken te zijn, niet van zijn selfs, maer van een anders persoone, by hem daer aenghenomen. Dit en is niet ongewoonlijcx inde heylige Schrift, want die Heilige Geest aldaer dickmael den sprekenden persoone eens anders persoone doet aen-nemen. Immers die betuycht klaer, dat dese Apostel selve wel gewoone is onder 'tspreecken den persoone te veranderen. Omme van 'twelcke maer tot elck een of twee ghetuyghen (uyt groote menichten) hier te stellen, vintmens inde 9. en 10. veerskens Ga naar voetnoot1 van't 16. Capitel Genesis daer staet also. Ende die Engel des Heeren seyde: keert weder tot dijn Vrouwe, ende verootmoedicht dy onder haer hant, volcht, vermenichvuldigende sal ic dijnen zade vermenichvuldigen. Daer merckt elck licht dat d'Engel in't 9. verset als een Enghel of bode spreeckt, doende zijn bootschappe aen Agar uit bevel van te keeren tot Sara. Maer in't 10. veersken spreect hy inden persoone Godes: wiens werck het is, ende niet Enghels werck, het vermenichvuldighen van zade. So mede seyt d'Engel daer na in zijn selfs Ga naar voetnoot2persoone eerst als een Engel tot Abraham: Nu weet ick dat du den Heere vreeste, maer 'tgheen in 'tselve veersken daer op volcht, te weten: dat du dijnen eenighen sone niet en hebste ghespaert, om mijnen wille: en spreect d'Engel niet in zijnen, maer in Gods persoone, want niet den Enghel, maer Gode wilde Abraham zijnen soone op offeren. Dat nu d'Apostel Paulus selve, van wiens schriften ick nu handele, sulcke veranderinghe van persoonen heeft gebruyckt ende eens anders persoone wel ghewoon was aen te nemen, als of hy van sich selfs hadde ghesproken, hoe wel nochtans neen, blijckt ooc tot veele plaetsen, daer af twee hier sullen genoech zijn. Als hy den Joden wert een Jode, den genen die onder de Wet waren, als mede onder Ga naar voetnoot3 die Wet zijnde, ende den swacken als oft hy selfs oock swack ware (soo hy sonderlinghe doet in dit 7. Capittel totten Romeren) nam hy sich dan niet aen een anders persoone, uyt den welcken hy sprack: seyt hy oock niet wel uytdruckelijck sulcx van hem selven met klare woorden? dit broeders (seydt hy) Ga naar voetnoot4 hebbe ick by ghelijckenisse op my ende Apollo beduyt, om uwen wille. Immers dat het Paulus selve oock doet in dit selve 7. Capittel totten Romeren mach niemant loochenen. Want in't 4. veersken spreeckt hy totten Romeren inde tweede persoone, maer in't 5. verset verlatende den 2. persoon, menght hy sich selfs neven henluyden ende spreeckt inden 1. persoone als van veelen, seggende: want als wy in den vleesche waren, etc. Ende tot 7. verset spreeckt hy in de eerste persoone, als of hy van sich selfs alleen sprake, ende verandert alsoo in dit selve eenighe Capittel driemael den persoone. Met dit kort bewijs vander Schriftueren ghewoonte int veranderen vande sprekende persoon uyt seer veelen tuychnissen vernoeghende, kome ick nu aen't naspeuren of d'Apostel 't ghene daer voorts volcht van't sevende verset af heeft ghesproken van sich selve, soo hy onder 'tschrijven was: dan van een persoon noch onder die Wet staende: of van een kint meer wils dan vermogens hebbende. Want ghelijck het kindt by ghebreck van Ga naar voetnoot5 macht noch niet en vermach te doen 'tgoede dat hy wil, nede te laten 't quade dat hy niet en wil: alsoo en mach die knecht het quade dat hy niet en haet, maer alleen die straffe | ||||||||||||||||||||||
[pagina fol.ccccclxxxiij-v]
| ||||||||||||||||||||||
vreest, oock niet laten: Nochte die Huyrlingh het goede dat hy niet en bemint, maer des goetheyts loon hoopt, oock niet doen.
| ||||||||||||||||||||||
I. VVant ick ben vleeschelijck. Romeynen 7.14.1.
Ga naar voetnoot6 In denselven Brief in 't naest-volghende Capittel, schrijft de selve Apostel aldus: Die vleeschelijck sijn, die sijn vleeschelijck ghesint. Hoe mach oock die ghene die noch self vleeschelijck is, anders ghesint sijn dan hy selve is, dat is vleeschelijck? vleeschelijck ghesint te sijn, is te volghen des vleeschs wijsheydt. Ga naar voetnoot7 Wat is dese anders dan die doodt, ende een vyandtschap teghen Gode? Dit seyt Paulus selve. Was Paulus doe ter tijt dan noch selfs vleeschelijck (so men nu veelen ziet leeren) soo stont hy doe noch inden doode, ende in vyantschappe Ga naar voetnoot8 teghen Gode. Wie mach dat gelooven? of seyt hy niet mede van hemself dese woorden? Nu wy dan door den gheloove sijn gherechtvaerdight, so hebben wy vrede met Gode. So schijnt hier uyt nootlijck te volghen, dat d'Apostel die woorden: Want ick ben vleeschelijck, niet en sprack van sijn selfs persoone, so hy doe was: Oft men sal moeten segghen, dat dese Apostel noch stont in den doode, ende in vyantschap teghen Gode. 2.
In den selven Brief schrijft hy totten Romeynen: Ga naar voetnoot9 Maer ghy zijt niet in den vleesche, maer in den geest, ist anders dat die geest Godes in u woont. Wat is nu in den Vleesche te sijn? Dit verklaert d'Apostel selfs te wesen: Ga naar voetnoot10 als die beweghinghen der zonden, die door die Wet waren, noch in onse leden sijn krachtigh, om den doot vruchten te draghen. Soo volght nu dat die gheest Godes oock niet en woont in den ghenen die noch sijn inden vleesche. Was d'Apostel dan self noch vleeschelijck, ende in den vleesche, so en woonde Godes gheest niet in hem. 3.
Dit luyt so lasterlijck als onghelooflijck. Want dan soude die gheest Godes gewoont hebben ghehadt in den Leer-jonghers, ende niet in den Leeraer Paulo. So behoorden oock die gheestelijcke Leerlinghen, den vleeschelijcken Leeraer, maer dees geensins henluyden gheleert te hebben. 4.
Maer waren Pauli Leer-jongers niet in den vleesche noch vleeschelijck, om dat de gheest Godts noch in haer woonde: (so d'Apostel schrijft) hoe moght die Leeraer noch in den vleesche, oft vleeschelijck sijn? Of wil men segghen dat die Heilige Gheest woonde in den Leerjongeren, ende niet in den Leeraer? Dit moet men segghen: so men wil segghen dat Paulus noch in den vleesche was ende vleeschelijck. 5.
Ga naar voetnoot11 Alle die in den vleesche sijn (so Paulus dat beschrijft) en moghen Gode niet behaghen. Wie vleeschelijck is, die is noch in den vleesche, daer na hy vleeschelijck is. Dese en moghen Gode niet behagen. Was dan Paulus noch in den vleesche (soo veele nu leeren) hoe moghte hy Paulus self Gode behaghen? 6.
So elck is, so is sijn wanderinghe. Wie vleeschelijc is, wandert na den vleesche. Immers het is den vleeschelijcken onmoghelijck te wanderen na den geest. Paulus seyt onder Ga naar voetnoot12 anderen oock mede van hem selven, dat hy niet na den Vleesch, maer na den geest wanderde. So was Paulus doe ter tijt oock niet Vleeschelijck, maer Geestelijck, als die selfs mede na den gheest wanderde. Wilmen dit niet toelaten, so salmen moeten toelaten dat Pualus niet en wanderde na den gheest, ende dat hy sulcx seggende: daer aen heeft gelogen, also sijn Jongheren wel, maer hy Leeraer, niet na den gheest wanderde. Dat luydt al te leelijck. 7.
Van ghelijcken moet men bekennen dat des Menschen wijsheyt soodanigh is, als de mensche is: te weten wijsheyt des gheests, in dien de mensche geestelijc is, maer des vleesch indien hy vleeschelijck is. Was Paulus doe ter tijt noch selfs Vleeschelijck, so men nu dit wil trecken, so moest sijn wijsheyt ooc wijsheyt des Vleeschs sijn. Dese is een vyandtschap tegen Gode. So stont d'Apostel Paulus dan noch in vyantschap teghen Gode. 8.
Alle menschen in den welcken woont die geest Godes, is te recht geestelijck, ende niet Vleeschelijc. So wel in Paulo als in den sijnen Ga naar voetnoot13 (na luyden sijnre selfs woorden) woonde de geest Gods. So moetmen seggen dat Paulus niet en was vleeschelijck: Oft men moet desen Apostel loghenachtigh schelden, ende segghen: dat die geest Godes niet en woonde in hem, maer wel in den zijnen. 9.
Wie noch vleeschelijck is, die is noch een dierlijck mensche, ja argher, ende en begrijpt niet dat des geests Godes is. Want het is Ga naar voetnoot14 hem een dwaesheyt, ende hy en can niet verstaen 't gene dat geestelijck wert onderscheyden. Maer dese Apostel seyde selfs van hem self, dat hy't wel verstaen conde, als die oock geestelijcke (dinghen) tot gheestelijcke conde voegen. So moet Paulus hier aen oock hebben gheschreven onwaerheyt, oft zy segghen gheen waerheydt die daer leeren dat hy noch was vleeschelijck, dat arger is dan dierlijck. 10.
Men kan niet gelooven dat d'Apostel self gedaen soude hebben 't gene hy hart in anderen berispte. Hy berispt hart in de Romeynsche Joden, dat zy anderen leerende dat zy niet en souden steelen, etc. noch selve stalen, etc. Ga naar voetnoot15 Nu berispt Paulus den Corinthiers van dat zy noch vleeschelijck waeren. Was hy doe noch selve vleeschelijck (so veele nu leeren) wie mach desen Apostel verschoonen van dat hy den Corinthiers berispt soude hebben, om 't ghene hy noch self strafbaer was. 11.
Dat is buyten twijffel waer, dat die Corinthiers vernemende dat Paulus self met ernst van hem selven gheschreven soude hebben totten Romeynen, dat hy self noch vleeschelijck was, met goede redenen den selven heuren Apostel hadde moghen berispen, ende segghen: Wat nu Paule, berispt ghy ons om te wesen 'tgene ghy noch selve zijt? ghy selve sulcken uytverkooren vat Gods, een Apostel ende gesonden leeraer zijt noch vleeschelijc: met wat redenen moogt ghy ons die noch onverstandige leerlingen sijn, berispen, om dat wy niet beter en sijn dan ghy selve? Berispt ghy also doende al oprechtelijck, bescheydelijck, ende Eerlijck u eyghen ghebreken in ons? | ||||||||||||||||||||||
[pagina fol.ccccclxxxiiij-r]
| ||||||||||||||||||||||
12.
Maer laet ons sien, Paule wiens schulde het is, die ghy ons op leght: te weten van dat ghy met ons niet en moocht spreken als met geestelijcke, waerom dat? om dat wy vleeschelijck zijn seghdy. Wel aen, dat sy onse schult, dat wy noch vleeschelijck zijn: maer ist oock onse schult dat ghy selve noch vleeschelijck zijt? Dit seghdy selfs van u selve, is dat niet u eygen schult? 13.
Welaen neemt nu als oft wy, O Paule, al t'samen soo geestelijck waren, dat wy geestelijcke saken verstaen konden: hoe sult ghy noch selve vleeschelijck zijnde, geestelijcke saken tot ons mogen spreken? Is u dat onmogelijck (alst is) so ghebreket immers so veele aen u eygen vleeschelijck zijn, dat ghy gheen geestelijcke saken ons en moocht aengheven noch onderwijsen: als aen onse vleeschelijck zijn dat wy niet geestelijcx en connen begrijpen. Ziedy nu wel, O Paule dat ghy ons t'onrecht berispt om u eyghen gebreeken? 14.
Waer mede, O Paule, bewijsdy nu dat Ga naar voetnoot16 wy vleeschelijc zijn? uyt de vruchten des vleesch sonder welcke sy niet en zijn die vleeschelijck zijn, te weten: nijt, twist ende tweedracht. Welaen, getuygen die vruchten seeckerlijck van den boom: soo moet ghy selve, die oock sulcken boom zijt, oock sulcke vruchten dragen. Dat is, ghy zijt selve oock vleeschelijck. So moeten in u (of ghyse schoon voor een wijle Hypocrijtelijck verbercht ende in de vrucht af snijdt) nochtans al mede die vruchten des vleeschs, te weten: Nijdt, twist, ende tweedracht wesen. Siet nu of ghy ons niet verwijtlijck berispt om 't gene oock selve in u is, sulcx of desgelijcx souden die Corintiers met goede redenen tot Paulum hebben mogen seggen: indien Paulus self in die tijdt noch hadde geweest vleeschelijck, 't welck ick niet en sie wel te mogen ontkent worden by den Ga naar voetnoot17 ghenen die daer leeren dat Paulus hier sprac van sich selve, so en meyne ick niet dat sy sullen konnen verschoonen die voorgemelde met veel meer andere leelijcke ongeschicktheyden noodtlijck volgende uyt henluyder beduydinge van dat Paulus hier van sich selfs sprack, ende kome daerom nu voort van dat voorszeide eerste, tot het tweede stuck. | ||||||||||||||||||||||
II. Verkocht onder die sonde.15.
Dat eenige Romeynen vande sonde ghevryet waren, betuycht Paulus selve in desen Ga naar voetnoot18 brief met dese klare woorden. Maer ghy zijt gevrijet vande sonde, ende dienaren gheworden des gerechtigheyts, ende noch eens. Ga naar voetnoot19 Mer nu sydy vande sonde ghevrijet, ende dienaren Godes gheworden. So moeten nu die gene die daer op Paulum selve dese woorden duyden, bekennen dat sy daer inne doolen: of sy moeten segghen dat die Leer-jongers Pauli vande sonde ghevrijet ende verlost waren: daer Paulus een Apostel ende dienaer Christi, selfs noch was een dienaer, een eygen knecht, ende een verkochte slave der sonden. 16.
Men mach niet twijfelen of Paulus al een geloovige en was mede begrepen onder Ga naar voetnoot20 die beloften by hem selve verhaelt uyt Jeremia, luydende: Ende ick sal u Vader zijn, ende ghy sult mijne soonen ende dochteren zijn. Immers hy Paulus rekent hem self Ga naar voetnoot21 mede onder den kinderen Godes, seggende: de geest selve geeft onsen geest getuychenisse, dat wy zijn kinderen Gods. Dese Paulus als wesende een soone mocht niet teffens wesen knecht en soone, want die knecht is eygen Ga naar voetnoot22 ende geen vrye erfgenaem, maer de soone is vry ende een erfgenaem. Nu ist noch een ander dingh een knecht te zijn inden huyse Godes, ende den Heere uyt een liefdeloose vreese te dienen: dan het is te wesen een verkochte knecht der sonden, ende die selve ja den duyvel uyt noot, dwang, te dienen. Mochte dan dese Apostel als nu wesende een kint Godes, geen knecht in den huyse Godes zijn: Hoe veele te minder een knecht ende verkochte slave der sonden? 17.
Na dien oock soo onmogelijck is dat vryheydt ende dienstbaerheyt teffens in een selve siele blijvelijck sy, als vuyr ende water in een Pot: so en mochte sulcke dienstbaertheyt der sonden so lange inden Apostel niet gebleven zijn, gemerckt oock ware vryheyt der zielen in hem was. Dat nu dese vryheyt was in Paulo, blijct aen zijn selfs woorden: dat soo Ga naar voetnoot23 waer die geest des Heeren is, dat daer oock is vryheyt. Hy seyt mede, dat hy den geest Godes heeft. Immers die Heilige Geest tuycht van hem, dat hy vol was vanden Heiligen Geest. So was dan ooc in Paulo vryheyt: ende en mocht hy mitsdien Ga naar voetnoot24 niet wesen verkocht onder de sonde, dat is een eyghen Dienaer ende slave der sonden. 'tTen waer men wilde seggen dat Paulus niet Ga naar voetnoot25 en hadde de geest des Heeren, seytmen dit: wat geloove sullen alle die brieven Pauli behouden? 18.
Niemant en mach teffens wesen verkocht Ga naar voetnoot26 (dat is een slave ende knecht) onder die sonde, ende een dienaer Christi. Want dese 2. Heeren, vande welcke d'eene is de ongerechticheyt, ende d'ander die gerechticheydt, zijn malcanderen te seer tegen. Paulus noemt hem selfs te wesen een Dienaer Christi, soo en was Paulus doe ter tijdt ooc geen verkochte onder die sonde, Ga naar voetnoot27 dat is een eygen dienaer der sonden. Seyt Paulus dan van hem selfs, dat hy verkocht was onder de sonde, so begint hy desen selven brief met onwaerheyt daer hy sich een dienaer Christi noemt, of ten minsten die waerheyt self moet onwaerheydt seggen daer aen, dat niemant twee Heeren mach dienen. 19.
Elck moet nootsakelijck dienen den genen, wiens verkochte slave hy is. Wie dan verkocht is onder de sonde, die is een verkochte slave der sonden, ende moet nootsaeckelijck de sonde dienen. Wie nootsakelijck de Sonde moet dienen, die en mach Gode, die de rechtvaerdigheyt is, niet dienen. Paulus seyt oock in desen brief selfs, dat hy Gode diende, so en mochte Paulus ooc die sonde niet dienen, als een verkochte onder de Sonde, so moet Paulus Ga naar voetnoot28 dan onwaerheyt seggen, daer aen dat hy Gode diende: of hy en mochte van sich selfs niet segghen met waerheyt, dat hy verkocht was onder die Sonde. 20.
Mach oock yemant ghelooven moghelijck te zijn, dat de ghene die als verkocht zijnde onder die Sonde, die Sonde noch dient met daghelijcx sondigen, Gode soude dienen met | ||||||||||||||||||||||
[pagina fol.ccccclxxxiiij-v]
| ||||||||||||||||||||||
reynder conscientien? dat achte ick niet. Paulus Ga naar voetnoot29 seydt selfs van Paulo, dat hy van zijnre voor-ouderen aen Gode diende met reynder conscientien. Soudet dan ooc mogen gelooflijck sijn dat Paulus daer nae sodanigen uytgelesen dienaer Godts ende Apostel Christi geworden sijnde, daer door sulckx soude verargert zijn geweest, dat hy doe voortaen als een verkochte slave onder de zonde, die zonde noch gedient ende ghedaen soude hebben met besmetter conscientien? 21. Die zijnen eenighen zoone niet en heeft Ga naar voetnoot30 gespaert, maer hem voor ons ghegeven: Hoe soude hy ons niet met hem alle dingen schencken? Di schrijft Paulus van Gode, wiens miltheyt ende getrouheyt Paulo boven allen anderen cont was. Wat wil God ons schencken? 't gene hy ons heeft belooft, ja gesworen Ga naar voetnoot31 te geven. Wats datte? Verlossinge ende vrymakinghe van onse vyanden. Sal Godt nu niet onmilt ende ongetrou zijn, so moet sulcke beschenckinge van verlossing ende beloften Godes in yemandt geschieden. In wie? In den ghenen die Christum ende alle die Godlijcke gaven ende schatten met hem aannemen inden geloove. Yemant trede nu her voort, ende segge dat Paulus Christum in den geloove niet en heeft aengenomen, ende met Christo ooc sijne gaven. Schaemt sich elck des te segghen, hy belijde dan Christum by Paulum aengenomen te zijn in den geloove ende met hem die beloofde verlossinghe ofte vryheydt vande zonden, daer af Jesus zijn volck soude salich maken. Was dan Paulus Ga naar voetnoot32 oock vry ghemaeckt van de zonde, so en was hy doe oock niet een verkochte slave onder zonde, dit schryft hy dan ooc niet van sich self. 22. So wie verkocht is onder die zonde, die is ooc een eygen knecht der zonden. Dese staet dan ooc noch onder die Wet der zonden ende des doots. Want over sulcke heeft die zonde 't ghebiet. Nu seyt Paulus terstont Ga naar voetnoot33 daer aen selve, dat die wet des gheests des levens hem (Paulum) vry ghemaeckt heeft van de wet der zonden ende des doots. Wie vry ghemaeckt is vande Wet der zonden,en staet niet meer onder 't ghebiedt der zonden, ende en is oock dan niet verkocht onder die zonde, die gheen eygenschappe meer en heeft aen den vry-ghemaeckten. Nu is vry ghemaeckt te sijn van de zonde, ende verkocht te zijn onder de zonde, 'teen 'tander so plat contrarie, dat het onmoghelijck is beyde teffens te bestaen in eens des menschen ziele, so moet dan d'Apostel hier seggende dat hy vry is gemaeckt van de wet der zonden, opentlijck lieghen ('t welck gheen Christen van sulcken Apostel en mach dencken, veele min seggen) oft hy heeft niet van sijn, maer in een anders persoone gheschreven die woorden: verkocht onder die zonde. Ga naar voetnoot34 23. Christus spreeckt: Ist dat ghy in mijne woorden blijft, so zydy waerlijck mijne Jongeren, ende ghy sult de waerheyt bekennen ende die waerheyt sal u vry maken. Ende een luttel daer na: Ist dat u de zoone vry maeckt Ga naar voetnoot35 so zydy waerlijck vry. Nu moetmen immers bekennen, dat Paulus ghebleven is in den woorden Christi, dat Paulus een Jongher Christi was, dat Paulus die waerheyt kende, ende dat die waerheyt Christi (dit schrijft Paulus van sich selve) in Paulo was. Wie Ga naar voetnoot36 sal nu derren ontkennen, dat Paulus vry gemaeckt was, niet waenlijck maer waerlijck, als vry ghemaeckt sijnde van den zoone, die selfs de waerheyt is? Waer af was Paulus Ga naar voetnoot37 vry gemaeckt? Van lichamelijcke slavernye? Hy was een vry Burger van Romen. Was hy vry ghemaeckt van de Wetten des Burgherlijcke Overheyts? Die beveelt hy selfs anderen onderdanigh te sijn. Waer af was Ga naar voetnoot38 hy dan doch anders vry gemaeckt, dan van 't gebieden ende die wet der zonden? Dit selve seyt hy oock selfs van hem selve. Zijnse al boven desen Apostel te ghelooven die van Ga naar voetnoot39 desen Apostel segghen, dat hy noch was verkocht onder die zonde? | ||||||||||||||||||||||
III. 't Goedt dat ick wil, en doe ick niet.24. Goet doet hy die de Wet Christi vervult. Ga naar voetnoot40 Dit doet hy die sijnen naesten liefheeft. Dit goet wilde Paulus doen, ende hy dedet Ga naar voetnoot41 oock. So dede dan d'apostel het goet dat hy Ga naar voetnoot42 wilde doen. 25. Goet doet hy, immers een Godlijc, ja volmaeckt werck, die zijnen vyanden ende vervolgers lief heeft. Dit goet heeft Paulus Ga naar voetnoot43 niet alleen gewilt, maer oock ghedaen, als hy hem selven wenschte ghebannen te sijn van Ga naar voetnoot44 Christo, om de saligheydt wille der Joden, zijne Vyanden die na sijn leven stonden. 26. Goet doet hy, die alles verlaet om Christum te winnen. Dit goed wilde ende dede oec Ga naar voetnoot45 Paulus, die 't alles voor dreck achte, op dat hy Christum winnen soude. 27. Goet doet hy die selfs niet meer een leeft maer Christum in hem laet leven. dit goet wilde Paulus doen, hy mocht dit doen, ende Ga naar voetnoot46 hy dedet oock. 28. Goet doet hy die Christum so na volgt dat hy sonder te bedrieghen totten menschen mach seggen: weest mijne navolgers als ick Ga naar voetnoot47 Christi navolgher ben. Dit goet wilde, vermoghte, ende dede Paulus. 29. Ist niet goet datmen die doodinge ons Heeren Jesu Christi altijt inden lichame omme draeght: opdat het leven Jesu Christi in Ga naar voetnoot48 onsen sterffelijcken lichame geopenbaert soude worden? Heeft d'Aostel Paulus dit goet niet ghewilt ende ghedaen, wie sal hem van gelogen te hebben, moghen ontschuldighen? schrijft hy't niet opentlijc selfs van hem self? 30. Ist geen goet doen, datmen in de menschen om vast op te bouwen, wijsselijc Christum Ga naar voetnoot49 tot een grondtvest leydt? We mach dat lochenen? Wie mach oock lochenen dat d'Apostel Paulus dat goet gewilt heeft ende gedaen? Niemant dan die des Apostels eyghen segghen soude derren lochenen. 31. Ist gheen goet doen datmen Christum plantet in der geloovighen herten? Datmen vlijtigh is om allen Menschen saligh te maken? Ga naar voetnoot50 Om Christo een kuyssche maghet toe te brenghen? Ende om alle menschen te leveren volmaeckt in Christo Jesu? Sodaniger honderden stucken soude ick hier moghen stellen dat altsamen goet doen is (so icx noodich achte als neen) die niemant en mach lochenen by desen Apostel niet alleen ghewilt, maer ghedaen te sijn geweest: sonder desen getrouwen Apostel openbaerlijck te lochenen in zijne naeckte ende klaere woorden selve. Nadien dan alle sulcx, ende veel anders weer onlochbaerlijck blijckt het goede te sijn geweest dat Paulus wilde doen: Ende met min onlochbaerlijcken blijckt dat Paulus sulck gewilde goet ooc krachtelijck ende waerachtelijc heeft ghedaen: so machmen gheensins gevoelen dat | ||||||||||||||||||||||
[pagina fol.ccccclxxxv-r]
| ||||||||||||||||||||||
Paulus in zijn eyghen persoone, oft van hem selfs doe ter tijdt gheschreven soude hebben die woorden: 'tgoet dat ick wil en doe ic niet, sonder den selven Apostel doorgaens in zijne brieven meer dan tot duysent plaetsen te willen logenachtigh maken. Dat sal een Christen (alwaer hy't oock maer metten name alleenlijck) hem wel wachten te onderwinden. | ||||||||||||||||||||||
IIII. Maer het quaet dat ick niet en wil dat doe ick.32. Wat doot is, en doet niet altoos. Wat men gestorven is, dat is doodt. Paulus was Ga naar voetnoot51 de zonde gestorven. Die doode zonde moght dan in Paulo ooc niet altoos meer doen. Het quaet dat in dese sproke geseyt is gedaen te worden Ga naar voetnoot52 dede (so die text mede brengt) die inwoonende zonde. Die was in Paulo doot. Dus en moght zy in Paulo dat quaet niet doen. So en sprack Paulus dit ooc niet van sich selve. 33. Het quaedt doen, datmen niet en wil doen, comt niet uyt wille, maer uyt bedwang. Hier toe dwinght dan een ander die over den Mensche heerschapt. Want elck is Dienaer Ga naar voetnoot53 des ghenen, daer van hy is overwonnen 2. Pet. 2.19. Dit is die inwoonende zonde, die in sodanigen het quade doet. Die zonde heeft dan heerschappye over den Mensche, die't quade doet dat hy niet en wil: Ende die Mensche is dan ooc in der waerheyt een dienaer der zonden. Maer over den ghenen die Ga naar voetnoot54 daer sijn niet onder die Wet, maer onder die genade en heeft die zonde geen heerschappye. Soo moetmen dan houden dat Paulus hier dit niet en heeft gesproken van hem selve, die nu al was vry gemaecktvan de Wet der zonden, maer van den ghenen die noch zijn onder de Wet: Of men sal moeten segghen dat over dese Apostel noch self die zonde Heerschappye hadde, dat hy midtsdien noch niet en was onder die genade, maer onder de wet. Ende dat hy noch was een dienaer der zonden. Sal dat ooc wel yemant derren voorstellen? Ga naar voetnoot55 34. Alle misdaet scheydt den Mensch van Gode. Het quade doen is misdaet. Dede Paulus dat noch altijdt, so was hy altijt afgescheyden van Gode. Maer dit is openbaerlijck Ga naar voetnoot56 valsch. Want Paulus self van sich self getuyght, dat hem gheen saken en moghten afschedyden van de liefde Godes, ende mitsdien oock niet van Gode, die selfs de liefde is. So ist mede dan valsch dat Paulus het quaet noch dede, insghelijcks dat hy dit van sich selfs soude hebben gheschreven. 35. Wie quaet doet, die wandelt na den vleesche, welcx vruchten quaet sijn. Dede Paulus noch 't quade, soo wandelde Paulus nae den vleesche. Machmen dat ghelooven van sulcken geestelijcken Man? Neen. Want hy Ga naar voetnoot57 seyt self van hemself, dat hy niet en wandelde na den Vleesche. So en seyt hy dan oock niet van hemself, 't quaede dat ick niet en wil, dat doe ick. 36. 'tQuaet doen is zonde doen. Wie zonde Ga naar voetnoot58 doet is der zonden Knecht. Dede Paulus 't quade, ende dat noch teghen zijn wille, soo dede hy immers zonde, ende was een knecht des gheens die hy tegen sijn wille moeste dienen, te weten der zonden. Maer Paulus seyt selve: Dat hy was een knecht Christi. Seydt Ga naar voetnoot59 Paulus dese sake beyde van hem selve, hoe sal hy niet moeten aen een van beyden onwaerheyt seggen? Zijn dese twee Heeren, te weten die gerechtigheyt, die Christus is, ende d'ongerechtigheydt die de zonde is, malcanderen niet te plat contrarie, dan een selve Mensch sulcke twee Heeren op een selve tijdt dienen, ende hun beyder knecht wesen soude? was hy dan een knecht Christi: hoe moght hy een knecht der zonden wesen? Was hy een knecht Ga naar voetnoot60 der zonden: hoe moght hy een knecht Christi wesen? So en spreeckt dan Paulus hier niet van hemself: Of men moet hem loghenachtigh maken, ende nerghens meer in gheloove geven. Dat zy verde. 37. Onmoghelijck ist teffens te wesen een knecht der zonden, ende een knecht des gerechtigheyts. Want na 'tseggen van Pauli selve: is de mensche vry van de gerechticheyt, (dat is, hy Ga naar voetnoot61 die niet) als hy een knecht is der zonden. Een knecht der zonde is hy die zonde doet. Zonde Ga naar voetnoot62 doet hy die 't quade doet. Dede Paulus noch 'tquade, so was hy een knecht der zonden, ende was so vry vande gerechtigheyt, dat hy niet en diende de gerechtigheyt, dats Christo. So en was dan Paulus geen knecht Christi, oft hy en heeft dit niet ghesproken van sich selve. 38. Wilmen immers houden dat Paulus van sich selve sprac dese woorden: Ick doe het quade, etc. Soo moetmen Pauli Jonghers beter maken dan Paulum selve. Want men hem sal moeten maken vry ende vreemt van de gerechtigheyt, ende een knecht ende bedwonghen slave der zonden, daer zijne Jonghers waren knechten Godes, ende vry ende vreemt van de zonde. Ende dit al na Pauli eyghen woorden self. Seyt hy niet tot zijnen Ga naar voetnoot63 Jongheren: maer ghyluyden nu vry ghemaeckt sijnde van de zonde, sijt gheworden knechgten Godes? Die vry ghemaeckt is, die is immers vry. Wie is vry? Die macht heeft so wel om te laten, als om te doen dat hy wil. Die Jongers Pauli waeren dan so vry ghemaeckt van de zonde, dat zy niet alleen die zonde, dat's 'tquade, dat zy wilden laten, ooc moghten laten: maer dat zy ooc 't goede dat zy wilden, te weten Gode dienen, moghten doen. Maer Paulus niet mogende doen 'tgoede wat hy wilde, te weten Gode dienen, maer moetende noch doen 't quade dat hy niet doen en wilde, was noch vry van de gerechtigheyt ende een verbonden dienaer, eygen knecht ende bedwongen slave der zonden. Wie mach sulcke verkeerde ongeschicktheden ghelooven? Wie gelovende den genen die daer leeren dat d'Apostel dese dinghen doe ter tijdt van sich selve sprac, en sal niet moeten sulcke verkeerde ongeschicktheyden van sodanigen Apostel ende Dienaer Christi gelooven? | ||||||||||||||||||||||
V. So en doe ick dan dat (het quade) niet meer, maer de zonde die in my woont. Rom. 7.17.39. Paulus spreeckt hier van een inwonende sonde, die hy seyt het quade te doen; so nu mach blijcken dat te dien tijden die zonde niet en woonde in Paulo: so sal ooc blijcken dat Paulus hier niet en sprac van sich selve, maer van een ander. Verstaet my Leser, hier wert gesproken niet van sijn inden mensche, maer van een blijvende inwoonen. Dit sonde mach zijn inden Mensche neffens den geest Godes onder't strijden, tot dat de geest des gherechtigheyts der zonde heeft gedoot, vernielt en verdreven. Maer dese 2. mogen neffens malcandren niet blijven woonen in een selve mensche: soo weynich als't licht met duysternisse, Christus met Belial. Nu woonde de geest gods so wel in Paulo den Apostel, die vol was vanden Ga naar voetnoot64 | ||||||||||||||||||||||
[pagina fol.ccccclxxxv-v]
| ||||||||||||||||||||||
Ga naar voetnoot65 Heiligen Geest, ende die oock het pant des geests hadde ontfangen, als in die Corinthiers, soo en mocht dan die sonde niet woonen in Paulo. So blijckt hier oock vastelijck, dat Paulus hier dit niet en sprack van hem selve. 40. Ghelijckmen't niet terecht een dronckaert of dienaer des buycx en noemt, die eens uyt roeckeloose onvoorsichticheyt bevanghen wort van Wijn, gelijck alst met Noe gingh: maer die daghelijcx zijnen buyck die gulsichheyt onderwerpt, ende die dronckenschappe dient: alsoo wort die te recht een dienaer der sonden genoemt, die den inwoonende sonden Ga naar voetnoot66 zijn Leden over geeft tot dienst vande onreynicheyt ende ongerechticheydt, tot ongerechtigheyt. Want hier doet die inwoonende sonde als een gebiedende Heere over sulcx menschen leden (die hy geweldichlijck misbruyct) het quaet in den mensche. Alsoo mede ist over d'ander zijde geeen milt noch nuchteren mensche te noemen, die eens oft twee malen uyt eersucht een Aelmis geeft, oft uyt schaemte sich van veel Wijns onthout: maer die dagelijcx zijn herte ende lichaem begeeft tot miltheyt ende soberheyt. Also wert die oock een dienaer der gerechticheyt ghenaemt, die den Ga naar voetnoot67 inwonende gerechticheyt zijne leden over geeft tot dienstknechten der gerechticheyt tot heylicheyt, want hier doet die inwoonende gherechtigheydt (dat's Christus die dan in den mensche leeft, ende niet meer de mensche self) als een gebiedende Heere over des menschen leden, die hy inder kracht recht gebruyct, daerom sodanige Heyligen dan oock seggen: Heere ghy Ga naar voetnoot68 sult ons vrede geven: want alle onse werkcen hebt ghy ons gewrocht. Nu schrijft d'Apostel in desen Brief tot zijnen jongeren, dat sy van de sonde gevrijet zijnde, dienaeren zijn geworden der gerechticheyt. So en heerschapte in henluyden doe ooc niet meer die sonde so over hunluyder leden, dat hy het quade daer mede in hunluyden dede, die dan seggen dat die inwonende sonde sulck quaet noch dede in Paulo, dat is met Pauli leden, so dat die als wapenen des ongerechticheyts den inwoonende sonde noch onderdanichlijck moesten dienen: wie sal niet moeten maken van den Apostel Paulo een dienstbare slave der sonden: daer zijne leer-jonghers vry af waren? 41. In alle menschen daer die sonde noch het quade doet, daer heerschapt de sonde noch. Nu en mach de sonde niet heerschappen over Ga naar voetnoot69 den genen die daer zijn niet onder de wet, maer onder die genade. Paulus was soo wel onder die genade ende niet meer onder die Wet als Ga naar voetnoot70 zijn jongeren, (was hy niet selve een uytdeylder der Evangelischer genaden?) so en mocht die sonde niet meer heerschappen, ende volgens dien het quade niet meer doen in Paulo ende Pauli en schreef dit dan ooc niet van hem selve. 42. Wie de sonde gestorven is, die en leeft de sonde niet meer, wie de sonde niet meer en leeft, die en geeft zijne leden niet meer de sonde over tot wapenen der ongerechticheyt daer dit niet meer en geschiet, daer en doet de sonde het quade niet meer in den mensche. Want dat daer sonder des menschen leden niet en Ga naar voetnoot71 mach geschieden. Nu seyt Paulus ooc van sich selve, dat hy die sonde gestorven is. Soo en mochte oock de sonde in hem het quaet niet meer doen. Of men moet seggen dat Pauli Jongers, die sonde waren ghestorven, maer Paulus niet. 43. Men mach desen Apostel met geen eerbaerheyt toeschrijven, dat hy noch selve niet en konde doen 'tgene hy anderen leerde. Als of hy selfs noch zijnen Naesten niet lief hebbende, anderen leerde heuren Naesten lief te hebben. Nu leert hier den Romeynen, dat sy die Sonde niet en souden laten heerschappen Ga naar voetnoot72 in heuren sterffelijcken lichamen. Dit en konde hy selve noch niet laten, indien die sonde noch in hem dede het quade dat hy niet en wilde, dat is, indien hy dese woorden in geschille zijnde, van hem selven heeft ghesproken. Mochten dan zijne jongeren niet spotlijc seggen tot Paulum (als die jonge Creeft tot haer moeder seyde) gaet ghy Paule ons daer in voor, ende wy sullen dy na volgen? soude sulc leeren van 'tgene hy self noch niet en conde doen, oock wel gevoecht hebben, den genen die vrymoedelijc hem self zijnen jongeren tot een voor-beelt om na ghevolcht te worden, Ga naar voetnoot73 dorste stellen? of seyt Paulus niet, weest mijne navolgers als ick Christi? 44. Der geloovigen lichamen noemt Paulus te wesen leden Christi, die en wil hy niet dat sy eender hoeren leden maken. Dit geschiet als men met eender hoeren sondiget. Als dan de geloovige zijnen lichaem van de inwonende sonde laet misbruycken tot quaet te doen, so maeckt hy zijn lichaem gemeen der sonde. Soude dat ooc minder quaet zijn dant ander? dede Paulus dit te niet, als hy gedoochde dat die inwoonende sonde zijn lichaem tot quaet doen mis-bruycte? dit moeten sy desen Apostel toeschrijven, die hem toe schrijven, dat hy dese dingen van sich selfs soude hebben geschreven, wie mach dat van Paulo gelooven. 45. Die sonde en leeft niet meer in den genen Ga naar voetnoot74 die nu selfs niet meer en leeft, maer Christus in hem. Daer die sonde niet meer in en leeft, en woont hy niet meer in, noch en mach daer oock niet meer quaet doen. Paulus seyt van selve: Ic leve nu, niet meer ic, maer Christus leeft in my. Also moet d'Apostel dit seggende geen waerheyt hebben gesproken, of sy spreken onwaerheyt die daer segghen, dat de sonde in Paulo noch het quaet dede. Dit laetste is licht, maer het eerste is onmoghelijck om te ghelooven voor allen gheloovigen. 46. Somma dat Paulus uytwendelijc onberispelijc Ga naar voetnoot75 was, so hy ooc wilde dat een Bisschop onstraffelijck sal zijn, en sal niemandt ontkennen, oock die niet selve, die Paulo dese Ga naar voetnoot76 stucken toeschrijven, ende onder die selve ooc dat die inwonende sonde in hem 'tquaet noch dede. Woonde de quaetdoende sonde dan noch in hem Paulo, die uytwendich so schoontgens was gereynicht: wat maken sy doch van desen Heiligen Apostel, dan een beschildert graf inwendich vol doode gebeenten, een geveynsde Pharizeus, ende een vervloeckten hypocrijt? | ||||||||||||||||||||||
VI. VVant ick weet dat in my, dats in mijnen vleesche niet goets en woont, Roma. 7.18.47. Die Heilighe Geest is goet, die woonde in Paulo. Dit seyt Paulus van hem selve buyten Ga naar voetnoot77 allen twijfele, seyt hy dan oock van hem selve datter niet goets in hem woonde, soo moet Paulus gelogen hebben, of men moet seggen dat de Heilighe Geest niet goet en is. 48. Also mede noemt Paulus de Corinthiers Ga naar voetnoot78 leden te zijn Tempelen des Heyligen Geests. Ick meyne immers dat in Pauli leden oock sulcx waren, woonde dan de Heyligen Geest in Pauli, hoe mochter niet goets in woonen? Immers hoe mochter yet quaets in woonen? of is die sonde niet quaets? oft mocht in Paulo | ||||||||||||||||||||||
[pagina fol.ccccclxxxvj-r]
| ||||||||||||||||||||||
het licht by de duysternisse woonen? woonen Ga naar voetnoot79 segge ick, niet strijdende wesen voor een tijt? Of segt dan, dat Pauli leden niet soo wel als sijne Jongheren leden, en waeren Tempelen des Heyligen Geests: Of dordy dat niet doen: so segt dat in Paulo oock woonde de Heylige Gheest die goet is, ende dat daerom Paulus hier niet en heeft gesproken van sich selve, datter niet goets in zijnen vleesche en woonde. 49. Machmen wel beter goedt vinden dan Ga naar voetnoot80 die verlichtinge van de kennisse der klaerheyt Godes in den aensichte Jesu Christi? Dese hadde d'Apostel in hem, niet voor een dagh of twee, maer stadelijck woonen om Christum te predicken dat sijn ampt was, ende dat hy dede tot sijnen sterf-dage toe. Men mach dan niet segghen dat in Paulo niet goedts en woonde. Ten waer dan saecke datmen wilde seggen dat sulcke heerlijcke verlichtinge niet goets en was. Dit soude niemant gelooven. Wie mach dan ghelooven dat Paulus van hem self geseyt soude hebben, dat in hem niet goets en woonde? 50. Paulus selve schrijft van hem selven dat Ga naar voetnoot81 hy altijt omme droeg in sijnen lichaeme de dodinge onses Heeren Jesu Christi. Wat goet machmen voor't gansche menschelijcke gheslachte doch vinden dat beter zy: Was dat altijt in zijnen lichame, so woondet ooc daer in. So woonde daer waerlijck ooc al wat goets inne. So doolen zy oock al die daer leeren dat in Paulo niet goets en woonde, qualijck verstaende dat Paulo hier gesproken soude hebben van sich selve 'tgene hy van een ander sprack. Ga naar voetnoot82 51. De waerheyt Christi (spreeckt Paulus) is in my. Dit moetmen bekennen dat Paulo by bleef, ende in hem woonde totter doot toe: wilmen niet segghen dat hy naemaels door't ontbeeren van de waerheyt loghen heeft gheleert. Dit sal niemant seggen. Die waerheyt Christi woonde dan stadelijc in Paulo. So moet hier besloten worden een van drien. Te weten, dat die waerheyt Christi niet goet en is: Oft dat Paulus gelogen heeft dat de waerheyt Christi in hem was: oft dat hy in een anders, ende niet in sijn selfs persone en heeft geseyt, datter niet goets in hem woonde. Ga naar voetnoot83 52. Dat de liefde Gods uytgestort was int herte, oock van Paulo, betuyght hy self van hem selve. So doet hy mede, dat geen dingh daer af en moghte scheyden. So was, bleef, ende woonde die liefde Godes tot in sijn doot toe, daer in hy sich door de selve liefde Gods begaf. Wat vindtmen doch beter goet? Wat mach dan ooc klaerder blijcken, dan dat Paulus onwaerheyt geschreven moet hebben als hy schreef datter in hem niet goets woonde: oft dat hy't in een anders, ende gheensins in zijn eygen persoone heeft geschreven? Ga naar voetnoot8453. Waer Christus inne leeft, daer woont hy. Christus leefde in Paulo. So woonde ooc Chirstus in Paulo. Twijffelt ooc yemant dat Christus goet is? ic houde wel neen, immers geen Christen derf dat lochenen. Woonde dan Christus sulckx in Paulo, dat het leven Ga naar voetnoot85 Christi in sijnen sterffelijcken vleesche geopenbaert worde, hoe moght Paulus van hem selve seggen dat in sijnen lichame, dat is in sijnen vleesche, niet goets en woonde? most hier oock niet al mede dit eene, of dat ander seggen Pauli onwaer sijn? Ick laet het liever gelogen of groflijc gedoolt sijn, datmen seyt Paulum van hem self gesproken te hebben, datter niet goets in hem woonde. 54. Ten laetsten moet elck bekennen Godes beloften, van dat hy in den genen die zijne geboden Ga naar voetnoot86 houden: soude woonen, of sijn wooninghe maecken in den ghenen die Christum lief hebben, ende sijn woorden houden, geschiedt ende volbracht is in den recht-gheloovenden Corinthiers. Het moet dan oock volbracht Ga naar voetnoot87 zijn in Paulo heuren Apostel, soo men hem niet arger en wil maken dan sijne Jongeren. So woonde dan ooc Godt selve inden Apostel Paulo. Laet nu dese beduyders deser woorden Pauli, van datter niet goets in hem en woonde, als of Paulus sulcx van hem selve hadde ghesproken, oock beduyden ende segghen dat Paulus hier lieght, of dat God selve (alder goetheyt Fonteyne) niet goedt en is oft derren zy so grof niet lasteren, soo laet henluyden seggen: Dat Paulus sulcx niet en heeft gesproken van sich selve. 55. Daer hebdy nu Godtvreesende Leser eenige (voorwaer nergens na al) van de redenen, die krachtelijck verbieden te ghelooven, dat d'Apostel Paulus die 6. voorsz. (met andere meer) spreucken die men leest int 7. Capittel totten Romeynen, gheschreven soude hebben van sijn selfs persoone. Welcke redenen genomen sijn uyt die schriften self vanden selven Apostel Paulo. Wie moght sijn meyninghe in desen beter verclaeren op andere plaetsen dan Paulus selve: is u dat de seeckerste Ga naar voetnoot88 ende beste verklaringe oft uytlegginge der Godlijcker Schriftueren, datmen d'eene duysterder met d'ander klaerder Spreucke verclaere: so en machmen gheen beter verklaringhe vinden dan Pauli woorden, dan oock Pauli eyghen woorden op ander plaetsen by hem klaerder uytgesproken. Dit hebbe ick in desen gedaen. Ende dat in sulcker wijsen, dat een eenigh stuck van de voorszeide liiij. stucken alleen krachtigh ghenoegh waere swijghe al d'andere, om te bewijsen dat d'Apostel daer heeft gesproken, gheensins in sijn selfs, maer in een anders persoone. 't Welck gheloochent zijnde, salmen moeten toestemmen dese navolgende, met meer andere diergelijcke grouwelijcke ongeschicktheden. Als te weten dat d'Apostel Paulus ten tijde als hy dien Brief schreef totten Romeynen selve oock noch.
Sodanige ende met alle veel meer andere | ||||||||||||||||||||||
[pagina fol.ccccclxxxvj-v]
| ||||||||||||||||||||||
leelijcke ende lasterlijcke ongeschicktheden, volgen nootlijck uyt die leeringe der gheenre die daer houden dat d'Apostel van't 7. verset af desen 7. Capittels totten Romeynen, totten eynde toe desselven Capittels spreeckt van sijn selfs persoone als hy doe was. Daer ter contrarien geen ongeschicktheyt altoes en volgt alsment verstaet by d'Apostel ghesproken te sijn van een die noch staet onder de Wet. Ende want de ghene die leeren dat d'Apostel hem selfs meynt, ooc mede gemeenlijck leeren dat Paulus hier spreeckt niet van een quaet ofte zonde, die door des menschen eygen doen in hem is geworden, maer van 't quaet, ende de zonde, die door Adams zonde allen menschen is aengebooren: so volgen ooc uyt sulcken gevoelen so nootsakelijck als bedecktelijck in de Herten der geenre die sulcx gheloovende: wat nadencken, boven meer andere drie saken opentlijck Godloos, verderffelijck ende Libertijnsch wesend te weten: | ||||||||||||||||||||||
1. Een gantsch wech-nemen van alle goedt opset. 2. Moordt van de wroeghende conscientie door ontschuldiginge van den Mensche selve. 3. Ende een gestadighe rust in de zonden.1. Een goet opset ist dat men voorneemt door die ghenade Gods in Christo Jesu het quade, dat is die zonde te verlaten. Want men quaet blyvende, so weynigh goet dat is saligh, alsmen zieck blyvende, gesont mach werden. Nu en mach niemandt met rechten ernst voornemen te doen dinghen die hy houdt voor onmogelijck om te gheschieden. Hier af hebben wy een treffelijck voorbeeldt in Israel, 't welck henluyden qualijcken bequam, want geen mensch ter werelt niet geck sijnde, hoe grooten konstenaer dat hy oock zy, en sal moghen voornemen te maken dat vyer, so lange het vier blijft koudt, ja niet heet en zij, al beloofde men hem schoon al tgelt des werelt, ja de eeuwige saligheyt. Waeromme dat: hy verstaet dat die hitte een aengebooren aert is vant vyer, ende mitsdien so onafscheydelijck Ga naar voetnoot85 vant vuyr dat het vuyr gheen vuyr meer en is alst niet heet en is. Maer daer tegen verstaet elck wel, dat die Hitte die in een gegloeyt Yser, oft in een siedende water is, lichtelijck ghescheyden mach worden van dat ghegloeyde Yser ende si[e]d[e]nde water: alst Yser oft water maer een weynich ghescheyden wort van den Vuyre, door welcx bywesen het die Hitte heeft gekregen. Also die Hitte vreemt is int Iser ende Water, als van natuyren kout zijnde, ende derhalven licht afscheydelijck van beyden. Nu verstaen meest alle de gene die dese spreucken voorszeit achten by Paulum van zijn selfs persoone ghesproken te zijn dat die Sonde ende het quade by Paulum hier verhaelt, een aengheboren ende natuerlijck quaet is in ons, herkommende uyt een natuere door Adam bedorven wesende. Daer uyt komet oock dat zijt voor onmoghelijck houden dat eenich Mensche in desen leven het quade warachtelijck soude laten, maer datment dan eerst sal laten als wy na den lichame zijn ghestorven, dat is als die natuyre niet meer en is in ons. Doch laten sy wel toe datmen eenichsins het quaet inden uytbreck, dat is int werc oft vruchten mach laten ende afsnijden, maer die wortel blijft (seggense) inde gront die niet anders dan een vuyrighe Oven mach laten heure voncken uyt te geven, ende die quade begeerlijckheyden en mach laten te wercken in den Mensche, welcke quade begheerlijckheyden sy ooc seggen Sonde te wesen, oft die mensche, schoon daer inne niet en bewillichde. Daer uyt worden inder Herten ghebooren dese ende deser gelijcke verkeerde ghedachten. Die Sonde ende tquaet is my aengheboren. Wat wil ick my vergeefs quellen om tgene onverdrijffelijc is te vedrijven? mach een Luypaert zijn vlecken veranderen? een Moorman zijn swarten huyt wit wasschen? oft een Wolf zijn Schaeps lust verlaten? gheensins, even soo moghelijck ist my dese mijne quade ende aenghebooren aert van sondigen te verlaten. Maer wie ben ick arme Aertworm, dat ick die onveranderlijcke schickinghe des Almogenden Godts soude wederstaen mogen. God self doet immers al datter gheschiet. Heeft die niet al van Eeuwicheyt af gepredestineert onvermijdelijck dat Adam vallen ende hem self met alle tmenschelijcke gheslacht verderven soude? soude ick dan quaet van natueren worden ende blijven totten lichamelijcken doot toe, wat macht is by my doch om die almogende Predestinatie Godts in desen te wederstaen oft te veranderen door mijn goedt worden? gheen altoos. Ende of ickt al vermochte (als neen) soudet my wel voeghen Godes wille ende Ordinantien in my te verhinderen? Oft meyn ick heyliger te mogen zijn, dat dit uytverkoren Vat desen Apostel Chrsti Paulus was, die inden derden Hemel hadde geweest? die self, sulcken Apostel, moeste noch het quaet doen ende 't goede laten. Wat is die sonde doch anders dan dat? is niet beyde tegen 'tgebodt, dat ghebiet het quade te laten ende 'tgoede te doen. Paulus selve dede noch totter doodt toe het quaet dat verboden is, ende en dede niet het goede dat geboden is. Sout ghy dan so vermetel zijn, ende meynen 't quade te mogen laten ende 'tgoede te doene? Sodanige heyloose gedachten Leeser zijn die Helsche vruchten, die daer wassen aenden boom, waer al de wortel is die verkeerde Opinie, vande meyninge des Apostels in dit 7. Capittel totten Romeynen, ende van de Predestinatie soo veele die nu vertwijffelijck leeren. 2. Hier op volcht dan nootlijck die moort, oock vande wroegende conscientie. Want onmogelijck ist dat yemant met rechten ernst sich selfs beschuldighe oft wroege over een anders misdaet. Hier volchtmen dan gaerne na het voorbeelt onser eerster Ouderen van onse misdaet op een ander te schuyven, ende onse eyghen Sonde vreemt ende eens anders te maken. So leydet Adam op't Wijf, ende liet Wijf opt Serpent, ende dan dencktmen aldus: die niet en is, en doet niet. Die niet en doet, en misdoet noch en sondicht niet. Als Adam sondichde, en was ick noch niet, soo en hebbe ick doe niet ghesondicht, maer Adam, daer door ben ick verdorven. Zijn schant wast daerom dat hy sondichde, ende die menschelijkcke Natuere verdurf, niet mijn schult, dat ick buyten mijn wil, weten ende toedoen meer een verdorven quaet mensche, dan een onnosel goet lammeken oft eenvuldich wijfken ben geworden. Ben ick dan niet louter dwaes, dat ick my met wroegen over een anders misdaet bedroeve? Ben ick niet openbaerlijck in dese mijne aengheboren quaetheyt ende sondelijckheyt onschuldich? maer ben ick al heel onschuldich in dit wroeghen ende veroordeelen van mij selfs, die onschuldich Ga naar voetnoot86 ben? niet alleen vande aengheboren Sonde, maer ooc van alle Sonden die ick meer hebbe gedaen: als alt'samen nootsakelijck uyt mijn aengebooren quaetheyt ghesproten zijnde? dat en schijnt bylo niet uyt de woorden des Apostels selve, daer hy van dese Sonde ende van dit quaet handelt. Daer seyt hy wel uytdruckelijck dat hy't niet en doet, maer de Sonde die in hem woont. Die mensche dan en doet dat niet, maer een ander te weten die vreemdelinge, die inwoender, de Sonde doet dat. Doe ick't dan niet, maer een ander dan ick, wat reden ist dat ick my selfs beschuldige, ende niet die ander? Ist niet openbaer onrecht, den onschuldigen te beschuldigen? daer begint voorts die Conscientie te sterven, die also allenexkens haer geloof, ontsich ende kracht int wroegen ende beschudigen verliest: daer komt men voorts tot die Libertijnsche vryheyt, ende dan misbruyckmen die spreucke: Salich is hy, die hem selven niet en verdoemt int ghene dat hy aen neemt, dat is (soo die Libertijnen leeren) onse verkeert ende Sot oordeel quelt ons, ende maeckt ons onsalich. Soo quelden wy ons selven voormaels met het sot wroeghen van Eyeren inde Vasten, of vleesch opten Vrydach gegheten te hebben ende met derghelijcke Ga naar voetnoot87 sotheyden meer. So quellen wy ons selven nu oock met de Sonde en een versiert quaet. Daer en is gheen quaet altoos, dan dat onse sotte Conscientie voor quaet oordeelt. God selve doet het al in ons datter gheschiet. God is goet, die goet is en doet niet quaets. Hoe macher dan eenich quaet gheschieden? Ten mach immers niet quaet zijn, sonder welcx gheschieden Godts barmhertigheyt niet bekent noch gepresen soude worden. Dat en mocht niet gheweest zijn sonder ons sondighen. Daer toe ist oock dat Godt selfs ghewilt ende ghepredestineert heeft, dat Adam ende oock wy, souden sondighen, so doet het die goede God dan selfs, dat wy sondighen: Hoe macht dan quaet zijn? het dient tot Gods prijs ende eere, hoe mach dat quaet zijn? wie ben ick die Gods prijs benijden oft beletten soude willen? 3. Alsoo legghen dese valsche Opinien op dese woorden Pauli ende vande Predestinatie sijn het ghemackelijck Cussen van den valschen vrede ende ruste onder den Ellenboghen van sodanighe luyden. Welcke Goddeloose ruste noch smeeckelijcken versacht wert met die Inputative Justifiactie. Ick meyne die toereeckentlijcke rechtvaerdigheyt, daer op sy oock niet qualijcken past. Want ghelijck soodanich gheloover in zijnen gront hem selven onschuldich hout als voorszeit hoe wel hy inder waerheyt schuldigh is, soo komt hem de Opinie die van dese toereeckentlijcke rechtvaerdigheyt daer inne weder te hulpe: dat sy hem doet wanen dat hy rechtvaerdigh is, hoewel hy inder waerheyt onrechtvaerdich is ende blijft. Het gaet oock over beyden zijden in zijnen wane ghelijck te wercke. Want ghelijck Adams sonde hem (soo hy meynt) toe wert gherekent, sonder dat hy nochtans Adams sonde na volchde: so wert hem weder Christi rechtvaerdicheyt toe gereeckent, sonder dat hy nochtans Christ rechtvaerdicheyt na volcht. Sulcx dat alsoo hy eerst sondich gheacht werde om eens anders sonden wille, sonder selfs sondich te zijn, hy nu mede rechtvaerdich wert gheacht om een anders rechtvaerdigheyt, sonder selfs rechtvaerdich te zijn.
V alder dientschuldige, D.V. Coornhert. |
|