| |
Door Abels deucht verhit Cains nydt met smertigheyt, dat hy Abel doodt met schijn van barmhertigheyt.
Cain, Abel.
SOu zijn hoocht, zijn ongheleertheyt, zijn ledigheyt,
Mijn grijs verstant, en mijnder deughden zedigheydt
Te boven gaen ende voor Gode meer gelden?
Sou Godt meer zijne dan mijn offer aenschouwen?
Dit docht my noch onlancx, wie sou dat niet rouwen?
Wien sou dat niet met treurigheyt bitter spijten?
Hy selfs dorst my mijn wercken als aertsch verwijten
Houdende die zijne als oprecht en Gotlijck.
Valt dat van die Jonghe dwaes niet herdt en spottelijck?
Hy reynight sich (quansuys) eerst heel inwendelijck
Ick my van buyten, 'tvuyl blijft binnen schendelijck.
Hy offert God uyt lief, ick uyt eyghen ghesoeck,
Hy soeckt God self, ick Gods gaven met woecker kloeck
Hy meynt die Goddelijcke eer. Ick mijn eyghen prins
Ben ick dan Godtloos en zot, hy Gotlijck en wijs?
'tSchijnt dat zijn offer gheschiedt vrolijck en spoedigh
Die mijne tragelijck lancksaem en swaermoedigh.
Ick sie wel dat hy offert (dit schijnt zijn ruste)
d'Eerste vrucht, het best, 'tVet, en zijn hoochste luste.
| |
| |
Ick sie oock dat hy by sijns naems beduyding blijft
Als hy Godt al 't goedt, sichself ydelheydt toe schrijft,
En ick offer 'tsnootste van mijn Aertsch ghewasse
Daer uyt ick 'tvet, en best mijn selven toe passe
Als die mijn naem Cain dats besittingh gelijc ben
En in d'eyghendom van Aertsche goeden rijck ben.
Naer ist geen sotheyt schadelijck, waert alder schanden
Die vetste Schapen en vruchten te verbranden?
Eten wy die self, wy worden daer af ghevoedt.
Maer wien komt dien verbranden Offer doch te goet?
Dus waent Abel onabel heel onwijselijck
Sijn Offer onnut, boven het mijn prijselijck.
Coom ick dan zijn leven by 'tmijn te ghelijcken
Wie siet niet dat sijn wandel de mijn moet wijcken?
Hy sit meest gants ledigh by sijn Schapen en sluymt
Als mijn naerstighe onlede gheen dingh versuymt,
Sijn eenighe moeyten is Schapen te wachten
Ick becommer met veel dinghen mijn ghedachten.
Van mijn doen komt nut: wat voorderdt sijn rustigheydt,
Te hoeden dat die onwijse wellustigheyt
Vande domme Schapen sijn sorghe bevolen
Die dieren niet sorghlijck int wilde en doet doolen
Is dat soo nutten ende vruchtbaren sake?
Is dat te ghelijcken by 'twerck dat ick maecke?
By die vruchtbare nutheydt, hooghste van waerden,
Die mijn Aertsche arbeyt uyter Vetter Aerden
Voor d'aertsche menschen teelt ende voort can bringhen?
Hy noemt sijn Ampt, Dierlijcke affecten te dwinghen
Sijn begeerten en lusten te houden in toom
Het Lammeken te houden onschuldigh en vroom
Met wacht voor den Wolf in seeckerheydt veyligh,
Om soo te worden heel rechtvaerdigh en heyligh
Schoone droomen, wat mensch sou sulckx doch vermogen?
Sijn onse Ouders niet sondelijck bedroghen,
Als sy noch beyde waren oprecht ende goedt?
Doe konden sy niet temmen heur lusten onvroedt.
Noch 'tgoedt bewaren dat sy hadden verworven,
Souden wy dat nu moghen, door heur bedorven?
Noch hoopt die verwaende geck sulckx te bejaghen,
Mach een liefhebber Gods die laster verdraghen?
Can een mensch recht leven, wat hoeft hy ghenade?
Vermogen wijt: wat comt ons Gods hulp te stade?
Behalven Gods lachter, moetmen scha beduchten
Wt die sin, verderflijck voor al Abels vruchten
Die sulckx van heur neuswijse Vader Leerende
Oock (tot Gods oneer) sullen sijn begerende,
Hooch speculeeren, int wilt jammerlijck swerven
Hem selve en al heure af komst bederven
En my metten mijnen door ydel deughden schijn
by Godt en by menschen in verachtingh doen sijn.
Neen, neen, dat dient niet ick salt wijslijck voorhoeden.
Den quaden te sparen is een straf der goeden
Ick sal gheen felle barmhertigheyt hanteeren
Maer uyt een yver om Gods eer te vermeeren.
Oock my en mijn afcomst seecker te veylighen
Teghen die Gods-lasterlijcke schijn-heylighen.
Dit verdorven lidt van ons Lichaem af-snyen
Om al ons gheslacht voor verderf te bevryen.
Dit schorft Schaep sou schorft maecken ons gantsche Cudde
Soo icx met strengheydt, barmhertigheyt niet beschudde.
Maer waer salt gheschien? dit moet ick eerst besluyten,
Binnen kan't qualijck vallen, 't moet wesen buyten,
Buyten die Wet gheplant, in onse natueren,
Die anderen niet doet, dat sy niet wil besueren.
Abel sal oock hem self daer in te buyten gaen,
Als hy my, hem onghelijck volght om doen vermaen.
Van sijn betooverende ende ghedroomde deught,
Daer komt hy gaen, rechts na mijn wensch en gheneught.
Nu heb ick desen Heylighen Schapen Hoeder,
Ghy komt te pas, ick heb u te spreken broeder,
Ghelieft u met my wat hier buyten te treden?
Ghy spreeckt al te met vreemde reden
Die my argherlijck treuren baren met smerte,
Godt siet, seghdy, meer op het oprechte herte.
Dan hy siet op liefdeloose goede wercken
Daerom seghdy moetmen met vlijtigh opmercken,
Voor al 'thert van quade affecten reynighen,
Dit gheschiedt by niemandt, of by seer weynighen
Soo waren al ons goede wercken verlooren,
| |
| |
Wie mach sulcke harde reden van u hooren
Of zijt ghy alleen een Heyligh uytverkooren?
Is u hert reyn, en 'tmijn vol zondigh verstoren?
Wie zijt ghy: dat ghy u reyn, en my onreyn noemt?
O neen Broeder, mijn hert niet u, maer my self verdoemt
Ick geef over my self, niet van u oordeele
Spreeck ick somtijdts wat, dat streckt tot u voordeele
En gheensins om u argherlijck te bedroeven.
Dat sullen wy terstont int spreecken beproeven.
Houdt ghy niet dat Godt die goede wercken veracht
Die uyt een onsuyver herte werden voort ghebracht?
Niemandt en pluckt goede vruchten van boven quaedt
Is 'smenschen hert onsuyver, onreyn is zijn daet.
Maer die self eerst reyn is, dien werdt het alles reyn.
Vallen wy niet eerst int onreyn verderf ghemeyn
Swerven wy niet al door onverstandt in zonden?
Geen mensch werdt voor Gods oogen reyn bevonden.
Soo doet niemandt wat goedts onder alle menschen,
Want die quaedt is can niet dan quaedt doen en wenschen.
Dit volght uyt die Ketterye daer in ghy verstijft.
'tIs o Broeder, soo langh de mensch int quade blijft.
Maer als die goede God onse quaetheyt verdrijft
En ghenadelijck met sijne goetheydt gherijft,
Can sijn macht ons swackheydt tot deughden stercken
Ick wert doch dol over u deughedelijc snercken
Wy zijn te swack, dit soen te luttel u ooghen
God macht al, te luttel siedy op Gods vermoghen,
Gods Almogentheydt schijnt kleyn door vernufts Brille.
Maer oft God schoon al mach: waer blijckt u Gods wille
Wt macht sonder wil en gheschiedt nemmermeer werck.
Godts wil is ghewisselijck in zijn belofte merck.
Die ick met ons Ouders altijdt vast heb ghelooft,
Van't zaedt dat vertreden soude der Slangen hooft,
Dat is dat des valsche waens duystere klaerheyt,
Verdwijnen sal door die doorluchtighe waerheydt
Alsmen 'tquaedt verderflijck kent, soo moetment haten,
Ist swaer 'tbakende quaedt met Gods hulp te laten?
Mach dat sijn: wat behoeftmen dan Gods genade,
Om ons te verlossen vande zonde en 'tquade,
Mach dit niet sijn: wat komt ons ghenaey te stade?
Schaemt ghy u niet te lasteren Godt hier boven?
Ick schaem my niet sijn ware woordt te ghelooven
Sijn beloften voor ontwijfelijck te houwen,
En sijn trouheydt te eeren met vast betrouwen
Dat Hemel en Aerde veel eer soude vergaen
Dan 't gunt hy belooft van hem niet sou werden ghedaen,
Dit weet ick vast, seecker ende volcomelijck.
En ick weet vast, o werckheyligh verdoemelijck
Valsche schijndeught, waenwijse geck hoochroemelijck.
Dat u lastertonghe niet is betomelijck
Dan met rechtvaerdige straf van u Lichaems doodt,
Neemt daerom die Slagh op u hovaerdighe hoot
Daer isser noch een die u den Herssenen schoort.
O Broer schendt u handt niet met Broederlijcke moort.
Heer wilt hem dese blinde misdaet vergheven,
Mijn Lichaem sterft, God laet mijn siel by u leven.
Lang 154. Regulen.
|
|