De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 266]
| |
Albert Verwey
| |
[pagina 267]
| |
ontleent hij namelijk de beelden telkenmale voluit aan de Engelsen. Dekker geeft er overvloedig stalen van; zelfs het publiek zag het onmiddellijk bij de publikatie van Verwey's eerste poëzie. In De Nederlandsche Spectator schreef zo in 1886 een inzender, meedelend ontdekt te hebben dat Shelley een vooruitziende blik moet hebben bezeten:
‘Gij weet hoe onze Albert Verwey op 31 Dec. 1884 een gedicht maakte, voorkomende in zijn bundel Persephone en Andere Gedichten, bl. 39, getiteld Rouw om 't Jaar ... Welnu, Shelley heeft dat gedicht reeds gekend in 1820, want op 1 Jan. 1821 heeft hij er eene Engelsche bewerking van geschreven.’
Wij weten niet of Verwey zich heeft voorgenomen, rekening te houden met deze opmerking, die zijn voortbrengsel in nauw verband bracht met Dirge for the Year. Doch toen hij later De Dood van een Jaar vervaardigde, baseerde hij dit niet uitsluitend op Shelley's Autumn: a Dirge, maar meer nog op Tennyson's The Death of the Old Year. (Dekker tekent aan: ‘Tennyson was destijds populêr in Nederland en hierdie gedig het in verskillende bloemlesings voorgekom’).Ga naar voetnoot1 Donkersloot verbiedt ons, om het onridderlijke, gebruik te maken van Verwey's eigen regels: ‘Ik zie mijzelf en weet thans wie ik ben: Ik ben Erinnering van veel boeken en ...’Ga naar voetnoot2, al citeert hij de woorden waarin Verwey zich een acteur noemt,Ga naar voetnoot3 en al haalt hij ook Van Eeden aan, die in 1892 schreef: ‘Hij kan aannemen de grootheid van deze en de schoonheid van die, en meenen dat hij 't zelf is’Ga naar voetnoot4 - doch Donkersloot draagt zelf in beperkte mate voorbeelden aan, waaruit blijkt dat Verwey de sonnetten van Shakespeare (welke auteur Doorenbos zo vereerde en over welke kunst Verwey direct bij de opening van De Nieuwe Gids ging verhandelen) goed in zich heeft opgenomen. Leest men bij hem: ‘Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil’, dan herinnert men zich Shakespeare en vindt daar: ‘Was it the proud full sail of his great verse’.Ga naar voetnoot5 En zulke dingen heel wat keren. Nu is het zich verrijken met de vondsten van anderen op | |
[pagina 268]
| |
zichzelf niet bezwaarlijk (al mag men dan toch niet als oorspronkelijk kunstenaar poseren), indien men ze tenminste weet te bezielen. Dit nu laat bij Verwey veel te wensen over, en het pronken met andermans veren doet dan als uiterlijke schijn aan, en irriteert wanneer anderen de bronnen opsporen. Gelijk Edward B. Koster reeds in De Leeswijzer van 1887 en 1888 daarmee begon. Dekker zette het onderzoek voort, Donkersloot sloot er zich bij aan, en aldus stelde men vast dat Persephone en Demeter sterk de inwerking van Keats' Hyperion vertonen (in 1879 door W.W. van Lennep aan Perk en Kloos bekendgemaakt, vgl. p. 34 De Raaf, Willem Kloos). De kleinere gedichten geven talrijke reminiscenties aan Shelley te zien (In Memoriam Patris, Doode Uren, Cor Cordium, Van de Liefde die Vriendschap heet). En als men Verwey's ontleende stof en hoe hij die bewerkte legt naast die waar Gorter door de Engelsen (en min of meer de klassieken, zoals in de Homerische vergelijkingen, vgl. Langeveld-Bakker, Gorter's Mei) geïnspireerd werd, daar blijkt Verwey wel telkens de mindere te zijn in het een eigen leven schenken aan overeenkomstige passages (zie hoofdstuk XXXIII). Hij bestáát van navolging. We geven een enkel eclatant voorbeeld. Keats' Hyperion zet, in de bewerking van W.W. van Lennep, aldus in:
Diep in de sombre droefheid van een dal,
Ontzonken aan den vollen morgenwind,
Aan al het vuur des daags en de avondstar,
Zat grijze Kronos, roerloos als een steen,
Stil als het zwijgen om zijn toevluchtsoord.
Verwey's ‘Demeter’ begint:
Stil zat op 't mosvlak van een grauwen steen
De moeder-Godheid der alvoedende aard,
Demeter, op een open plek in 't woud.
Het ver geruisch der rossen van de Zon
Week op de tinnen en in 't bosch bewoog
Zich niet een blad in 't duister daar 't in hing.
Toch is dit verreweg de beste poëzie die Verwey heeft voortgebracht, naar het algemeen gevoelen. Wanneer hij zijn Engelse voorgangers verlaat en het in zichzelf gaat zoeken, in Van het Leven, betekent dat allerminst winst voor hem en ons; hij vervalt dan in de didactische dichtkunst, zo men dit laatste woord althans nog wil gebruiken. | |
[pagina 269]
| |
Hijzelf heeft daar de (uiteraard meermalen geciteerde) zinnen:
Ik hoop dat niemand dit nu kunst zal noemen,
Ik, die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is.
Hiermee eindigt vrijwel Verwey's kunst-dichterschap; wel treft er nadien nog wel eens een hartelijk gelegenheidsvers, maar het is niet mogelijk verder nog een gehele bundel van hem geheel of grotendeels achtereen te lezen. Trad Van Eeden in 1893 pas af als redacteur van De Nieuwe Gids, Verwey was hem in 1890 voorgegaan (al nam het tijdschrift nog iets van hem op). De laatste zag heel wat eerder, ook wat zijn leeftijd betreft, dat hijzelf niet bij de beweging hoorde, geen ‘moderne’ was. In het interview in De Mannen van '80 aan het woord verklaarde hij:
‘Voor mij vertegenwoordigt de Nieuwe Gids-beweging maar een jaar of wat uit mijn jeugd, en niet meer. Zij vormt maar een heel klein stukje van mijn ontwikkeling, en daarna komt een groot aantal jaren die voor mij veel belangrijker zijn. Natuurlijk! aan den invloed, dien wij zouden oefenen, werd door ons niet getwijfeld.’
Slaan we nu een blik in het proza van Verwey, door hemzelf zo belangrijk geacht dat hij het in tien delen bundelde, tot een monumentale uitgaaf, van 1921 tot 1925, dus vlak voordat hij hoogleraar werd, uitgegeven. Dan treft daar aan eigenheid ook weer zo hinderlijk het bij de verzen al gesignaleerde: het dubbelslachtige, veroorzaakt door een indrukwekkend bedoelde vorm bij een onbelangrijke inhoud al te dikwijls, dat de lezer het gevoel geeft ‘voor een groote verkleedvertooning te staan’ of, om moderner te spreken, hem slechts vaag een handeling te zien geeft die door een rookgordijn van woorden aan een goede waarneming wordt onttrokken. Dan stoort er de zelfgenoegzaamheid, het verkeerd geïnterpreteerde individualisme der Tachtigers, die een onwellevendheid in het verkeer met de lezer betekent. Verder wordt de lectuur bemoeilijkt door de willekeurige interpunctie, door de eigengereide spelling en door de pijn doende germanismen, op welke laatste we nader de aandacht willen vestigen. Eerst moge er echter op worden gewezen, dat deze tien delen Proza geen jeugdwerk zijn, doch, na de artikelen in De Oude Strijd, Stille Toernooien en Luide Toernooien verenigd, een verzameling van tijdschriftstukken uit De Beweging, van 1905 tot 1920, vormen. De Oude Strijd bevat de bijdrage | |
[pagina 270]
| |
De Gids nu hij vijftig jaar is en daarin vallen dingen op als: ‘De Gids werd opgericht in 1837 door Potgieter en Bakhuizen.Ga naar voetnoot1 Waarom? Omdat zij idees hadden die zij zeggen wilden ... omdat de ideeën van de menschen, die het tijdschrift oprichtten, de groote denkbeelden waren van een krachtig artistiek moevement’. (Geheel en al invloed van Van Deyssel). En als: ‘Dit is de derde vergissing van dien goeden meneer van Hall geweest’. (Geheel en al Kloos). En als: ‘Hoogstens, kan men zeggen, een wawawa-stijl; een stijl in een wollen deken’ (invloed Van Eeden). Verwey was tweeëntwintig toen hij dit schreef (hoewel al vier jaar publicerend), maar wat zegt men van de volgende voorbeelden van Duitse invloed, alle uit 1905, van de veertigjarige? ‘Redelooze ijverzucht’ (Proza I, 56), ‘de zekerheid dat geen ontkomen is’ (57), in een ‘nooit even verhelde toon’ (id.), ‘wat nu komt’ (60), ‘wat volgt’ (id.), ‘tezamen’ (63 en telkens elders, nooit ‘samen’) ‘niet een’ (65, hier en altijd in plaats van ‘geen’), ‘weerstrijd’ (67, d.w.z. onderlinge strijd), ‘vraagt men zich’ (68), ‘van eeuwigheid bestaande wezenheden’ (70), ‘begeesterde’ (71), de atmosfeer ‘in tocht brachten’ (72), een ‘eindelijke strijd’ (74), ‘eigenaardig leven’ (id., d.w.z. volgens de eigen aard), ‘kon gelden doen’ (75), ‘strevingen’ (76), ‘opgaven die de halfgod te bestaan kreeg’ (79), ‘onder het opzicht van hun meester’ (80), ‘vergeleken aan’ (90), het belachelijke van ‘de vraagstelling’ (97), ‘De Boers van Transvaal zijn een verschrikkelijke tijd in erg on-Hollandsche toestanden gesteld geweest’ (98), men zou daarmee ‘eenige zeer groote invloeden opwegen’ (98), ‘of zijn Afrikaansch bekwaam was tot taal te dienen’ (101), ‘diepst en innigst leeft in zijn hart wat hem bewogen heeft’ (105), ondichterlijke ‘werkdadigheid’ (id.), een gedicht dat in een boek ‘vooraan gesteld is’ (107), de man ‘die tegen hem over staat’ (id.), een ‘gewetenvolle kunst’ (111), ‘aan geschriften van Fruin zal ik langs varen’ (114), ‘ge moet u met hem bevrienden of ge zult Fruin niet verstaan’ (122), een onjuistheid ‘staan laten’ (128), ‘dan is de bouw van de spoorweg vergeven’ aan een aannemer (140), etc. etc. Stuiveling heeft aan schrijver dezes verwetenGa naar voetnoot2, Verwey te hebben besproken met weglating van de levensbeschrijvingen van Potgieter en van Spieghel; inderdaad valt ook daaruit materiaal te putten dat aangeeft hoezeer Verwey | |
[pagina 271]
| |
steeds ingesteld was op het Duits. Wij meenden in onze eerste uitgave voldoende staaltjes te tonen uit het eerste het beste deel van zijn Proza, maar hebben er niets tegen ook een en ander aan genoemde biografieën te ontlenen, nu men dit blijkt te verlangen. Op pagina 3 van het geschrift over Potgieter hindert het woord ‘begeestering’, op 4 de uitdrukking ‘dagelijksche werkdadigheid’; op 5 ‘diepst vernederd’; op 6 ‘nederlandsch’ (evenals al dergelijke adjectieven, van geografische begrippen afgeleid, steeds zonder hoofdletter); op 12: ‘iets zal zeker wel zijn’ (met weglating van het door en door Hollandse ‘er’, gelijk voortdurend in allerlei zinnen) en: ‘waarin jongens hun spel drijven’; p. 19: Potgieter werd ‘aan zich’ geopenbaard; p. 26: ‘te eeren wist’; p. 36: een motto er boven ‘stellen’; p. 50: vrienden die worden ‘gedacht’ (in plaats van herdacht); p. 60 ‘een schrijven’ p. 63: ‘Den Handel veralgemeende hij’; p. 77: ‘Juli 1830 had de omwenteling plaats’; p. 78: het voor den dag komen van oorlogstuig bracht ‘ontroering’ onder het volk teweeg (in plaats van beweging); p. 92: ‘elders beklaagt zich P.’ (voor: beklaagt P. zich); p. 98: de poëzie was ‘een andere’; p. 103: ‘hun omschepping in den vorm van een Europeërdom, het uitzicht van een menschheidkunst’; p. 110 ‘opgaaf’, waar ‘taak’ bedoeld is; 112 en 113 ‘vrouwenbeeld’ en ‘meisjesbeeld’ (hij bedoelt: voorstelling van een vrouw); p. 119 ‘sympathisch’; p. 123: de ‘Tripsche’ goederen; p. 128 ‘veronwaarden’; p. 133: ‘tezaamkoming’; p. 136 (en dikwijls elders): ik geloof niets ‘er van’ (nichts davon), en ‘gebriefwisseld’; p. 152 ‘heeft hij begonnen’; p. 156: ‘het Potgietersche proza’ ... Dit zijn zo enige staaltjes, evenals uit deel I Proza, van de eerste 150 bladzijden. Tielrooy wijst in zijn Conrad Busken Huet et la littérature française af en toe eens gallicismen aan, ten bewijze van de voortdurende Franse beïnvloeding van Huet's werk (bijvoorbeeld op p. 190: p. 111 van Jozefine: ‘Zij is van alle diners, alle koncerten, etc.’), en - is Verwey's Leven van Potgieter van 1903 - Verwey's Hendrick Laurensz. Spieghel van 1918 geeft op dezelfde manier de altijd aanwezig gebleven Duitse inwerking aan. De allereerste regel vertoont al een aaneenschrijving als ‘voortestellen’; verderop komt er nog meermalen het vreselijke ‘toeterichten’ (een brief toerichten aan iemand; of liever een schrijven, gelijk Verwey hier keer op keer zegt). ‘Ik heb beters te doen’, geeft hij Spieghel in de mond, en laat deze er twee regels boven ‘stellen’ (alles p. 10). Een ‘Spieghelsche huldiging’ vermeldt p. 15; op p. 26 ‘waren woordenlijstjes rondgezonden’, met steeds weer de weglating van het ‘er’ dat onze | |
[pagina 272]
| |
oosterburen evenmin kennen. ‘Twee jaar van hoogste bevrediging’ leest men op bladzij 39; ‘erneven’ in plaats van ‘ernaast’ heeft p. 42; ‘wegens Amsterdam benoemd’ zegt p. 53, waar men ‘van wege’ bedoelt; ‘hij voert een ram’ heeft p. 61, namelijk aan een touw; 74 heeft ‘beplande’ boeken (Duits: geplante); p. 77: ‘toebehoorigheden’ (Duits: Zubehör); p. 81 een ‘weerpartij’ voor: tegenpartij; p. 89 en volgende: ‘opgaaf’ telkens voor taak; p. 92: ‘Merkwaardigst is het zeggen’; p. 99 ‘sierlooze spraak’ (voor taal); p. 100: ‘hij kan zich nooit gaan laten’; 101: ‘Het werk en de man zijn éénmalig’, en ‘heroïsch’; 110: ‘veruitwendiging’; 111: men moet de ‘Hertspiegel’ breukloos kunnen lezen; 123: mensen zijn in een hol ‘gesteld’; 164: een ‘eigenwillige’ parafrase. Men krijgt geen hoge dunk van het dichterschap dat zich meent te moeten onderscheiden van het profanum vulgus door woordkunst en dan belandt bij krom Duits schrijven. Zijn eigen dochter vestigt er de aandacht opGa naar voetnoot1 hoe Verwey in z'n drama Johan van Oldenbarnevelt, bladzij 29, voor ‘uitgelezen schaar’, ‘commissie’ (Dts.: Ausschusz) kalmweg ‘uitschot’ gebruikt - ‘in de Duitse betekenis’, zegt zij erbij - waar hij bedoelt een ‘commissie uit de Staten’. Het is duidelijk, dat het Verwey een levensbehoefte is geweest te acteren, en dat hij zich daartoe van de uitdrukkingswijze van anderen, eerst van de Engelsen, daarna van de Duitsers, heeft bediend. ‘Germanen, niet christenen zijn wij nu’ zegt hij in 1894, in De Kunstwereld over Ellen, en bezigt er ‘uitgenomen’ voor ‘uitgezonderd’. Men kan op enige erudiete, inzicht gevende studies van zijn hand wijzen: die over Potgieter's Florence (toen hij achttien jaar was!), over het sonnet (op z'n twintigste), op de rede Droom en Tucht op z'n drieënveertigste jaar; zij doen hier niet ter zake. Wij gaan hier allereerst de inwerking van de cultuur van het ons omringende buitenland op de geesten van het einde der vorige eeuw in Nederland na, en dan zien we hoe Verwey, in plaats van een leider geweest te zijn (ten hoogste veel later enigszins, op zijn college) door allerlei anderen geleid is geworden, zonder dat hij er in slaagde zich van hen los te maken: zijn voortbrengselen vertoonden steeds in ongunstige zin zijn afhankelijkheid. Verwey staat officieel nog te hoog aangeschreven, en wel doordat hij in de eerste tijd van De Nieuwe Gids steeds in één adem genoemd werd met Kloos; door zijn luid mee- | |
[pagina 273]
| |
doen met de Tachtigers in het begin; door het veel verzenbundels doen drukken en een eigen tijdschrift beheren later, met het vormen van een kring daar omheen. Consciëntieus kennisnemen van zijn produktie zal ertoe leiden dat hij in de komende tijd als een bijfiguur in de litteratuur zal worden beschouwd. Geen nulliteit: een zekere mate van talent blijft aantrekken ondanks de afstotende gebreken; door welke vermenging hij een probleem vormt. Het is in dit verband gewenst, erop te wijzen dat de beinvloeding door vreemde talen zich nog op een heel bijzondere wijze bij Verwey demonstreert. Kan hij zich enerzijds niet genoeg losmaken van de vorm der uitheemse voorbeelden, daarnaast is er zijn opzettelijke neiging een dichter te zijn door taal te scheppen die afwijkt van de gebruikelijke. De eigenlijke Tachtigers deden dit ook, maar zagen nieuwe schoonheid in aantocht, terwijl de jonge Verwey zich in Potgieter verdiepte; zij werden gestuwd door groot talent, genie soms, en bezaten schildersoog of muzikaliteit. Niets van dit alles bij Verwey, die - zoals wij het zien - toch ook kunstenaar wilde zijn door woordkunst voort te brengen, maar uit wiens taalscheppen zijn gemis van de vermogens der anderen in het oog springt. Die neiging, ‘anders’ te willen zijn dan de eerste de beste publicist, is zelfs zó sterk, dat hij er zich dikwijls nauwelijks rekenschap van geeft wat een auteur werkelijk zegt, maar tevreden of blij is met wat hijzelf uit diens werk leest en dat hij soms waardevoller acht dan wat de ander in waarheid meedeelt. De interpretatie is voor hem veel belangrijker dan de feitelijke inhoud; vandaar dan ongetwijfeld ook zijn telkens weer verwerpen van de vertalingen door getrouwe weergevers van de oorspronkelijke teksten en zijn vele bewerkingen ‘naar’ een uitheems auteur, soms zelfs niet eens genoemd (bijvoorbeeld in De Beweging van 1908, I, p. 203 ziet men ‘De Zang van een Wordende. Naar het Spaansch’ door Verwey, waarbij de lezer helemaal niet mag weten wat het origineel is). Dit weinig eerbied hebben voor de zelfstandigheid van de arbeid van anderen, nog wel van zijn bentgenoten, valt doorlopend op bij het bestuderen van Verwey's oeuvre. Nemen wij maar eens de simpele regel van Shelley die we bij Kloos citeerden: ‘A child at play by itself will express its delight by its voice and motions.’ Ieder die zich in staat acht een Engelse zin te vertalen zal deze weergeven als: ‘Een kind dat in z'n eentje aan 't spelen is, zal z'n plezier door stem en gebaar te kennen geven.’ Doch Verwey, die in 1891, op z'n zesentwintigste jaar, na zich in Keats, Shelley, Shakespeare en Marlowe te hebben verdiept en over hen gepubliceerd - zodat we een redelijke kennis van het Engels | |
[pagina 274]
| |
bij hem mogen veronderstellen - Shelley's Defence en Sidney's Apologie in één deeltje in vertaling deed verschijnen, uitdrukkelijk aangevend dat het Shelley en Sidney zijn wier woorden hij ten toon stelt, geen fanatazie rondom hun uitingen, vertaalt dat regeltje: ‘Een kind, als 't speelt, uit zichzelf zijn opgetogenheid door zijn stem en bewegingen’. Dit zegt Shelley niet; Verwey brengt er iets dichterlijks in waar de Engelsman niet van wilde weten. Dat de Nederlander niet nauwgezet naging wat de grote voorganger zei, maar genoeg had aan een globale impressie, blijkt uit het inleidinkje waar hij zijn vertalen rechtvaardigt:
‘Toen ik, in gedurig denken aan Poëzie en Schoonheid, behoefte kreeg aan voeling met anderen, die net zoo hevig daaraan hadden gedacht, kwam ik - bij gebrek aan levenden; ook omdat ik maar gedeeltelijk voldaan werd door de schriften [sic!] van mijn tijdgenooten; - mij eerst Shelley's, toen Sidney's opstel te herinneren, van wie vroeger wel een enkele volzin mij wonderlijk aan had gedaan. [...] Ontroering wou'k, niet meeningen. En ik sloeg open, eerst Shelley's werk, toen het Sidney'sche [sic]!, en in de ontroering die me aanwoei - de helle inspireerende uit het eerste, de zoete bekoring-volle uit het tweede - schreef ik in hollandsche woorden de meeningen over, die voller zoete en geheimzinnige wijsheid bleken dan ik ooit had gedroomd.’
Van Verkade is gezegd, dat hij een menu kon voorlezen op zúlk een wijze, dat men zijn ontroering niet kon bedwingen; Dirk Coster heeft in een bloemlezing de zijns inziens honderd schoonste lyrische gedichten uit onze letteren vergaard en er diep bewogen over geschreven, terwijl uit de annotaties duidelijk was dat hij de inhoud ervan soms niet had begrepen. Op gelijke manier was het voor Verwey voldoende, door Maerlant's woord geïnspireerd te worden om een nieuwe oude wereld voor zijn verbeelding te zien opdoemen en vervolgens de roem van de dertiendeeeuwer te verkondigen. Dat deed hij in 1894, op zijn negenentwintigste jaar, hij de man die zijn leven kon besteden aan niets dan de bestudering van litteratuur en taal, ambteloos te Noordwijk wonend op het duin, met de bibliotheken van Leiden en Den Haag vlakbij. Het titelblaadje van het dunne boekske gaf te lezen: ‘Met Vignetten van J. Toorop en Proza van A. Verwey’; de middeleeuwse dichter werd ingeleid met: ‘Er staat vooraan onze letteren, als een stoere portier, Jacob Maerlant’ en uitgeluid: ‘... de gestalte van den eersten trotsch-taligen Hollander, die sprak met het bewustzijn de vertegenwoordiger te zijn van zijn volk’. Tussen | |
[pagina 275]
| |
die uitspraken in gaf Verwey dan de Strophische Gedichten met annotaties van hemzelf, die er ten zeerste getuigenis van afleggen dat hij geen woordenlijsten heeft willen raadplegen, maar de lezer schoonheid bijbrengen gelijk hij die voor zichzelf in de teksten had gevonden. Hij wenst zo, dat men Maerlant's ‘gegronden’ (doorgronden) opvat als ‘in den grond stoppen’; een zin ‘Mine roect wiene droech of wan’ (Het doet er voor mij niet toe, wie hem onder het hart droeg of wie hem verwekte) als: ‘Mij kan 't niet schelen wie er bedrog uit won’, en het woord ‘amyen’, in de betekenis van ‘bijzitten’ in een bepaalde regel, als ‘de Heilige Maagd’.Ga naar voetnoot1 Wanneer Donkersloot verklaart, van de 19-jarige Verwey reeds, dat al diens studies ‘doorwrocht en diep doordacht werk’ waren en dat Verwey (die na de H.B.S. niet de universiteit bezocht) ‘van alle Tachtigers het meest historisch geschoold’ was,Ga naar voetnoot2 dan moeten wij aannemen, dat geen onkunde doch lust een auteur te verbeteren hem tot dit soort uitleggingen bracht. Een eigenaardige opvatting van onze Noordwijker treedt aan den dag bij wat Maurits Uyldert meedeelt op pp. 241-242 van het tweede deel (1955) van zijn biografie van Verwey. Deze had van de Londense uitgeverij Gowan & Gray de opdracht gekregen om voor Zuid-Afrika een bloemlezing De honderd beste gedichten (lyriek) in de Nederlandsche Taal te maken, en Uyldert, die bij zijn meester logeerde - het was in 1909 - kopieerde ze voor de druk. Eén gedicht kreeg hij evenwel niet te zien, maar Verwey dicteerde hem dit ‘uit een foliant waarvan hij de titel, naar het mij leek, voorzichtig voor mij verborgen hield’. Het was van een anonieme dichter en heette Van den wilden man; het opende de in 1910 verschenen boek-uitgaaf. Uyldert hield het voor een mystificatie, en wel voor werk van Verwey zelf. In 1956 heeft dr C.A. Zaalberg, in De Nieuwe Taalgids, pp. 223-225, laten zien dat het gedicht in kwestie een modern Nederlandse en zeer vrije bewerking is van een middeleeuws, dat reeds in 1858 in België in druk was uitgekomen. Der- | |
[pagina 276]
| |
halve: Verwey toonde een groot gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, door een serieuze bloemlezing (die een beeld van de ontwikkeling van onze letteren moest geven) te doen beginnen met een produkt van hemzelf, met de auteursnaam Anonymus gelanceerd. In De Nieuwe Taalgids 1932 (herdrukt in M. Nijland-Verwey, Albert Verwey. Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd, 1956, p. 89) onthulde de dichter: ‘In De Beweging van 1909 zal men onder de titel Brentano drie vertalingen vinden, de eerste op naam van Alex. Gutteling. Uitsluitend ter vulling van drie bladzijden werden er twee van mij onder gedrukt, maar zonder mijn naam. Eerst in de boekuitgaaf Poëzie in Europa, van 1920, heb ik mijn geestelijk eigendom teruggenomen.’ De lezer van De Beweging moest dus de indruk krijgen dat ze alle drie van Gutteling waren. Een bizondere mentaliteit spreekt eveneens uit wat hij met de gedichten van Pierre Louÿs deed. In De Beweging van 1911 (I-II, pp. 290-294) deed Verwey opnemen - hij was toen 46 jaar oud - ‘Negen Zangen van Bilitis. Voor de eerste maal uit het Grieksch in het nederlandsch overgezet. Door Allan Lichtenberger’. De laatste een nietbestaand man.Ga naar voetnoot1 Nu had Pierre Louÿs het een en ander uit het Grieks in het Frans bewerkt, en toen hij in 1894 met de Chansons de Bilitis kwam, deed hij deze door een inleiding voorafgaan waarin hij meedeelde dat G. Heim te Leipzig het Griekse origineel daarvan had ontdekt en met een woordenboek uitgegeven. Er verschenen verscheidene vertalingen van Louÿs' Franse tekst in andere landen, totdat Verwey zeventien jaar later ze voor het eerst uit het Grieks zelf in het Nederlands overbracht. Inmiddels had Pierre Louÿs' evenwel reeds verklaard, dat de Chansons de Bilitis aan zijn eigen fantazie waren ontsprongen, en daarvan dus noch een Grieks origineel, noch een editie van G. Heim bestond. (Zie bijvoorbeeld Winkler Prins' encyclopedie onder Louÿs.)
Nog op de drempel van zijn hoogleraarschap heeft Verwey getoond, meer te gevoelen voor wat hijzelf in andermans werk kon leggen dan wat die andere, hoe groot ook, uitdrukte, en schroomde hij minder dan ooit het door hem gewijzigde werk niettemin op naam van de schepper van | |
[pagina 277]
| |
het origineel te blijven zetten. Hij presenteerde toen een vertaling van de Divina Commedia, welke bewerking Poelhekke onder de loep heeft genomen in het tijdschrift Studia Catholica van 1924. Verwey meldde, in de onafwendbare inleiding, het niet nodig te hebben gevonden ‘alle toespelingen op menschen en toestanden van Dante's tijd te begrijpen, noch van mythologie en oude geschiedenis evenveel kennis te hebben als hij, of een in alle opzichten duidelijk begrip van zijn wereldstelsel’, achtte ‘dat ze een bijkomstige beteekenis hebben, het wezen niet raken.’ Poelhekke, de katholieke estheticus, constateerde echter dat door het vertalen de zin van Dante's woorden zeer dikwijls ingrijpend was gewijzigd; zo een dozijn keren in wat Verwey als de centrale zang bestempelde. Poelhekke voelde zich er meermalen diep door geschokt en vond dat zulke dingen ‘tasten Dante's werk - vóór alles een wijsgeerig-theologisch gedicht - aan in zijn wezen, en moeten het koste wat het wil voorkomen worden. Wat heb ik aan een schoonen klank - als die er is! - wanneer de gedachte wordt verkracht’. En verder: ‘Hoe ver Verwey echter in staat blijkt af te wijken van Dante, zien we met ontsteltenis in vers 35 [van de centrale zang] waar de toch zoo duidelijke regel van den dichter “ma perchè Santa Chiesa in ciò dispensa” is geworden tot: “Maar daar de Kerk aflaat pleegt te verstrekken”’. Dit is gewoonweg ongelooflijk, zegt de recensent. ‘“Pleegt” deugt al niet, maar “aflaat” voor “dispensatie” verraadt een gemis aan inzicht in de kwestie waarover het gaat en in de scherp omlijnde beteekenis der termen, waarvan men schrikt. Kok, ook geen katholiek, zei het toch wel juist: “Doch wijl de heil'ge Kerk hier soms ontbindt”. Hier valt de fout niet goed te maken met de theorie: dat Verwey volstaan wilde het schoon gedicht in schoon Nederlandsch over te schrijven. Een dergelijk verraad, traduttore traditore, kan op geen enkelen grond worden verdedigd.’ Wij willen hierbij aantekenen dat Verwey deze vertaling ondernam (naast de erkend goede van o.a. Witte, Gildemeister, Philalethes, Kok, BohlGa naar voetnoot1, Haghebaert, Kops) omdat er bij het werk van zijn voorgangers, naar hij in de inleiding verklaarde, ‘voorzooveel het volledig was, niets was dat mij bevredigde’. Terloops wees Poelhekke er ook op, dat het van bij Hooft | |
[pagina 278]
| |
overbekende intransitieve ‘marren’ (‘Galathea siet den dach comt aen. Neen mijn lief wilt noch wat marren’) door Verwey, ter wille van ongewoonheid en allitteratie, vrijmoedig transitief werd te pas gebracht. (‘Mij marden mannelijker jaren’); een zoveelste bewijs dat hij zich ten opzichte van de gangbare betekenis van een woord soeverein oordeelde. Verwey moge tenslotte op het hoogleraarspodium vruchtbaar werkzaam zijn geweest - hij moet, na een leven van lezen en schrijven, waarbij de schoonheid altijd het criterium bleef, toch heel wat hebben opgedaan waarmee hij jonge mensen kon verrijken; in De Nieuwe Taalgids van 1932 treft men een heel aardige bijdrage aan, die een kijkje of zijn wijze van werken in de collegezaal vergunt - ook hier ontbreekt de zekerheid van objectiviteit, al kan die uiteraard gemakkelijker aanwezig zijn bij het doceren dan bij het dichten. Albert Verwey, ondanks zijn Nederlandse aard, met meer de negatieve dan de positieve kwaliteiten daarvan, heeft zich toch doorlopend tot uitheemse culturen aangetrokken gevoeld, maar aan de beste uitingen ervan interpretaties gegeven die het nut voor derden teniet deden. Om het onmiskenbare talentvolle nu en dan - een rede als Droom en Tucht, een gelegenheidsvers als over Vondel - blijft hij een probleem met al zijn zonderlingheden daaromheen, en, indien men allereerst zijn beïnvloeding wil nagaan, wat onze bedoeling was, komt men tot de slotsom dat hij veel opnam, meer globaal dan minutieus, het slechts gedeeltelijk verwerkte, en met het resultaat ervan in eigen voortbrenging noch wist te boeien noch school te maken. Hoe plechtstatig ook gebundeld, er is vrijwel niets blijvends onder. |
|