De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 154]
| |
De Amsterdamse academie
| |
[pagina 155]
| |
teuren van de Academie die in 1765 benoemd werden; als hoofddirecteur trad toen burgemeester Jonas Witsen op. Men reikte ook prijzen uit voor het beste werk. Behalve in tekenen werd er echter wel degelijk les in schilderen en bouwkunde gegeven. In 1798 moesten alle gilden en soortgelijke corporaties worden ontbonden, maar in 1817 verscheen er een Koninklijk Besluit dat bepaalde dat er te Amsterdam en Antwerpen koninklijke academies van beeldende kunsten gevestigd zouden zijn, die te Amsterdam voor hoger zowel als voor middelbaar en lager onderwijs (die te Antwerpen was al van 1663 ‘koninklijk’ en met het hoger onderwijs vertrouwd). Tot de zes Amsterdamse directeuren behoorde de schilder Pieneman. Ze werden door het rijk bezoldigd, dat verder een subsidie verleende en een toelage voor prijzen; de stad zelf had voor een onderdak te zorgen. Dit bleef lange tijd onvoldoende; van de 1140 aspirant-leerlingen die zich in 1822 opgaven konden er slechts 350 worden geplaatst. Toen in 1842 Delft de opleiding van bouwkundigen kreeg, ondervond de Amsterdamsche Academie daarvan de terugslag. In 1851 wilde Thorbecke - ‘kunst is geen regeringszaak’ - liefst het hele subsidie inhouden; alleen door een legaat kon de instelling toen blijven bestaan. Wanneer ze toen inderdaad zou zijn opgeheven, en de stad er niets voor in de plaats zou hebben gesticht, zou de machtige opbloei ervan na 1870 onze cultuur niet hebben verrijkt, en de reeks talenten die daar tot ontplooiing zijn gekomen zouden hun heil elders hebben gezocht, in den vreemde, dan wel thuis de hoogte niet hebben bereikt waartoe ze kwamen. De Antwerpsche Academie, met een heel andere traditie, bleef heel lang ‘romantisch’ - Thijs Maris was verbitterd over de daar verloren tijd, terwijl Jozef Israëls altijd met lof over de Amsterdamse heeft gesproken - maar Antwerpen werd door de Belgische regering en ook door de katholieke kerk zeer gesteund met opdrachten voor gebouwen. De Amsterdamse jongeren zouden daar niet tot hun recht zijn gekomen. We spreken niet van de Haagse Academie, die, ondanks de omstandigheid dat de residentie de hele negentiende eeuw door een schilderscentrum was, niet heeft uitgeblonken en maar weinig heeft bijgedragen tot de opkomst van de Haagse School. Doordat Amsterdam de regering in 1868 een soort ultimatum stelde, moest de volksvertegenwoordiging over het al of niet voortbestaan van de Academie beslissen - ook toen voelde de regering het meest voor opheffing - maar het parlement verlangde voortzetting, en zo werd de instelling het jaar daarop geheel en al een rijksacademie. Weliswaar | |
[pagina 156]
| |
slechts met vijf hoogleraren, waarvan de weinig belangrijke prof. De Poorter de leiding had, maar tot hen behoorde toch ook de uitmuntende Allebé, die tekenles gaf. Voor schilderen was er B. Wijnveld; in 1872 benoemde men de theoreticus dr Carl Lemcke voor esthetica en kunstgeschiedenis, in 1876 werd deze opgevolgd door Alberdingk Thijm. In 1883 werd de Prix de Rome ingesteld (en in 1884 toegekend aan Jac. van Looy en J. Dunselman); het is wel merkwaardig dat men als leden van de jury's van 1884 tot 1890 de romanticus Rochussen aantreft, van 1894 tot 1906 nog dr Cuypers (maar ook Berlage), van 1895 tot 1901 nog Jozef Israëls, Mesdag en Bisschop, in 1904 en 1907 nog Willem Maris. Namen die men niet verwacht bij de sedert 1880 en vooral sinds 1890 zo ‘moderne’ Amsterdamse academisten. Auguste Allebé, die in 1880 directeur werd, zelf bekwaam etser, drukte tot 1 october 1906 echter zijn stempel op het instituut, waar hij de beoefening van het aquarelleren, pentekenen en etsen in zwang bracht. Allebé was in 1855 reeds leerling van de Amsterdamse en Antwerpse academies geweest, in 1857 keerde hij naar Amsterdam terug en werd er op de school onderscheiden. Zijn verblijf te Parijs in 1858 werd hoogst belangrijk voor hem. Zowel op de Ecole des Beaux Arts als in de praktijk bij de vermaarde Mouilleron kreeg hij onderricht in het lithograferen, welke kunst na het jaar 1850 in Frankrijk een hoge vlucht had genomen (terwijl bij ons het graveren veel meer beoefend was); hij werkte ook in het Louvre, zag de Barbizonners, die hij zeer ging waarderen, en Fantin Latour nam hem mee naar het atelier van Courbet, wiens opvattingen eveneens veel indruk op hem maakten. Zo kwam Allebé in zijn stad terug, bevrucht door de kunst en de geest van het zuiden, die beide wel sterk afstaken bij de zo ‘historische’ opvattingen aan de Kon. Academie. Hij legde zich nu ten volle op de lithografie toe, en Jan Veth heeft de sprekende, levende weergave van G. Kolff (de stichter van Kolff & Co. te Batavia) van 1860 het mooiste genoemd wat de Nederlandse portretkunst ooit heeft opgeleverd. Van 1868 tot 1870 werkte Allebé te Brussel, waar men hem als leraar aan de Amsterdamsche Academie riep. Nauwelijks trad hij als directeur op, in 1880, of de meestbelovende leerlingen stichtten er de vereniging St. Lucas, onder Witsen, waardoor de belangstelling voor de moderne kunst aangewakkerd werd. In 1884 kwam er op initiatief van Jan Veth de Nederlandsche Etsclub tot stand, die veel bereikt heeft, o.a. dat Witsen zijn etsen van Londen maakte, Bauer zijn Oosterse verbeeldingen uit Constantinopel, Hoytema zijn vogels, Derkinderen zijn monumentale boekversieringen | |
[pagina 157]
| |
en Dijsselhof zijn sierkunst. Voorts volgde hieruit in de twintigste eeuw de indrukwekkende ontwikkeling van onze grafische kunsten. Nadat de instelling in 1869 dus Rijksacademie was geworden, lieten zich voor de leergang 1870 acht nieuwe adepten inschrijven. Het jaar daarop kwamen er vijfentwintig bij, in 1872 maar weer acht, in 1873 evenwel zevenentwintig, etc. Letten we op de namen der ingeschrevenen, dan zien we in laatstgenoemd jaar Thérèse Schwartze verschijnen, in 1874 H.P. Berlage en H.J. Haverman, in 1876 Wally Moes, W.B. Tholen, J. Voerman, W.A. Witsen en J. Wijsmuller (alsmede Van Gogh's vriend A.G.A. van Rappard); in 1877 Jac. van Looy, in 1878 J.E. Karsen en M.W. van der Valk, in 1880 A.J. der Kinderen,Ga naar voetnoot1 J.T. Toorop en J.P. Veth, in 1881 Etha Fles en Mej. G.H. Marius, in 1882 Suze Robertson, in 1883 F. Hart Nibbrig, in 1885 R.N. Roland Holst en G.H. Breitner. We zien hier in welk een kring van talenten De Nieuwe Gids ontstond - ten dele nog uitlopers van de Haagse School, maar grotendeels de aanstaande totstandbrengers van de Amsterdamse School - en we geven ook voor de eerstvolgende jaren nog enkele namen. In 1886 worden Isaac Israëls en S. Moulijn ingeschreven, in 1887 verschijnt Jan Verkade, in 1889 vindt men er P. Dupont en A.M. Gorter, in 1890 Theo Molkenboer en Martin Monnickendam, in 1892 K.P.C. de Bazel, P.C. Mondriaan en P.T. van Wijngaerdt, in 1893 de dames M.E.G. Ansingh en J.J. Ritsema, in 1894 Georg Rueter. Op dat ogenblik eindigt de grootheid van De Nieuwe Gids; de zelfstandig geworden leerlingen van de Amsterdamsche Academie zullen sindsdien veel hebben aan De Kroniek, van Tak, zowel om er hun werk in te doen reproduceren als om er zich in woorden te uiten en aldus een geestelijke wisselwerking te doen ontstaan. |
|