De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 135]
| |
Het goed ingelichte publiek
| |
[pagina 136]
| |
de boekhandel bestaat, die, vooral in een land als Nederland, waar de uitstraling der buitenlandse culturen telkens in doordringt, uit welbegrepen eigenbelang heel wat uitgaven verspreidt waar de kritiek dikwijls niet eens van verneemt. In de uitgevers- en boekhandelswereld is het een uitgemaakte zaak dat de kritiek niet gemist kan worden en meermalen belangrijk voor de propaganda is (men zou daarom deze voorlichting veel beter willen zien: meer systematisch, sneller en deskundiger), maar men is het erover eens dat de mondelinge aanbeveling, het persoonlijk aanraden door mensen in wie men vertrouwen heeft, van aanzienlijk groter gewicht is. In een stad als Den Haag, met het corps diplomatique - hoog bezoldigd, met veel vrije tijd, cosmopolitisch, terwijl de litteratuur een neutraal onderwerp voor de conversatie vormt - en met veel ambteloos levenden en lezenden, heeft het buitenlandse boek van oudsher een voorname plaats in de boekhandel ingenomen. Om na te gaan welke uitheemse auteurs in een bepaalde tijd de publieke smaak helpen vormen (m.a.w.: op welke wijze het geestelijk klimaat wordt voorbereid om een later alleen nog zichtbare verandering in de cultuur te begunstigen) dient men dus niet slechts op boekbesprekingen te letten - al lopen de beoordelaars meest wel achter een nieuwe stroming aan, zijn zij er door de voorhoede, of middenhoede, van de het buitenlandse culturele leven volgenden op geattendeerd - maar zou men allereerst de verkoop in de boekwinkels moeten zien te weten te komen. Allerlei kleine aanwijzingen zal men in de vakpers vinden, met name in het advertentiegedeelte. Mensen als Van Gogh, de Israëlsen, de vele andere schilders en kunstgevoelige particulieren, de hele spits die niet wacht tot er in een of ander Nederlands orgaan een aankondiging verschijnt doch die zelf gaat kijken wat of er uit de blindweg samengestelde commissiezending uit Parijs gerold is bij de boekverkoper, zij allen plegen de kritiek ver vooruit te zijn, welke laatste - dit ‘laatste’ is hier maar al te zeer op zijn plaats - vaak de rol vervult van de grammatica bij de ontwikkeling der taal: het vastleggen van het al algemeen bekende en aanvaarde.
Iets interessants gaf Jan ten Brink reeds in 1863 te kennen over de voorkeur van het publiek, buiten de officiële voorlichting om, toen hij in De Nederlandsche Spectator (p. 139) van dat jaar schreef, naar aanleiding van het verschijnen van Salammbô: | |
[pagina 137]
| |
‘En daar het nu eenmaal eene daadzaak mag geacht worden, dat er in Nederland eene even openlijk uitgesproken afkeuring, als heimelijk aangekweekte beoefening van de fransche Roman gevonden wordt - daar we het zonder aarzelen een feit durven noemen, dat meesterstukken als “Ferdinand Huyck” en “Graaf Leycester in Nederland” minder nederlandsche lezers gevonden hebben dan de “Mystères de Paris” en “Le Comte de Monte-Christo” - achten wij het plichtmatig den lezers van den Spectator over de jongste heldenfeiten eener letterkundige school te spreken, wier eerste proefnemingen reeds door Goethe terecht als eene “litteratuur der vertwijfeling” zijn gevonnist.’Ga naar voetnoot1
Men weet hoe Frans gericht de achttiende eeuw in Nederland was; dat de negentiende hiervoor in sommige opzichten niet onderdeed is men tegenwoordig min of meer vergeten. Busken Huet, in 1880 de roman Langs een Omweg van mevrouw Bosboom-Toussaint besprekendGa naar voetnoot2, zegt daarover: ‘Zoo ooit in Nederland de vaan van het purisme omhoog geheven en de daad bij het woord gevoegd wordt, dan zal een volgend geslacht zich verbazen dat in onzen tijd, in de beschaafde kringen onzer groote steden, het dagelijksch gesprek somtijds voor de helft uit min of meer verouderd fransch heeft kunnen bestaan; fransch uit de jaren 1815 of 1830, dat in Frankrijk zelf, reeds onder het tweede Keizerrijk, niet meer gesproken werd, en sedert 1870 voor goed tot de geschiedenis is gaan behooren.’ Hij geeft als voorbeeld uit de roman van de schrijfster: ‘Haar Dr. Friedlander is inderdaad een type van den onbewusten nederlandschen pruik, wanneer hij, wanend zich uit te drukken gelijk het een welopgevoed medicus der hedendaagsche groote wereld betaamt, zijn brief aan mevrouw Ryhove, de haagsche ministersvrouw, aldus besluit: “Wat u betreft, waarde mevrouw! mij dunkt dat is juist een kolfje naar uwe hand, teerhartig ci-devant freuletje, om hier eene onverdiende disgrâce du sort te helpen redresseren, als ... gij er den tijd voor hebt ... nu het uw métier gaat worden, eene femme du monde te zijn. Zeg voor mij alles liefs aan uwe Mathilde, en mes respects aan Zijne Excellentie.” - Alleen in uithoeken der fransche provincie, ver van de groote middelpunten van beschaving, zal heden ten dage een Franschman, van Dr. Friedlander's rang in de maatschappij, zich van dezen stijl der Julij-monarchie bedienen.’ | |
[pagina 138]
| |
Mevrouw Bosboom-Toussaint's brieven wemelen zelf van Franse uitdrukkingen - men zie de door haar neef J. Bosboom Nz. bezorgde uitgave van correspondentie met Potgieter - terwijl de brieven van deze laatste aan Huet eveneens krielen van Franse quasi-geestigheden. Nog in 1888 staat Emants een kijkje toe op de gallomanie van Haagse kringen in zijn Juffrouw Lina, terwijl Couperus dit het jaar daarop in Eline Vere doet. Factoren waaruit men mag afleiden dat de voorkeur ook wel naar de Franse letteren zal uitgaan. In het deel Litterarische Fantasien van 1885 (later in Litterarische Fantasien en Kritieken XXI, p. 182) vertelt Huet:
‘Van elken nieuwen roman van Zola worden bij vooruitbestelling twee duizend exemplaren door Nederland genomen. Heeft men dus gehandeld met de twaalf eerste deelen der reeks “Les Rougon Macquart”, [die in 1871 begon te verschijnen] men deed ongetwijfeld evenzoo met dit dertiende. Reeds is “Germinal” onder de lievelingslektuur onzer landgenooten opgenomen.’Ga naar voetnoot1
Huet schreef dit uit Parijs, en veel later heeft de importeur J.M. Meulenhoff te Amsterdam deze voorstelling van zaken bevestigd. Meedelend aan Morks Magazijn van oct. 1935 (p. 509): ‘Van een nieuw werk van Zola werden er mij 2000 à 2500 bij uitgaaf besteld’.
Het is wel duidelijk, dat De Nieuwe Gids, die einde 1885 begon te verschijnen en waarin Van Deyssel in 1886 voor het eerst zich over Zola uitte, deze auteur hier niet heeft bekendgemaakt. Even weinig als zijn grote voorganger Flaubert. Maar dat het ontwikkelde publiek de in Frankrijk opgang makende schrijvers toch wel degelijk las, mag blijken uit de hier volgende gegevens omtrent Balzac. Ofschoon Arij Prins in 1885, in het eerste van een reeks artikelen in De Amsterdammer, waarin hij de Franse naturalisten ging bespreken, zei dat Balzac in Nederland ‘wel wordt genoemd, maar niet gelezen’, zijn er talrijke aanwijzingen dat deze uitspraak niet juist is. In een bijdrage in De Gids van 1939 (II, pp. 321-342), getiteld ‘Balzac in het Holland van vóór Tachtig’, heeft mr H. Drion meegedeeld dat de Haagse uitgever G. Vervloet reeds van 1832 tot 1836 een half dozijn romans van deze | |
[pagina 139]
| |
auteur nadrukte, waaronder Le père Goriot en Le médecin de campagne, en dat deze twee ook in onze taal, maar zonder schrijversnaam, het licht aanschouwden. J. Kamerbeek heeft in De Nieuwe Taalgids van 1962 (pp. 147-152) nieuw materiaal aangedragen, ten dele ontleend aan de voorlopige resultaten van een onderzoek naar de kritiek op buitenlandse litteratuur in Nederlandse tijdschriften van 1825 tot 1845, dat het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek te Utrecht verricht. Hij vermeldt, dat drie schetsen uit de Scènes de la vie privée, door Vervloet in 1831 vertaald opgenomen in zijn Album van romans en verhalen, besproken werden in het Algemeen Letterlievend Maandschrift en in de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis. Deze behandelden ook de éditions piratées van de Nouveaux contes philosophiques, van de Histoire des treize en van Le médecin de campagne die Vervloet had nagedrukt. En deze, plus de oorspronkelijke uitgaven, werden ook gelezen. In De Augustusdagen, een onvoltooid gebleven verhaal (1834), zegt Aarnout Drost: ... ‘Louis Lambert, door den Heer de Balzac zoo uitstekend geschetst.’ Op 25 april 1835 schreef Beets in zijn dagboek, dat hij zeer aangedaan was door het verhaal Vendetta van Balzac.Ga naar voetnoot1 Maar Willem de Clercq gaf in het tijdschrift Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde, jaargang 1835/'36, p. 160, op de Fransman af. In de eerste jaargang van De Gids, januari 1837, haalde men als motto een anekdote uit Le médecin de campagne aan. Hasebroek, die in een brief van 16 januari aan Potgieter voor de toezending van het tijdschrift dankte, spreekt in dat epistel over Van Lennep, wiens psychologie hij laag aanslaat, met name in vergelijking met Balzac. Naderhand heeft Hasebroek het over de verloofde van Beets (op 27 augustus 1840): ‘Gij zoudt niet willen geloven, hoe de liefde haar gespiritualiseerd heeft, zij is volmaakt het meisjen, waarvan Balzac ergens spreekt, dat slechts een weinig liefde behoefde om schoon te wezen.’Ga naar voetnoot2 Beets zelf had op 10 october 1835 Balzac in een brief aan Potgieter geprezen,Ga naar voetnoot3 maar in De Gids werd van de ‘horreurs’ van Balzac gerept (1838 Boekbeoordeelingen, p. 94) en op pagina 26 aldaar was het kennelijk Pot- | |
[pagina 140]
| |
gieter die hem een dwerg noemde vergeleken bij zekere romanfabrikant Spindler.Ga naar voetnoot1 Nadat Kneppelhout in zijn L'ère critique on l'art et le culte, van 1837, Balzac als een autoriteit had aangehaald, kwam Willem de Clercq op zijn vroeger oordeel terug, althans in een brief aan Da Costa, van 28 juni 1838, en schreef over een niet genoemde roman van onze Fransman: ‘Welke kennis van het menschelijk hart. (...) Er waren denkbeelden die mij troffen en dieptens die men bijna zoude zeggen dat een Christelijk hart alleen kent.’Ga naar voetnoot2 In 1846 trad het toen nog steeds bestaande Journal de la Haye eigenaardig op: het begon een fragment van La cousine Bette van Balzac in vervolgen af te drukken, zonder auteursnaam, maar brak dit ineens vanwege de moraal af (Drion, p. 335). In zijn Herinneringen (p. 24) vertelt Quack, dat hij in 1852 met Séraphita van Balzac op zak liep. In october 1862 schrijft de jonge Bilders (Brieven, II, p. 296): ‘In den roman van Balzac “La femme de soixante ans” [sic] heb ik een hoofdstuk aangetroffen, waarin hij een bewonderenswaardig binnenhuis heeft gemaakt met een paar figuren. Het hoofdstuk heet: Une chambre à coucher au seizième siècle’. In september-october 1864 geeft Ten Brink in De Nederlandsche Spectator een overzicht van de Franse letteren in de negentiende eeuw en noemt Balzac daar (10 sept., p. 294) de stichter van de school van het realisme. Weer wat later, in 1869, schrijft mevrouw Anne Busken Huet uit Indië aan Sophie Potgieter: ‘Wij hebben op het oogenblik een bijna compleeten Balzac in huis, dien wij met de grootste bewondering lezen’ (De Nieuwe Gids 1926, II, p. 269). Huet meldt op 21 juli naar Amsterdam: ‘Eerst hier in Indië las ik “Eugénie Grandet”, “Le Cousin Pons”, en lees ik thans “La Cousine Bette”. Eén ding staat vast: de Fransche roman is sedert Balzac gruwelijk achteruitgegaan, en “Madame Bovary” is een van de weinige produkten, die met de zijne vergeleken kunnen worden.’ (Brieven aan E J. Potgieter, III, p. 96). En in zijn volgend epistel, van 30 juli, voegt hij eraan toe: ‘“La Cousine Bette” las ik uit, daarna “Le Cousin Pons”, en zit thans aan “Le Père Goriot”. Inderdaad, Balzac verdient herlezen te worden!’ Toen vervolgens de Java-Bode met Huet's artikel over Lamartine, dat met een grote aanhaling uit Balzac opende, Potgieter bereikt had - het werd herdrukt in Nieuwe Litterarische Fantasien van 1874 - gaf Potgieter in een brief op deze ‘drogredenaar’ af, al erkende | |
[pagina 141]
| |
hij wat later toch diens fijnheid van opmerking. Op Huet's lof voor de genoemde romans ging hij pas op 5 september 1872 in, met o.a. deze woorden: ‘Thans bederft de pijnlijke wijze van zijn opmerken, het nog pijnlijker verwerken van het vergaarde, voor mij het genot der lezing.’ Hij schreef voorts: ‘Talent bezat hij ongetwijfeld, maar die erkenning is een aalmoes voor iemand, die aanspraak maakt op genie.’ Over Flaubert en de Goncourts heeft hij zich nooit uitgelaten; evenmin is er een antwoord van hem overgeleverd op Huet's vraag aangaande Zola in de brief van 15 october 1873. Blijkbaar was Potgieter's houding tegenover diens werk dezelfde als die van Bosboom-Toussaint, die enige jaren later aan Huet te kennen gaf: ‘Naar hetgeen ten Brink over hem schrijft begrijp ik niet, dat de Franschen en helaas ook de Hollanders diens werken zoo druk lezen. Ik althans ben gewaarschuwd door hetgeen ten Brink geeft en neem ze niet in handen.’ (Johs. Dyserinck, Anna-Louisa-Geertruida Bosboom-Toussaint, p. 176 bovenaan). Terloops zij hier gezegd, dat de voorkeur van Potgieter en Huet meer uitging naar de middelmatigen dan naar de meesters onder hun uitheemse tijdgenoten, maar dat de tweede toch eerder bereid was het goede in het oeuvre van Balzac, Flaubert en Zola te zien, terwijl degene die van 1837 tot 1865 De Gids tot zijn beschikking had gehad en die zeer door bevallige Franse litteratuur bekoord werd, bitter weinig gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om zijn tijdschrift een wezenlijke gids te doen zijn inzake de hoogst belangrijke ontwikkeling van de Franse letteren in dat tijdvak. We zullen zien dat De Nieuwe Gids evenmin een gids zou worden op het stuk van voorlichting wat er zich over de grenzen afspeelde. Huet verkondigde Balzac's lof ook in het openbaar; in het artikel over Gustave Droz; hij karakteriseerde er uit elk van de drie door hem tevoren genoemde romans van Balzac de hoofdfiguur. Blijkens Brinkman's catalogus is er in de hele negentiende eeuw, buiten de anonieme publikaties in Den Haag, noch enig boek van De Balzac noch van de Goncourts, evenmin als van De Maupassant in Nederlandse bewerking uitgekomen. De romans van Zola begonnen na 1883 in vertaling te verschijnen; na 1885 ineens ook die van de zich mede onder invloed van het Franse realisme ontwikkeld hebbende Russen: de in 1882 overleden Dostojevski - men denke aan de spreekmanie(r) van vader Goriot en die van De Idioot - en Tolstoi, wiens Anna Karenina wel in één adem met Madame Bovary wordt genoemd; sinds 1869 had men Toergenjev, die tot de Parijse vriendenkring van Flaubert en de Goncourts behoorde, al vier keer in onze taal gezien; Pier- | |
[pagina 142]
| |
son schreef over hem. Door de artikelen van de Franse gezant te St.-Petersburg, De Vogüé, in de Mercure de France van 1884 werd men in Nederland opmerkzaam gemaakt op deze indrukwekkende Russische litteratuur en nam men die ter hand, en zo ging Arij Prins ook over deze schrijven. Tenslotte hebben we geconstateerd dat Vincent van Gogh in januari 1881 toonde werk van De Balzac te kennen; in 1883 las hij de tot ons minder doorgedrongen de Goncourts, met wier Gavarni hij toen al langer vertrouwd bleek, en in augustus herinnerde hij zijn broer aan Madame Bovary. Terwijl Couperus in zijn autobiografisch Metamorfoze (p. 33) omtrent zichzelf en Netscher meedeelt: ‘Zij lazen nu samen Zola, in hun kamers, in de Boschjes, in de duinen. Zola was hun de immense openbaring van groot en gezond levensinzicht, van het leven te móeten zien, zooals het was. Er tusschen door lazen zij Balzac, Flaubert, Goncourt, de jongere Fransche naturalisten. [...] Het was even vóór het doen van de Nieuwe Gids.’ Werden die uitheemse nieuweren hier dus ontdekt vóór of ondanks De Gids en De Nieuwe Gids, men had de voorlichting van deze organen ook minder nodig doordat de bekende Franse maandbladen er vol van stonden. We zullen nu zien dat het met het bekendworden van de Engelse letteren, inclusief die van Shelley en Keats, hier net eender is toegegaan.
Over de invloed van de boekhandel op de verbreiding van de cultuur, los van de litteraire kritiek, maakt men zich licht een te lage voorstelling, vooral voor het verleden. In het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 10 januari 1940 werd in dit opzicht iets interessants meegedeeld, in de rubriek ‘Uit het Nieuwsblad van 100 jaar geleden’. Men leest er, dat ter overname wordt aangeboden de zaak der firma Nayler & Co. op de Dam, bij het Paleis, te Amsterdam; in welke annonce eventuele gegadigden worden gerustgesteld dat de firma, ondanks de lagere prijzen voor de Engelse uitgaven door haar berekend, toch flink winst maakt; waartoe men een twintigtal standaardwerken vermeldt met de inen verkoopsprijzen, die alleen mogelijk zijn, naar er wordt verzekerd, indien men van deze titels honderden exemplaren tegelijk uit Londen betrekt en ze eveneens bij honderdtallen ieder jaar plaatst in Nederland (de verkoopsprijzen variëren van 10 tot 30 gulden per titel). In Kruseman, Bouwstoffen voor een Geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel (I, p. 224-228) kan men lezen over de twee ‘stropers’ Nayler en Canongette in de hoofdstad in het begin der negentiende eeuw, die ongetwijfeld ‘den gewonen boekhandel veel | |
[pagina 143]
| |
kwaad [hebben] gedaan. Maar de duizende Fransche en Engelsche boeken, die zij met hun goedkoope prijzen gebracht hebben in woningen, waarin ze anders wellicht niet gekocht zouden zijn, hebben daar de kiemen gelegd tot een ontwikkeling die aan later tijd ten goede gekomen is’. In het kritieke jaar 1848 werd de zaak geliquideerd.Ga naar voetnoot1 Deze Nayler heeft, in samenwerking met zijn Engelse stadgenoten Taylor en Playter, te Amsterdam The English Literary Society tot stand gebracht, waar o.m. voordrachten over of van Engelse litteratuur werden gehouden, soms door vooraanstaande Britten. Potgieter herinnert eraan in zijn Leven van Bakhuizen van den Brink (p. 212), waar hij van het seizoen 1830-'31 vertelt: ‘We genieten een fragment uit “St. Agnes' Eve” van Keats, of bewonderen een meesterstukje in de “Fugitives” van Shelley’.Ga naar voetnoot2 Kloos heeft zich steeds het air gegeven dat de Tachtigers deze beide dichters in Nederland hebben geïntroduceerd; zijn biograaf De Raaf was dermate door hem gebiologeerd dat hij liet drukken (zie het hoofdstuk Willem Kloos) dat de twintigjarige Willem in 1879 Shelley's Poetical Works kocht, en ‘zoo kreeg die dichter een eerste kans om waarlijk gekend en geliefd te worden in ons land’, en dàt na het gedocumenteerde proefschrift van de Zuidafrikaan Dekker, hetwelk hij toch had gelezen, want hij recenseerde het in de Nieuwe Rotterdamsche Courant in meer dan één feuilleton! - Kloos heeft systematisch het pionierswerk van anderen in zake het bekendmaken van Shelley en KeatsGa naar voetnoot3 gekleineerd, zowel ten opzichte van Potgieter als van Busken Huet. Maar laten we eerst, aan de hand van Dekker's Die Invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die Negentiende Eeu, met enige eigen toevoegingen, nagaan of het waar is dat deze dichters hier vóór Tachtig niet gewaardeerd werden. Was in 1825, drie jaar na Shelley's dood, in een levensbeschrijving van Byron, te Delft verschenen, de jonge dichter's poëzie reeds van hoge waarde genoemd, in volgende overzichten werd hij lange tijd afgedaan als atheïst (en der- | |
[pagina 144]
| |
halve als een smet op Byron's leven), een qualificatie die in de eerste helft der eeuw bij ons nog een ernstige veroordeling betekende. Juichte het jonge Duitsland de idealist van de Ode to Liberty spoedig toe, het werd 1863 in Neerland eer de vrijgevochten Van Vloten hem zwart op wit een ‘edelen dichter’ durfde noemen, en wel juist om zijn denkbeelden en gevoelens. In Nederland kwam de waardering echter eerder om het zuiver litteraire. In 1841 namelijk nam J.P. Arend de Ode to the West Wind in een Engelse bloemlezing, te Deventer uitgegeven, op, en op vrijwel hetzelfde ogenblik deed P.J. Veth, eveneens leraar, en wel aan de Kon. Militaire Academie te Breda, dit met The Cloud in zijn anthologie. M.P. Lindo drukt vervolgens in zulk een verzameling Shelley's To a Skylark en Keats' Ode to a Nightingale af, terwijl A.S. Kok zelfs in de inleiding tot zijn keur (waarin ook sprekend werk van Shelley voorkomt) citeert uit Defence of Poetry, het veel later speciaal door Kloos naar voren gebrachte. Dat de Engelse dichter in het midden der eeuw geen volkomen vreemde meer was in ons vaderland mag men afleiden uit een plaats in Quack's Herinneringen (p. 30, 2de druk). Bij het studiejaar 1854-'55 noteert hij: ‘Straks wierp ik mij op Goethe en liet ik mij geheel en al medesleepen door Shelley's gedichten’. Potgieter doet weldra volgen, in 1858: ‘dat het eindelijk ook weer voor Shelley, den lierdichter bij uitnemendheid, daagt’ (in het opstel over Crabbe in De Gids, herdrukt in Studiën en Schetsen II p. 247). In 1859 verhandelt hij, evenzeer in De Gids, over Shelley's leven en streven; nadat er in 1857 in het tijdschrift Wetenschappelijke Bladen (mederedacteur Huet) een artikel uit het Duits over diens leven en kunst heeft gestaan. Hetzelfde periodiek brengt in 1863 wederom een bijdrage over des dichters levensloop, ditmaal vertaald uit The Quarterly Review. En tenslotte, in 1871, een over Byron, uit The Fortnightly Review, waarin Shelley boven Byron wordt geplaatst. In 1872 stuurt Potgieter Herinneringen en Mijmeringen ter plaatsing naar Batavia, waar Huet dan nog geen eigen blad bezit doch redacteur van de Java-Bode is - te Amsterdam nam men van die courant wel kennis in het Leesmuseum - die in 1879 in Studiën en Schetsen I worden herdrukt. Hij noemt Shelley daarin: ‘Dichter als weinigen het zijn geweest in den hoogsten zin des woords’. Hij haalt de ‘Lines written on hearing the news of the death of Napoleon’ in hun geheel aan, en zegt: ‘Nooit leverde de Nederlandsche dichtkunst iets op, wat naar dat vers zweemde.’ Sterk is zeker wel, dat Kloos nog in 1922 in De Nieuwe Gids (II, p. 307) schreef: ‘Potgieter, voor zoover tenminste uit diens | |
[pagina 145]
| |
verzamelde werken na valt te gaan, heeft nooit over Shelley geschreven en slechts een van diens minst belangrijke gedichtjes The Fugitives toevalligerwijs vertaald.’ (Dat was in 1863, in De Gids.) Enkele nummers verder van zijn tijdschrift vulde Kloos aan, dat hij niet geheel gelijk had gehad: ‘Later werd ik gewaar, dat P. in zijn studie over Crabbe in een paar volzinnen met bewondering over hem spreekt.’ De Herinneringen en Mijmeringen blééf hij, Kloos, over het hoofd zien. En Potgieter was de enige niet die Shelley genoot en doceerde. De jonge, hoewel conservatieve, Charles Boissevain schreef in De Gids van 1871 een artikel ‘Iets over Poëzie’, dat hij baseerde op Sidney's An Apologie for Poetrie en Shelley's Defence. Hij prijst het dichtwerk van deze laatste ten zeerste. Het jaar daarop publiceerde Huet voor het eerst over Shelley, in zijn Indische courant (vrij spoedig herdrukt; later in zijn Litterarische Fantasien en Kritieken IV) en wel naar aanleiding van de in Nederland veel gelezen Revue des Deux Mondes, die in de loop der tijden reeds verschillende keren over de Engelse dichter had geschreven. Men leest in Busken Huet's causerie onder meer: ‘Maar bij Byron zal men vruchteloos zoeken naar iets wat Shelley's ode aan den najaarsstorm, zijn lied aan den leeuwerik, of, om bij de grootere werken te blijven, het modern treurspel The Cenci, het antieke Prometheus, den lijkzang Adonais, in de schaduw stelt.’ (In 1874 in Nieuwe Litterarische Fantasien.) Kloos heeft het in 1922 nodig gevonden, in De Nieuwe Gids ook deze propagandist weg te werken, door te verklaren (II, p. 306): ‘Huet heeft - dit staat vast - niets bijzonders in Shelley gezien: hem was de zanger van “Prometheus Unbound”, “Laon and Cythna”, “Epipsychidion” en tal van andere groote gedichten er eenvoudig een zooals ze er bij vele honderden in alle landen en tijden hebben bestaan’. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant echter (6 januari 1923) is A. Bonger, die in 1880 Huet te Parijs gekend had, daar tegen opgekomen. Vermeldend dat hijzelf, nog in Nederland, door het artikel in Huet's kritiekenbundel tot Shelley werd gebracht, en te Parijs bleek hem dat Huet een Shelley-enthousiast was, die verschillende van de grote gedichten samen met hem doornam en de Engelsman als de grootste dichterfiguur van de negentiende eeuw huldigde. Typerend voor Kloos' herinneringsvermogen in later tijd is stellig, dat hij voorheen heel anders over Huet als promotor der Engelsen dacht: in De Amsterdammer van 17 juli 1881 noemde hij Huet in een recensie ‘den bewonderaar van Keats en Shelley’ (herdrukt in de Veertien Jaar, I, p. 58). Aan alle kanten begon men nu in Nederland over Shelley | |
[pagina 146]
| |
te verhandelen. In 1875 schrijft De Nederlandsche Spectator over hem, nadat in 1874 reeds El. Haighton zijn liefde voor het schone en goede in datzelfde weekblad prees. In het orgaan der letterlievende vereniging ‘Nicolaas Beets’ Euphonia wordt hij in de volgende jaren gunstig vermeld (o.a. door Taco de Beer); in 1877 geeft J. Winkler Prins blijk van gedegen inzicht in Shelley's kunst, in een beschouwing in het tijdschrift Nederland. Vosmaer, door zijn goede kennis Edmund Gosse (zwager van Alma Tadema) op Shelley geattendeerd, wijst datzelfde jaar invloed van deze dichter op Gosse's poëzie aan (Nederlandsche Spectator van 1 december) en Gosse, op zijn beurt, schrijft in 1878 in De Banier over Shelley's adept Swinburne uitvoering en met lof. Vlak daarna behandelt Pierson Swinburne in De Gids en vergeet Shelley daarbij niet. Datzelfde jaar prijst Van Vloten deze laatste nogmaals zeer, nu in zijn Beknopte Geschiedenis der Nieuwe Letteren, terwijl Taco de Beer op dat tijdstip The Cloud in een nieuwe bloemlezing opneemt. Nadat, in 1879, W.W. van Lennep zijn treffende vertaling van Keats' Hyperion heeft voorgedragen in het kleine besloten gezelschap in de hoofdstad, doch ook aan Vosmaer een afdruk er van heeft doen toekomen, bespreekt deze die in zijn weekblad van 26 maart 1880 en merkt o.m. op: ‘Dat Shelley en Keats bij ons herleven is een goed teeken.’ In De Portefeuille van 17 juli van dat jaar zet een N.Q. uiteen waarom Byron's ster aan het dalen, die van Shelley aan het rijzen is. Ondanks dit alles heeft Kloos steeds de man willen heten die wezenlijk de aandacht van Nederland voor de jonge Engelse poëet wekte. De waarheid blijft, dat Shelley in Nederland al vóór 1880 bepaald en vogue was. Waaromtrent Bonger zei (in zijn genoemd kranteartikel): ‘Wel is het opmerkelijk dat er toen in Holland bij de jeugd eene ontvankelijkheid voor de poëzie van Shelley bestond, die nog niet verklaard is en waarbij het zoo de moeite waard zou zijn stil te staan.’
Over de opgang die Keats in Nederland maakte kunnen we korter zijn. In het midden der eeuw toonde Potgieter met de uitspraak ‘A thing of beauty is a joy for ever’ reeds vertrouwd te zijn, en door anderen werd deze op gezette tijden herhaald. Echt bekend met de waarde van het werk werden de jongeren, althans zij die met Thijm's kring contact onderhielden, pas in 1879 door Warner van Lennep's bewerking; Kloos verklaart ditmaal eerlijk dat hij de vertaling las eer hij het origineel kende (De Raaf, Willem Kloos, p. 34). Maar .. in De Nieuwe Gids van 1927 was hij welwillend genoeg deze Van | |
[pagina 147]
| |
Lennep een Nieuwe Gids'er avant la lettre te noemen, in zijn streven toch zoveel mogelijk de eer aan zich en de zijnen te houden, van Keats het eerst van allen hier gepousseerd te hebben. Echter, eer W.W. van Lennep - die in de inleiding tot zijn nogal vrije vertaling meedeelde zich sedert jaren met Keats te hebben beziggehouden - deze dichter in beperkte kring naar voren bracht, was het Busken Huet die in een vijftal Nederlandse steden de belangstelling voor diens kunst opriep. Op 18 november 1878 toch las hij op uitnodiging van Ten Brink, daartoe speciaal overgekomen uit Parijs, in Den Haag voor het genootschap Oefening Kweekt Kennis over ‘Voorwaarden van Kunstgenot’, waarbij hij als een onderdeel ervan in den brede over het leven en de verzen van John Keats verhandelde. De volgende dag berichtte hij aan zijn vrouw over de gebeurtenis (Brieven van Cd Busken Huet, deel II, p. 100): ‘Eén woordje maar om U te melden, dat ik gisteren avond een buitengewoon succès behaald heb. De zaal was eivol; zóó vol, heeft men mij gezegd, als alleen het geval is, wanneer Cremer leest - excusez du peu! De menschen hebben ademloos geluisterd.’ Huet herhaalde in de volgende dagen de voordracht vier keer - in de culturele centra van Holland: Haarlem, Amsterdam, Leiden en Dordrecht, telkens voor een zeer aandachtig, uitgezocht publiek. In het tijdschrift Nederland van maart en april 1879 plaatste hij de lezing daarna letterlijk, met o.a. een sonnet van Keats erin. Voorjaar 1880 nam hij deze tekst op in de nieuwe bundel van zijn Litterarische Fantasien. Men treft er de zin in aan: ‘Maar zijne onvergankelijkste lauwer is het onvoltooid gebleven heldedicht “Hyperion”...’ Busken Huet's sympathie voor Keats dateerde niet van vlak tevoren; sterkere getuigenissen dan de naderhand te boek gestelde herinneringen van Kloos betreffende dergelijke zaken wijzen het uit. In de door Verwey uitgegeven Brieven aan E.J. Potgieter van Huet's hand vindt men een epistel van 15 januari 1873, dus zes jaar vóór zijn openbaar schriftelijk pleiten, waarin verhaald wordt hoe hij, Huet, te Batavia een Pool voor Shelley had gewonnen. ‘Thans wil hij uit Europa niet slechts een Shelley, maar ook een Keats medebrengen!’ Het zij ten overvloede, en tot slot, nog weer gezegd: al dit materiaal duidt glashelder aan, dat de belangstelling voor de twee zoveel invloed uitgeoefend hebbende Engelse dichters in Nederland al vroeg aanwezig was (ten opzichte van ‘Tachtig’ beschouwd), en dat deze in 't bizonder sinds 1870 crescendo ging. Men kan niet anders dan tot de conclusie geraken, dat De Nieuwe Gids hen hier allerminst heeft ge- | |
[pagina 148]
| |
introduceerd, maar dat, omgekeerd, de aanwezige aandacht ervoor de ontluiking van de Tachtiger Beweging heeft bevorderd. En hoe men er hier, tóen pas ten opzichte van de tijd waarin ze produceerden, zo ontvankelijk voor was? Ongetwijfeld om dezelfde reden waarom men sinds de zeventiger jaren openstond voor de schilderkunst der Haagse School en voor de romans van het Franse naturalisme, met name die van Zola. Zij waren alle drie onderling sterk verwant, die op het eerste gezicht nogal uiteenlopende uitingen. Verwant door hun zuiverheid van toon, hun streven naar eenvoud en natuurlijkheid, hun zoeken naar en vinden van sobere en toch grote schoonheid; hun afkeer van cliché en retoriek. Dingen waar de Nederlandse aard toch wel zeer vatbaar voor was en waarnaar men meer en meer weer was gaan verlangen onder het regime der romantiek. Langs drie wegen waren de als componenten voor de ‘geest der eeuw’ bestemde richtingen, in hun opkomst vertraagd door de lange duur der romantische school, tenslotte toch nog in Nederland binnengekomen, toen de eeuw al naar het einde neigde: de schilderkunst uit Barbizon, via Parijs en Brussel, vooral naar Den Haag; de poëzie uit Engeland, vooral naar Amsterdam, en de romankunst uit het zuiden, Frankrijk en België, ook allereerst naar Den Haag. En ten leste vloeiden ze toch nog samen: in De Nieuwe Gids van 1885 en volgende jaren.
We moeten hier alvast even wijzen op da Amsterdamse Academie van Beeldende Kunsten, die in de tachtiger jaren een artistieke jeunesse dorée tot zich trok als nimmer tevoren, welke in de moderne litteratuur zwolg zoals de schilders van de Haagse School dat al een tijd hadden gedaan en nog deden. Dom Willibrord Verkade verhaalt in zijn Van ongebondenheid en heilige banden dat hij in de zomer van 1885, nog op de handelsschool, reeds schilderles kreeg van Haverman en Sensier's leven van Millet las. Weldra ging hij naar de Academie. ‘Toen kwamen de romans van Daudet aan de beurt, gevolgd door die van Balzac, Flaubert, Zola, de Goncourt, Turgenief, Dostojewski en Tolstoi, ten slotte Huysmans.’ Van belang is ook zijn uitspraak dat hem in door en door naturalistisch werk als Madame Bovary en Germinie Lacerteux menige passage trof ‘vol echt katholieke menschelijkheid, van zoo weldoende warmte en alles omvattende algemeenheid’, gelijk hij in zijn Hollandse omgeving nooit had gevonden (2de druk, pp. 33-34). Als aanhanger van naturalisme en impressionisme trok hij vervolgens naar Parijs, waar hij zich bij het opkomende symbolisme aansloot. |
|