De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 113]
| |
De voorlichting in Nederland
| |
[pagina 114]
| |
met zoo wegslepende takt voorbereid, dat men telkens in den waan verkeerde, alsof de auteur, volkomen overtuigd van de heilige rechten der deugd en des zedelijken levens, eene scherpe kastijding had willen toedeelen, een ijzingwekkend exempel had willen stellen van ontrouw en echtbreuk. De laatste regelen van het boek moesten die goede verwachting volkomen vernietigen.’Ga naar voetnoot1
En over Salammbô uitte hij er (na de vermelding dat het publiek te Parijs er hoog mee wegliep doch de wetenschappelijke, historische kritiek ernstige bezwaren had, waarvan hij een en ander citeerdeGa naar voetnoot2) en na zelf staaltjes van ‘realisme’ te hebben gegeven, op pag. 165:
‘Er zouden nog meer afschuw- en walgingwekkende plaatsen uit zijn aan te halen. Maar de bovenvermelde kunnen volstaan. Men heeft er den réalist in zijn volle kracht kunnen aanschouwen, door zijne stoutheid de opmerkzaamheid boeyende, door zijn talent hooge belangstelling inboezemende, door zijn gebrek aan smaak en aan vaste aesthetische beginselen zonder eenige gratie te veroordeelen.’
In 1864 levert Ten Brink aan hetzelfde weekblad een reeks artikelen waarin hij een overzicht zowel van de romantische als van de realistische school in Frankrijk geeft. Op 24 september noemt hij er Balzac de stichter van de school van het realisme, nadat hij nota bene op 10 september Stendhal als een van de drie hoofdmannen der romantiek had bestempeld. Le Rouge et le Noir en La Chartreuse de Parme zouden onder ‘de beslissende invloed van Hugo's romantiek’ geschreven zijn! Doch verderop roept hij Stendhal toch uit tot ‘de voorlooper van de Realistische School, die in 1840 reeds in vollen aantocht was’. Hij betuigt zijn afkeer van Stendhal's ‘cynisme’. Taco H. de Beer, evenals Ten Brink leraar H.B.S., ofschoon een veel minder gezaghebbend publicist, in 1877 medeoprichter van het weekblad De Amsterdammer en die daarin, | |
[pagina 115]
| |
te midden van de prijzende besprekingen door Van Deyssel van Zola, diens herdruk van de romantische Mystères de Marseille prees als een rehabilitatie - Van Deyssel ried eind 1884 Arij Prins dan ook aan, zich te haasten met een bespreking van Germinal voor het weekblad: ‘anders doet misschien de heer T. de Beer of zoo iemant het’ (Uri, Arij Prins, p. 44) - De Beer pakte in 1868 in een brochure, getiteld ‘Madame Bovary in Holland’, tegen Huet's Lidewyde uit, het gedurfd romantische romanexperiment. Een paar typerende uitspraken uit die brochure zijn:
‘Ze is schoon [de hoofdpersoon Lidewyde] en bij die schoonheid heeft ze dierlijke driften als een aap.’ (p. 12). ‘Heeft Huet zich minder schuldig gemaakt aan het schrijven van besmettelijke lectuur dan De Kock of Flaubert?’ (p. 16 onderaan). En op de vraag: ‘Is het beter dan Bovary?’ antwoordt De Beer (p. 17): ‘Wel is de Fransche roman veelal meer te laken; daar toch wordt het kwaad genoemd en des noods omschreven, schoon nimmer zoo uitvoerig als hier; maar de bevalligheid die het omgeeft doet ons minder denken aan het kwaad, Daarentegen wordt de aanschouwing van het kwaad ons daar niet zoo lang gegund als hier en heeft dus de besmetting minder tijd om tot ons door te dringen. De Fransche roman is dus uit een aesthetisch oogpunt beschouwd beter dan dit werk.’
Nog in 1870 spreekt Ten Brink van ‘De Nederlaag van het Letterkundig Realisme’, in zijn bespreking van Flaubert's meesterlijk psychologische (en zeer autobiografische) roman L'Education Sentimentale, in De Nederlandsche Spectator. Het heet weer: mislukt, ondanks het er aan den dag tredend talent. In 1871 heeft de 23-jarige Emants ook nog geduchte morele bezwaren. In het blaadje Quatuor zegt hij dan over het realisme: ‘Zijn beste vertegenwoordigers waren Dickens en Thackeray, maar het verlaagde zich spoedig door het schoone uit het oog te verliezen en zijne stof slechts in platheid en onzedelijkheid te zoeken. Men denke slechts aan de romans van Flaubert.’ Door Multatuli enigszins, maar door Taine en Heine vooral - ‘De man die het meeste invloed heeft gehad op mijn denken is Heinrich Heine. Die had ik altijd open op mijn schrijftafel liggen’, verklaart hij in het interview met d'Oliveira, p. 123 - kwam Emants in 1872 reeds tot andere gedachten, in het stuk ‘Bergkristal’ in Spar en Hulst, en in 1915 schreef hij zelfs aan Valkhoff:Ga naar voetnoot1 ‘Madame Bovary van | |
[pagina 116]
| |
Flaubert zou ik mijn ideaal-roman durven noemen.’ De gróte omslag had echter het eerst, en spoedig, bij Ten Brink plaats. Netscher verteltGa naar voetnoot1 hoe deze in het voorjaar van 1875 - dus vier jaar na het verschijnen. - bij La Fortune des Rougon als door de bliksem getroffen werd door de schoonheid van dit boek, van Zola's kunst, en er uit de school op het Bleyenburg mee naar de Witte stormde om het zijn vrienden, onder wie Van Santen Kolff, te doen kennen. En Netscher voegt eraan toe:
‘Zoo, en langs dezen weg heeft de kunst van Zola haar entree in ons land gemaakt, en Jan ten Brink heeft haar daar bij tot ceremoniemeester gediend. En met een soort van dankbaren eerbied denken we nog altijd aan die heerlijke dagen, toen we, ingewijd door Ten Brink, de verschijning van een nieuw werk van Zola als een gebeurtenis van vreugde en hoog kunstgenot begroetten, en we naar de avonden verlangden, om ons met zulk een nieuwen roman te kunnen afzonderen en ons geheel aan hem te kunnen overgeven.’
Dit was alweer later, omstreeks 1880, naar we uit de mededeling van Couperus (in onze Inleiding vermeld) weten; Ten Brink roerde er voorlopig nog alleen de trom voor in het maandblad Nederland, waarvan hij in 1873 de redacteur was geworden. Na daar in 1875 over Daudet te hebben geschreven, en in 1876 over Zola in verband met Flaubert en Balzac, plaatste hij er in 1877 zijn vier uitgebreide artikelen over de leider van het Franse naturalisme onder de titel ‘Een Letterkundige Herkules’, waarin hij thans prees, onder meer: ‘de hoogst zeldzame oorspronkelijkheid van zijn arbeid, de stoutheid van zijn penceel, de degelijkheid zijner voorbereiding’Ga naar voetnoot2 en Zola zet naast Dante, Raphaël, Michelangelo, Shakespeare en Wagner - een procédé bij De Nieuwe Gids later welbekend; het was al toegepast door Hugo, Musset en Gautier; het behoort tot de Franse trant van betogen - terwijl hij zegt: ‘Het ethiesch vraagstuk bekommert mij in elk geval hier minder dan het aesthetiesch.’ Een hele vooruitgang in de waardering dus. In 1879 bracht hij de uitgewerkte artikelen in boekvorm uit, als Emile Zola, en dit werd terstond in het Frans en weldra ook in het Duits vertaald. In 1884 herdrukte hij het, aanmerkelijk uitgebreid. Van Deyssel zei er daarna vanGa naar voetnoot3: ‘Zola is een van | |
[pagina 117]
| |
de grootste passies uit mijn leven en de Heer ten Brink heeft een heel boek geschreven met verslagen van Zolaas romans. Daarvoor ben ik hem altijd dankbaar.’ Bovendien gaf hij in 1885 een bundel Causeriën over Moderne Romans uit, o.a. over Zola, Flaubert, Lemonnier en Maupassant. En toch ... de belangstellende leken waren ook in dezen de officiële voorlichting, althans in Nederland, weer voor. In zijn Brieven aan E.J. Potgieter (III, p. 180) schrijft Busken Huet namelijk op 15 october 1873 - anderhalf jaar vóór de ontdekking door Ten Brink - uit Batavia:
‘Kent gij N.P. van den Berg, vroeger hoofdagent der N.I. Handels-, thans president der Javasche Bank? Deze, die van een broeder in Holland tamelijk veel lektuur ontvangt, leende mij onlangs ter wille der curiositeit drie romans van Emile Zola: “la Fortune des Rougon”, “la Curée” en “le Ventre de Paris”, te zamen uitmakend de serie: “Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second Empire”. Ik heb die boeken slechts vlugtig kunnen lezen, doch was verbaasd te midden van veel langdradigs en vooral veel schouws, daarin sommige bewonderenswaardig fraaije partijen aan te treffen, Hugo, Balzac en Flaubert waardig. Is Zola thans in Frankrijk een auteur van naam? Tot mijne schande moet ik bekennen bij deze gelegenheid voor het eerst kennis met hem gemaakt te hebben.’
Busken Huet was in 1868 in Indië redacteur geworden van de toen nog drie keer per week uitkomende Java-Bode, waarin hij zeer veel over Nederlandse en romantische Franse litteratuur schreef, welke oordeelvellingen men dan pas later hier in boekvorm kreeg te zien, in de bundels Litterarische Fantasien; op het Nederlandse publiek had hij geen vat meer, althans niet direct. Sedert april 1873 bezat hij een eigen krant, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indie, doch verhandelde er weinig over het modernste Frans; wanneer hij in het eerste jaar hierin pruttelt dat wie voor zijn plezier leest, in Zola's schilderingen geen behagen kan scheppen (Litterarische Fantasien en Kritieken, XXV, p. 173) heeft dat in Nederland dan ook geen uitwerking. Jaren later, in 1877, wanneer er reeds alom geestdrift voor de grote Fransman heerst, noemt hij L'Assommoir ‘eene goede daad en een meesterstuk van zamenstelling’ - hij is dan uit de Oost terug en te Parijs - en zegt van Zola: ‘Hij bezit een kolossaal talent en werkt met eene voorbeeldige naauwgezetheid van litterarisch geweten.’ (XXV, p. 176). Nederlandse pennevruchten besprak hij ook voor de Opregte Haarlemsche Courant, het in 1877 opgerichte week- | |
[pagina 118]
| |
blad De Amsterdammer en het maandblad Nederland, in welk laatste hij in 1886, een maand voor zijn dood, zeer waarderend schreef over Bourget's Essais en Nouveaux Essais de Psychologie contemporaine, ofschoon hij zelf zeer weinig studie had gemaakt van de daarin behandelde Baudelaire, Stendhal, Leconte de Lisle, de Goncourts, maar in welke anti-naturalistisch geworden, aristocratisch-decadente essayist de geest hem wel beviel. Hij werd bovendien te zeer in beslag genomen door de arbeid voor zijn magistraal Het Land van Rembrand om nog veel oog voor het nieuwe te hebben. Busken Huet, die van 1876 tot 1886 prachtig had kunnen optreden als ambassadeur voor Nederland aan het hof der Franse cultuur, als informateur aangaande de geestelijke situatie, heeft dit niet geambieerd. Hij was trouwens veel meer Nederlands dan men wel heeft aangenomen, getuige de bijdrage van Salverda de Grave in De Nieuwe Taalgids van 1927; al vertoont Het Land van Rembrand in zijn bouw en uitwerking de opzet van Taine's oeuvre, en verder de invloed van Voltaire.
Maar wij zijn vooruitgelopen; we dienen de positieve voorlichting inzake het Franse naturalisme na het initiatief van Ten Brink in 1875 aan te geven. Marcellus Emants, in 1871 nog op Flaubert smalend, gaat het jaar daarop geheel overstag, blijkens het artikel ‘Bergkristal’ in Spar en Hulst van 1872, met invloed van Taine - met wie hij ging corresponderen - zowel als van Heine; in 1875 verklaart hij ook, vorm en inhoud van elkaar afhankelijk te achten (in De Kunstbode, no. I) en sticht datzelfde jaar De Banier. Reeds dadelijk pleit J. van Santen Kolff daarin voor het realisme in de schilderkunst en de Haagse School - vgl. hoofdstuk II - in 1877 stelt Emants er een definitie op voor het begrip ‘kunst’ onder duidelijke invloed van het naturalistisch dogma. In 1879 plaatst hij er twee naturalistisch geconcipieerde novellen (een derde, Het Avontuur, verzoeken de mederedacteuren terug te nemen) en vervolgens verschijnt het drietal gebundeld met een documentaire voorrede. Hij zegt er zo:
‘Vooraf merk ik op dat het menschdom m.i. wel verre van uit engelen en duivelen te zijn samengesteld, uitsluitend uit menschen bestaat, en dat ik mij gaarne naturalist noem om mijn instemming te kunnen betuigen met de leer die Taine aan Balzac toedicht: Aux yeux du naturaliste, l'homme n'est point une raison indépendante, supérieure, saine par elle-même, capable d'atteindre par son seul effort la vérité et la vertu, mais une | |
[pagina 119]
| |
simple force, du même ordre que les autres, recevant des circonstances son degré et sa direction.’ ‘De mensch blijft in elk oogenblik van zijn leven het resultaat van de lange reeks zijner voorouders en van de omstandigheden waaronder zijn individualiteit, als laatste schakel van de reeks zich heeft ontwikkeld.’ Zó uit hij het later.Ga naar voetnoot1 Na L'Assommoir, in 1877 verschenen, als meesterstuk te hebben geprezen, zegt hij over de in het tijdschrift niet afgedrukte novelle in de bundel van 1879:
‘Het Avontuur steunt op een schets naar de natuur, en van het platte en gemeene heb ik slechts zooveel overgehouden als mij onontbeerlijk scheen voor de karakteristiek van personen en toestanden. De verantwoordelijkheid voor de platheid of verhevenheid dier typen of toestanden komt misschien op het publiek, waarin die tijdgeest belichaamd is, niet op hem die het zijn spiegel voorhoudt.’
En in het artikel over het begrip ‘schoonheid’ dat er hetzelfde jaar nog in De Banier volgt (III, p. 390) leest men van zijn hand:
‘De onderzoeker die in verrottende stoffen zijn studielust bevredigt, zal, op het oogenblik dat hij een belangrijke ontdekking doet, geen gevoel van walging bespeuren. De kunstvriend die een machtig werk als “L'Assommoir” weet te waardeeren, zal op het oogenblik dat hij er de volle grootheid van beseft, niet in zijn geest gehinderd worden door het bekende en zeer noodzakelijke tooneel van Coupeau's dronkenschap’.Ga naar voetnoot2
Een Drietal Novellen is in een aanmerkelijk minder moderne trant geschreven dan deze begeleidende beschaafde-omgangstaal klinkt, en Het Avontuur doet nog het meest ouderwets aan van de drie, zeker naar de stijl. Zo is het te verklaren, dat men in de strijd om de vroegste datering van de naturalistische voortbrenging in de litteratuur in Nederland deze eerste bundel gemakkelijk over het hoofd ziet, aanzien- | |
[pagina 120]
| |
lijk groot als ook de tussenruimte in tijd met Arij Prins' Uit het Leven en Netscher's Studie's naar het Naakt Model, van einde 1885 en begin 1886, is.Ga naar voetnoot1 Wordt Emants door de een om de trant van zijn proza in het werk zelf als een overgangsfiguur tot de Nieuwe Gids'ers gezien, de ander, en wel Kloos, noemt hem om het nieuwe de Johannes de Doper van de Beweging van Tachtig.Ga naar voetnoot2 Het nieuwe bestaat vooral ook in des schrijvers voorliefde voor de bestudering en uitbeelding van het pathologische, op het voetspoor van Flaubert's Madame Bovary en Germinie Lacerteux der Goncourts, en waarin Emants ook verder zijn kracht zal zoeken (gelijk weldra ook Aletrino, medisch geschoold in criminalistiek en psychiatrie) en waarover hij dan nogal strijd zal hebben te voeren. Het begon met Boissevain in De Gids van datzelfde jaarGa naar voetnoot3 - eigenlijk al met een kritiek in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarop Emants in deze krant reageerdeGa naar voetnoot4 - en wel naar aanleiding van het eveneens toen door hem uitgebrachte drama in verzen Lilith, waarin Boissevain een uitwas van het naturalisme zag. De criticus dwaalde daarbij zodanig af en bestreed zo weinig het principiële naturalisme, dat Emants er maar niet op inging. Het gewone recensiewezen bleef nog afkeuren en afwijzen; zelfs de verlichte dr Doorenbos - doch in dit opzicht even beducht voor het fatsoen als Huet in zijn kritieken - liet zich in 1881 aldus uit in De Portefeuille (van 9 april): ‘De naturalisten, die u het liefst voeren in vuiligheden en in de natuur alleen vuil kunnen zien’ ... Het valt te begrijpen, dat de jonge Van Deyssel, al voor het naturalisme gewekt op dat tijdstip, zich niet tot Doorenbos' kring aangetrokken voelde.Ga naar voetnoot5 En dat, omgekeerd, de mentor der meer dichter- | |
[pagina 121]
| |
lijke Amsterdamse jongeren naderhand niet in zijn wiek was geschoten, toen Van Deyssel door Paap als patroon werd genomen in de satire Vincent Haman. Direct na het jaar 1880 - waarin Emants in De Nederlandsche Spectator (p. 121) in een studie dr Letourneau's Physiologie des Passions als uitgangspunt voor een betoog nam - werd de propaganda voor de nieuwe richting van Ten Brink en Emants door twee jongeren overgenomen, Van Santen Kolff en Van Deyssel; waarbij zich een paar jaar later Frans Netscher en Arij Prins aansloten als propagandisten. (In 1880 was Ten Brink 46 jaar, Emants en Kolff beiden 32, Prins 20, Van Deyssel en Netscher nog maar 16.) Emants ging zich sinds dat tijdstip allereerst toeleggen op de kunst-voortbrenging en leverde, na het dichtwerk Godenschemering van 1883, de door en door naturalistische roman Juffrouw Lina in 1888, een vrij onbekend gebleven werk,Ga naar voetnoot1 waarvoor hij, ter wille van een getrouwe schildering van het boerenleven erin, bij een boer ging logeren.Ga naar voetnoot2 Anders dan Netscher, wijdde diens jonge vriend en mede-Zola-bewonderaar Couperus zich de eerstvolgende jaren aan de dichtkunst, aleer hij in 1889 pas met een grote roman zou komen, Eline Vere, met invloed van de beschrijvingskunst van de Franse meester doch met sterker inwerking nog van Flaubert's Madame Bovary op het stuk van levensbeschouwing, psychologische uitwerking en van ‘het geval’.Ga naar voetnoot3
Van Santen Kolff had in De Banier van 1877Ga naar voetnoot4 Huet het niet harmoniëren van vorm en inhoud bij Lidewyde verweten en geschreven: ‘Alleen met grofzinnelijke, in wellust zwelgende, op het leven betrapte taal ware hier de rechte toon getroffen geweest’; waaruit blijkt dat deze schilderkunst-criticus dus op dat tijdstip reeds ook geheel voor de ideeën van Zola gewonnen was. In 1880 treedt hij met de Franse leider in correspondentie (waarmee hij voortgaat tot 1896); zijn strijd voor het naturalisme voert hij dan mondeling en | |
[pagina 122]
| |
wint Arij Prins en Netscher ervoor. In 1882 verhuist hij naar Berlijn en bewerkt dan met name Prins nog jarenlang per brief (welk verkeer doorgaat nadat de jonge Schiedamse zakenman einde 1885 te Hamburg is gaan wonen). Daar Kolff's propaganda, wat de litteratuur aangaat, dus meer in intieme kring plaats heeft en niet in tijdschriften, behandelen we die verder in hoofdstuk XII over de culturele centra in den lande vóór de oprichting van De Nieuwe Gids, en wel bij dat van Jan ten Brink.
In het najaar van 1881 kwam Kolff's adept Arij Prins, die toen eenentwintig jaar was, in schriftelijk contact met de nog jongere Karel Alberdingk Thijm, en wel ten gevolge van diens publikatie in het orgaan van zijn vader, De Dietsche Warande, van het reeds vermelde artikel ‘De Eer der Fransche Meesters’, ondertekend Lod. van Deyssel.Ga naar voetnoot1 De Warande was geen veelgelezen orgaan; het verscheen ongeregeld, al naar de oude Thijm stof had; zijn abonné-aantal heeft in zijn beste tijd de 200 niet overschreden (naar Van Deyssel in de levensbeschrijving van zijn vader heeft geboekstaafd, p. 308) en dit waren ten dele klerikale voormannen, vrienden en goede bekenden van de redacteur, ten dele ‘andersdenkenden’ die in letteren en kunst belangstelden. De zoon voerde de schuilnaam - naar een plaatsje Deyssel in Westfalen, waar de Alberdingks oorspronkelijk vandaan kwamen - met het oog op het gevaar van verwarring met de zes andere schrijvende leden van de familie, naar hij naderhand verklaarde. Het artikel trok nogal de aandacht, te meer doordat men er een (jeugdige) persoonlijkheid achter voelde en enkelen al dadelijk vermoedden dat Thijm's voorlijk zoontje de dader was. Men zag er overigens tevens de geest van papa in - die zelf in 1876 ‘De Eer eens grooten Meesters’ in het licht had gestuurd als een verweerschrift - en ook in de aan | |
[pagina 123]
| |
den dag gelegde kennis van Molière, Victor Hugo en tal van andere Fransen. Karel's bijdrage richtte zich tegen een geziene geloofsgenoot, de arts en dilettant-historicus NuyensGa naar voetnoot1, die een even weinig gelezen orgaan, Onze Wachter, tot zijn beschikking had en die daarin o.m. had betoogd dat bepaalde moderne Franse auteurs de publieke vrouw verheerlijkten; welk stuk hij besloot met de woorden: ‘Salut! O Peuple-Roi! Gij hebt Uw leidsman gevonden! Victor Hugo is voor u de schepper van het ideale; Zola voor u de vertolker der werkelijkheid!’ Deze peroratie moest Thijm sr. vooral treffen door de schimp aan het adres van Hugo, voor wie hij een hoge verering had; Karel kwam zijn vader te hulp, maar vatte zelf vlam door de kritiek op Zola. Wat jeugdig, maar vol bittere ernst, reageerde hij aldus (p. 485 van de Warande): ‘Wat bedoelt de Heer N. hier? Met de school van schrijvers, waar Zola, op 't laatst, als specimen van geciteerd wordt, kan geene andere gemeend zijn, dan de naturalistische! En die school vleit het volk! Och mijnheer, lees “L'Assommoir”, en ge zult niet meer zeggen dat het volk, dat daar in zijn ellendigsten toestand wordt afgeschilderd, gevleid wordt. Lees “Nana” en ge zult nooit beweren, dat de slechte vrouw daarin op een pedestal wordt gezet. Waar gebeurt dat, mijnheer? In “La Conquête de Plassans”? In “La Fortune des Rougon”? In “Le Ventre de Paris”? Neen, niet waar? Overal wordt de hedendaagsche maatschappij in haar deerniswekkenden toestand geschilderd, met hare zeer zeldzame groote karakters!’Ga naar voetnoot2
Het is duidelijk dat de knaap zijn weg al heeft gevonden in de moderne litteratuur en die ook reeds een eind is ingeslagen. Daar zijn geen fatsoensscrupules bij; zeker ongewoon merkwaardig in het huis van een katholieke voorman van die tijd. De jonge Karel is zijn geestelijke voorgangers, althans de Nederlandse, op dat ogenblik reeds ontgroeid. Datzelfde jaar schrijft hij al in diverse andere bladen, meest polemisch, o.a. over toneel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en in De Tijd. In De Dietsche Warande plant vader Thijm nogal eens een sterretje met een noot in het betoog wanneer Van Deyssel de voorkeur geeft aan het beweren | |
[pagina 124]
| |
boven het bewijzen; daar gaat de zoon nooit tegenin. Begin 1882 vervolgt deze het toneeldebat in de Warande, waarbij hij Zola aanhaalt; in maart schrijft hij o.m. gedachten over kunst en over het schone neer; verder beoordelingen van vooral historisch werk, talrijke korte notities en mengelingen; in juli, nog altijd over ‘De Tooneelquaestie’, citeert hij Brunetière in de Revue des Deux Mondes en Céard in La Vie Moderne, en hij beëindigt een bespreking van Alphonse Daudet's Numa Roumestan met de woorden: ‘Daudet is zeker een romancier naturaliste. Nooit echter is zijn schildering zoo (over?)kompleet als die van Zola, 't geen niet altijd kwaad doet. Zola verbergt zijn hart, Daudet toont het op elke bladzij.’ 1 dec. 1882 dateert hij een toneelcauserie van vijftig pagina's; 2 febr. 1883 behandelt hij Gustave Doré, 12 oct. 1884 is de datum onder zijn bespreking van de Contes Cruels van Villiers de l'Isle-Adam. 5 jan. 1885 tenslotte worden verschillende stukken onder het hoofd Studiën door L. van Deyssel verenigd, maar de ondertekening luidt: M.S., Den H. (die men ook reeds vroeger aantreft). ‘De Eer der Fransche Meesters’, van 1881, was evenwel de knuppel in het kippenhok; Thijm verloor daar de medewerking en de vriendschap van twee vooraanstaande geloofsgenoten, de paters Van Hoogstraten en De Groot, door.Ga naar voetnoot1 Na dit eerste artikel is Van Deyssel - Thijm zelf noemt hem in het tijdschrift eens: Louis van D. - gematigder. In dit licht beschouwd is het begrijpelijk dat de zoon in 1884 zijn artikel Nieuw Holland (dat met deze datering in de bundel Verzamelde Opstellen I werd opgenomen, in 1894) met nogal kritiek op het werk van bekende bellettristen en zelfs scheldpartijtjes erin, niet in de Warande zag verschijnen, waarin hij toch onder tal van pseudoniemen schreef.Ga naar voetnoot2 Evenmin als dat het weekblad De Amsterdammer het plaatste, waaraan zijn vader sedert 1880 meewerkte, door wie hij op zijn beurt toegang tot dit orgaan gekregen had. Echter is er een eigenaardigheid met dat jaartal 1884 van het roemruchte Nieuw Holland. Van Nouhuys heeft er in | |
[pagina 125]
| |
1895 al op gewezenGa naar voetnoot1 dat de auteur in dit opstel over De Lantaarn spreekt, die in 1885 pas werd opgericht, en o.a. van leer trekt tegen Engelbert de Chateleux die einde 1885 daarin het naturalisme zou bestrijden.Ga naar voetnoot2 Eerst in 1952 heeft G.H. 's-Gravesande in het Critisch Bulletin (p. 337) de zaak een stap verder gebracht, door uit het archief van De Nieuwe Gids (dat in de Koninklijke Bibliotheek bewaard wordt) aan te tonen dat Van Deyssel in een brief van 31 dec. 1887 aan redactiesecretaris Kloos spreekt over ‘de kopie Nieuw-Holland’, ter plaatsing aangeboden en die hij bij afwijzing wil uitgeven als brochure. Op 10 januari 1888 ontraadt Kloos de publikatie van ‘je brochure’, op 25 januari heeft hij het nogmaals over ‘je brochure’, en op 6 maart vraagt Van Deyssel de kopij terug. 's-Gravesande leidt uit deze briefwisseling af, dat Nieuw Holland pas van 1887 dagtekent; men kan zich daar evenwel niet zo gemakkelijk bij neer-leggen. Ten eerste is er dat positieve jaartal 1884, ten tweede blijft de stijl ver achter bij die van de vele, alle zo virtuoos geschreven, kritieken van 1888. De enige oplossing lijkt ons deze: de schrijver heeft een eerste Nieuw Holland voltooid in 1884, naar de stijl te oordelen. Hij heeft dit laten liggen, mogelijk doordat men het niet wilde opnemen. Na de aanval van De Chateleux eind 1885 heeft hij het weer ter hand genomen en aangevuld, maar het wederom terzijde gelegd, wellicht doordat hij toen in de conceptie van Over Literatuur opging. In 1887 kan hij aanleiding hebben gevonden een nieuw stuk te schrijven en daartoe het oude Nieuw Holland tot uitgangspunt te nemen. Nadat Kloos dit ernstig had afgekeurd heeft hij het gewijzigde artikel laten rusten, maar toen het hem weer in handen kwam bij het bundelen in 1894 heeft hij gemeend dat het toch voor het nageslacht bewaard moest blijven, en wel doordat het gro- | |
[pagina 126]
| |
tendeels uit 1884 was: een opstandig geluid van vóór De Nieuwe Gids. Zo is het jaar 1884 ten volle verklaarbaar. De jonge criticus levert weldra ook werk van waarde in De Amsterdammer. In mei 1882 overziet hij er de verschenen eerste helft der Rougon Macquart-reeks, en bespreekt in juni Lemonnier, in januari 1883 Daudet, in mei weer Zola; etc. In de ‘Nieuwjaarsdag-Ontboezeming’, waarmee dit jaar opent, krijgt men voor het eerst iets te zien van de Van Deyssel-stijl, een preluderen tot Over Literatuur van 1886: het telkens herhaalde ‘Ik houd van...’ hier als een steeds weerkerend ‘Ik hoop, dat...’; aanwijzing dat hij reeds toen ook Mes Haines had gelezen, wellicht in de nieuwe uitgave van 1879, waardoor eveneens Busken Huet dit werk had leren kennen, erover geschreven en de beoordeling in herdruk uitgebracht in de van 1881 tot 1883 verschenen bundels Litterarische Fantasien. Het valt te begrijpen, dat Van Deyssel echter al spoedig aan de bang voor het moderne zijnde Huet ontgroeid was, en hij getuigde daar naderhand van in de causerie over Lidewyde, waar hij aan de oude ontgloriede ‘Oome Herman’ zijn weemoedig opstel wijdde. In het hoofdstuk over De Amsterdammer (XIII) gaan wij uitvoeriger op zijn artikelen in het Amsterdamse weekblad in, terwijl in hoofdstuk XIV (Rechtstreeks Contact met Frankrijk) het aandeel van Prins in de propaganda wordt toegelicht.
Wat Frans Netscher aangaat, zijn schriftelijke werkzaamheid voor het naturalisme heeft vooral plaats kort voor en kort na de oprichting van De Nieuwe Gids, ofschoon Zola hem op 5 maart 1884 reeds bedankt voor de verdediging van zijn werk (brieven van Zola, afgedrukt in De Nieuwe Gids van 1931, I, p. 69 e.v.); in het Nederlandsch Museum van latere datum (1884, II, p. 69 e.v.) behandelt hij Chérie van Edmond de Goncourt; pas in de herfst van 1885 toont hij zich volop de discipel van Zola, in het tijdschrift Nederland (II, p. 435), in het artikel ‘Wat wil het naturalisme?’. Zijn betoog is naar trant en inhoud geheel dat van de auteur van Le roman expérimental, talrijke citaten zijn ontleend (evenals Zola dit deed) aan L'Introduction à l'étude de la médecine expérimentale van Claude BernardGa naar voetnoot1 en aan L'Evolution du naturalisme van Louis Desprez. Op het ogenblik van verschijnen van De Nieuwe Gids heeft hij in De Amsterdammer een bijdrage ‘Paul Margueritte: een proeve van natu- | |
[pagina 127]
| |
ralistische kritiek’; verder begint hij in De Portefeuille met ‘Een Zweedsche Naturalist’ (Strindberg) en in De Amsterdammer een bespreking van een vertaling De Malavoglia's van de naturalist Verga; januari 1886 schrijft hij zelfs in De Gids over ‘Het naturalisme in Engeland’ (over George Moore), terwijl hij vervolgens in De Nieuwe Gids Van Maurik om zijn realisme aanvalt; ook tot het Algemeen Handelsblad heeft hij toegang gekregen. De Graaf wijst eropGa naar voetnoot1, dat hij sterker nog de Franse inwerking laat zien in zijn novellen, in de beschrijvingskunst; had Engelbert de Chateleux in De Lantaarn van 1886 al grote invloed van Zola aangegeven, De Graaf toont overeenkomst met Huysmans aan en vooral in Herfst in het Woud, met uitbeelding van het bos van Fontainebleau door Flaubert in L'Education sentimentale. Men ziet hier dus wel heel goed de indruk die het Franse naturalisme maakte op de jonge Nederlandse kunstenaars; al gebeurde dit dan ook later en in kleiner kring dan in België. En hoe ‘het publiek’, dat ‘het klimaat’ voor een nieuwe kunst helpt creëren, nog minder blijft staren op oudere middelmatige eigenlandse auteurs, wanneer er voortreffelijke uitheemse wenken, toont wel bijzonder goed de correspondentie van Vincent van Gogh, die in het volgende hoofdstuk wordt behandeld. |
|