| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste deel
| |
| |
I
NET ALS VELE ANDERE DORPEN IN ONS GEWEST HAD OOK ONS DORP EEN KASTEEL. Het was een vijftiend' eeuws vierkant gothisch gebouw, drie verdiepingen hoog, met ramen van loodglasruitjes binnen eiken gebinten en met halve slagvensters van verweerd eikenhout, met hoek- en hangtorentjes, steunberen en een leien dak met een klokkestoeltje. Het lag weerspiegeld in een brede gracht en langs die gracht op den dorpsweg naar de Aa stonden eeuwenoude, zware beuken. Vroeger moet het kasteel een versterkt huis zijn geweest, maar in den loop van den tijd is er veel aan gesloopt en verbouwd. Het vroegere binnenplein in de omsluiting van gekanteelde muren was nu het begrinte voorplein van het kasteel, er stonden wel eens sierboompjes in groengeschilderde kuipjes met van die witte banden, en op dat plein kwaamt ge over een stenen grachtbrug met een smeedijzeren traliepoort, die open stond als er bewoners op het kasteel waren. Een grintpad kwam uit bij de deuren van de neerhuizing, koetshuis, schuur en stallen, vroeger in gebruik, en nou opslagplaats voor allerlei rommel; er moesten nog een paar versleten sjezen in staan en een verkommerde arreslee. Voor die neerhuizing stond een zonnewijzer, eens was die verguld geweest, maar nu roestte hij op het losgelaten steen midden in de hoge woekering van onkruid en nooit meer gemaaid gras.
Dat wij dat kasteel bezaten was op zichzelf niets bijzonders. Vele dorpen langs onze murmelende beken zijn van ouds heerlijkheden en hebben hun slot, hun historisch huis; de ontstaans-
| |
| |
geschiedenis van het dorp is dan steeds ten nauwste met het kasteel verbonden. Maar iets heel merkwaardigs is, dat wij in het begin van deze eeuw er nog een tijd lang een tweede kasteel hebben bij gehad, aan de overzijde van de Aa. Het was óók drie verdiepingen hoog, het had ook hoek- en hangtorentjes en steunberen en ook loodglasvensters met halve luiken en een klokkestoeltje op het leien dak, het was helemaal een nabootsing van het andere, alsof een wonderlijk en grillig sprookje ons kasteel had verdubbeld, - de kasteelklokjes weerszijden van het snelle riviertje wedijverden met elkaar, om, als het tijd was, het eerst te slaan. Dit tweede kasteel was slechts namaak, de bouw heeft enige jaren geduurd, en het heeft er maar een pover aantal jaren gestaan. Het was om zo te zeggen opgerezen uit een teleurgestelde liefde, het was niet voorbestemd om de eeuwen te trotseren; een ontgoochelde liefde en een vastberaden wil braken het af. Het viel onder de houwelen van de slopers. Toen was het er een tijd lang kaal, de bedding van de gedempte grachten groeide dicht, er bleef een lage ruïne van muurbrokstukken en funderingen, en hoe gauw woekeren daar brandnetels en bramen overheen. Toen lag er weer alleen nog het ene kasteel, het eeuwenoude, het echte.
Wat rond zo'n kasteel is heet romantisch, het zijn honderd stemmingen. De zomeravonden droomden stil in het roerloos water van de vijverbrede gracht met die gedrenkte bedden van waterlelies, en uit de verre bosschages van den verwilderden kasteeltuin klonken dan diep het volle fluiten van merel en wielewaal en de roep van de koekoek. De bomen praalden groen en rood en goud in zomer en herfst; en na den blarenval kon de gracht zo buibevlogen zijn, donkere golfjes klotsten in de zwarte wakken tussen de in het water neergedwarrelde blaren in. En af en toe, en altijd nog op den slag van het torenklokje, dreven roeken in de openheid rond de boomtoppen en slaakten hun droefgeestigen kreet. In den winter reed de dreunende wind door de kale boomtakken, dat ze kreunden. En met het eeuwig
| |
| |
opdrijven van rimpel over rimpel lag daar het grachtwater maar alsof het onafgebroken stroomde en niet van zijn plaats kwam binnen de oevers waarop de rimpeling uitliep. Of de snijdende wind zat vast in het oosten, dan lag de gracht, kleiner, als voor immer toegevroren en verstard binnen de wallen van sneeuw.
Wat heeft zich binnen de muren van dat kasteel niet allemaal afgespeeld; als die stenen konden spreken! Natuurlijk is het in zijn eeuwenlang bestaan belegerd geweest, beschoten en in vlammen opgegaan. Ridders uit de buurt zijn het komen plunderen. Historische veldheren hebben er hun kwartier gehad. Het is vernield en weer hersteld, het is verbouwd, beleend, verkocht, het is eigendom geweest van verschillende geslachten. Er is in geleefd met praal en met feesten. Er waren herfstige dagen, waarop de jachtstoet over de brug trok, de ruiters en de amazones op de trappelende paarden, want de jachthoorns schalden en de meute, die op het plein was gezegend, dromde door de vernauwing van de brug en ging naar buiten, met de drijvers zich aanstonds verspreidend, luid blaffend den steigerenden stoet vooraf. Binnen die muren is bemind en gehaat, de liefde had er haar dageraad en haar zonsondergang, de gezegende, de krampachtige en rampzalige liefde. De menselijke verhoudingen hadden er hun tragedies, er is misschien ook wel een maanbleke Ophelia aan het dwalen en bloemenverzamelen geweest en in de gracht gelopen, en in de hand droeg zij de akelei. Er zijn kinderen in geboren en menige kamer was sterfkamer. Er is gestreden met de dood op de hoge bedden in de hemelledikanten met hun kolommen van gepolitoerd hout en groensaaien gordijnen. En eens, maar dat is nog uit de jongste geschiedenis, naderde in den nacht een meisje uit het kasteel den grachtzoom, ze droeg wanhopig een kind in de armen en bukte zich over het water...
De kronieken van het kasteel verraden niet veel van dit alles. Ze spreken van reparaties en hun kosten, van verrichten
| |
| |
arbeid, van verpachtingen van hoeven en gronden, van waterrechten, van opbrengsten van houtverkopingen, van beleningen, van overdracht van de heerlijkheid: dat sloth, huys ende hofsteden mitten manscippen en anders synen toebehoorden, - ze spreken van honderd onbeduidende dingen. Ze zijn doorvlochten van namen van noord en zuid, namen ook van Frankrijk en België afkomstig, de la Croix's, de Hautcours, de Hautsarennes, Taye en van Herelaef, en voornamen als Charles en Isanbart, Isonde, Adèle, Dorothée, Alexandre en Charles-Louis. Het zijn menselijke namen, zoals wij gewone stervelingen ook onze menselijke namen hebben. Maar als we als kind zo'n naam ooit hoorden, leerden we dien als een lesje van buiten, en wat zouden we zo'n Isanbart of zo'n Isonde graag hebben gezien, dat waren geen sterflijke wezens zoals wij, ze waren van een verhevener orde. Natuurlijk, in het kasteel zijn ook zekere plaatsen, daarin zijn alle mensen gelijk, maar kinderen kunnen van die dwaas naieve gedachten hebben, daar hoefde jonkvrouwe Isonde Isabella Victoire baronesse de Hautsarennes niet naar toe.
En er waren waarachtig ook vrijbuiters onder die heren van vroeger. Een van hen was vader van honderdtweeëndertig kinderen, kwistig verwekt binnen de grenzen van zijn heerlijkheid. Hoe waren de gezagsverhoudingen in de oude middeleeuwse en namiddeleeuwse tijden. De meisjes en vrouwen moesten natuurlijk allemaal maar toegeven aan dien onverzadigbaren Gargantua van de liefde. Hij kwam er rond voor uit, want de namen van al die honderdtweeendertig kinderen staan met klein duidelijk schrift geschreven aan beide zijden van de schutbladen van een familiebijbel, die nu ergens in een historisch archief wordt bewaard. Het is waar, in die goede oude tijden keek men tegen minnaressen, bijvrouwen en bastaarden heel anders aan dan nu. Neem maar hertog Jan, hij was een groot man, hij nam zijn vele buitenechtelijke kinderen op in zijn huiselijken kring en zijn verstandige vrouw, die hij
| |
| |
prees als de schoonste tussen Rijn en Maas, gaf ze een liefdevolle opvoeding. Zulke dingen heetten toen nog geen zedenverwildering zoals tegenwoordig. Die vruchtbare kasteelheer had trouwens ook stoffelijk uitstekend voor al die kinderen gezorgd, ze hebben zich vanzelf ingevlochten in de monogame samenleving van ons dorp en hun nazaten zijn er achtenswaardige ingezetenen van.
Er zijn dus banden des bloeds tussen onze dorpsbevolking en het kasteel. Vroeger was zo'n kasteel ook het middenpunt van het dorpse gezag en bestuur, en de kasteelheer leefde met de dorpsbevolking mee. Maar later is dat allemaal anders geworden, de kasteelheren hadden geen door de wet erkende rechten meer, ons kasteel kwam in bezit van adellijke families, waarvoor het niets dan een zomerverblijf was. Het dorp had geen aanraking met hen. Zij waren uit die vreemde wereld, deftiger en anders dan die van ons gewone stervelingen, en als kind stonden wij eerbiedig te kijken als zo'n baron of barones, een paar zomerse dagen hier, eens uitreed.
Maar het kasteel was toen al in verval. Vele vertrekken op de eerste en tweede verdieping waren met grijsgeverfde schotten doorschoten, want vroeg in de vorige eeuw had een convent nonnen er een tijd lang onderdak en klooster gehad. Er was ook een vertrek waarin puin lag, hout van gebinten en stukken tengelwerk, daar hing nog een geschonden kruisbeeld op de plaats waar vroeger een barok altaartje had gestaan, want eens was hier de kloosterkapel geweest. Later is het kasteel van buiten gerestaureerd, maar de binnenrestauratie bleef steken, in vele vertrekken bleven de grijsgeverfde houten schotten staan. Het kasteel was in den lateren tijd ook maar voor een klein gedeelte bewoond, beneden en boven aan de voorzijde van de gaanderij rond de traphal waren enige vertrekken in gebruik. Er was niet veel pracht en rijkdom meer, er stonden nogal eens grote verhuiswagens op het kasteelplein, daar werden kisten en meubels in geladen en die gingen naar de vendu's.
| |
| |
De tuin verwilderde. Zo was het met ons kasteel gesteld toen de laatste bewoonster ervan hier kwam, om in een paar vertrekken van het oude slothuis haar levensavond door te brengen.
Wij in ons dorp hebben eigenlijk nooit het ware van die vrouw geweten. Nu is zij dood, zij heeft geen nakomelingen, en ook haar naaste familie scheen bij haar dood te zijn uitgestorven of naar andere werelddelen te zijn vertrokken. Zij werd grafwaarts gedragen door zes mannen van ons dorp, in wier leven zij in zekeren zin een plaats had ingenomen; de merkwaardigste van die mannen was Jacob Cordewever, de gemeenteontvanger. In de laatste jaren sliepen die mannen om beurten of soms met twee te samen op het kasteel, want op een nacht was daar in een van de vertrekken, waarin zo'n hemelbed stond, iets vreeslijks gebeurd en de barones was toen bang geworden voor de nachten in dat grote, holle huis. Zij had alleen maar een huishoudster en zij durfde den nacht niet in als er niet een man in het kasteel sliep. Die mannen moesten dan 's nachts over haar waken, maar wij noemden hen altijd de slapers, en zij sliepen er ook. De slaapkamer van de barones was boven aan den omloop om de traphal. Er werd verteld, dat die kamer een zwaar eiken deur had, die voor de nacht aan den binnenkant met stevige grendels werd gesloten. Dicht bij die deur in een hoek van de gaanderij achter een kamerscherm stonden een paar bedden en daar sliepen die mannen; alleen Jacob Cordewever had aan dezelfde gaanderij een eigen slaapkamer. De deuren beneden hadden allemaal zware nachtsloten en de barones nam de sleutels in haar mandje naar haar slaapkamer mee. Als de mannen 's morgens opstonden moesten ze wachten tot de vrouw uit haar kamer kwam en hen uitliet. Maar of er ook nog meer gebeurde, of er ook van die dingen gebeurden, waarvan mensen met een achterdochtige verbeelding Jacob Cordewever wel eens verdachten, dat wisten we niet. Jacob Cordewever had in zekeren zin de leiding en de hoede over de slapers. Ze kwamen met hun clubje nog in de
| |
| |
herberg De Doelen en daar hadden ze wel eens een feestavondje op den verjaardag van de barones. Maar hoe iemand als Jacob Cordewever ertoe gekomen was, om slaper te worden op het kasteel, dat begrepen we eigenlijk geen van allen. Om de vergoeding deed hij het niet, daar was natuurlijk geen sprake van. Het is waar, met zijn huwelijk ging het niet zo best, onder ons gezegd, dat ging helemaal niet, en hij had er zeker behoefte aan, om een paar nachten in de week zijn huis eens te kunnen ontvluchten, ja, misschien was er ook nog een andere reden. Jacob Cordewever kende de barones langer.
Toen zij nog jong was en het kasteel nog niet zo was leeggesleept, en veel beter bewoonbaar dan later, schijnt ze het reeds een tijd te hebben bewoond. Wij wisten wel van een knappe dame, die er toen een paar jaar gewoond heeft en die we in den winter ook met een heer hebben zien schaatsen op de gracht. Later hebben we den naam van dien heer gehoord, het was Arend van Herelaef, die is toen een tijd lang heel rijk geweest en hij was het, die het tweede kasteel heeft gebouwd aan den anderen kant van de Aa, dat later is afgebroken. Er was toen een familiekwestie en de bewoonster van het oude kasteel was intussen weer vertrokken, wij hoorden daar niet meer van. Maar volgens Jacob Cordewever waren die dame en de barones een en dezelfde en hij kon het weten, hij was in zekeren zin ingewijde en bovendien had hij die dame als kind gekend. Wij herinnerden ons dat kind heel goed. Toen wij allemaal nog kleine jongens waren was dat eens een zomervacantie met een gouvernante op het kasteel geweest. Wij noemden haar de freule en wij benijdden toen Jacob Cordewever, die in den kasteeltuin met dat voorname en deftige meisje mocht gaan spelen, en voor Jacob Cordewever heeft dat ook heel wat betekend, - dat meisje had zo'n mooi open rijtuigje met een langharig Shetlands ponytje ervoor. Wie weet, wat voor eigenzinnige gedachten hem bezig hielden en wat voor een zonderlingen droom hij najoeg toen hij voor die slapers op het kasteel zorgde,
| |
| |
het allemaal regelde en ook zelf zijn beurten nam, om op het kasteel te gaan slapen. Hij had de leiding, hij was meer dan de anderen, de anderen waren heel eenvoudige mensen. Hij had natuurlijk meer beschaving, misschien had de barones af en toe wel eens behoefte aan een ontwikkeld gesprek.
Soms sprak Jacob Cordewever daar wel eens over. Zij had een bibliotheek, daar stonden alle boeken in van George Sand, een onmetelijke ingebonden rij, ja, dat wist hij, Nietzsche noemde haar een schrijfkoe, maar er stonden ook boeken in van Rousseau, Corneille, Racine, van Stendhal, Hugo, Möricke, Hölderlin, Hoffmann en Novalis. Misschien drong Jacob Cordewever wel eens tot de intimiteit van de kasteelvrouw door. Wij zagen haar maar eens af en toe vluchtig in den kasteeltuin of op den weg naar de Aa, daar waren een brugje en een oude watermolen, daar ging ze wel eens kijken. Gewoonlijk droeg zij een lange blauwe tafzijden stofmantel met een kapje dat plooide op den rug, en je hoorde die tafzij ruisen als zij stil voorbijging. Zij hield wel eens kindertjes aan en gaf ze een stuk chocola, en de kinderen plukten bloemen voor haar in het dal van de beek. Ze had iets liefs, iets elegants, zeer zeker, maar we konden ons geen van allen verhelen, dat het een dame op leeftijd was. Dat kan ook niet anders als zij dezelfde was als dat kind uit Jacob Cordewevers' jeugd. Maar volgens Cordewever viel zij om te zien erg mee, zij had een mooie huid, nog stevig en glad, was lichamelijk nog heel gaaf ondanks haar leeftijd, het was misschien niet goed, dat Jacob Cordewever daar in dezen geest over sprak, want wat de liefde betreft en die dingen, die sommige achterdochtige mensen wel eens veronderstelden, dat weet je nooit. Een gravin van Metternich moet eens gezegd hebben, toen iemand haar vrijpostig vroeg, hoe lang dat nu duurt bij een vrouw, dat ze dat niet wist, want dat ze zelf nog maar vijfenzestig was. En Ninon de Lenclos was ver over de zeventig, toen zij nog een minnaar in vuur en vlam zette. De barones had in elk geval één ding, dat haar iets
| |
| |
heel bekoorlijks en ook iets van jeugd gaf, en dat waren haar mooie bruine ogen, waarvan het wit heel helder was gebleven. De wind speelde in de grijzende krulletjes over het voorhoofd, door die krulletjes leek dat volgens Jacob Cordewever minder hoog dan het in werkelijkheid was. Hij roemde erg dat hoge voorhoofd, het was effen en lichtelijk welvend naar den schedel, zij had een korte ronde kin, zei hij, en een mond die misschien wat te groot was, maar dat vond hij juist mooi. Volgens Jacob Cordewever leek zij op madame de Sevigné. Daar kan hij van alles mee bedoeld hebben; hij wilde er misschien op zinspelen, dat de verhoudingen van madame de Sevigné met de mannen waarmee zij in betrekking stond ook onverdacht waren en dat geen van hen kans kreeg op wat men in zo'n geval denkt. De mensen spraken wel eens van de rijkdommen, die de barones vroeger moet hebben gehad, maar het was duidelijk, dat er, toen ze haar laatste jaren hier was, eigenlijk niets meer was overgebleven van de vroegere bezittingen van het kasteel. Jacob Cordewever deed er een beetje geheimzinnig over, als gemeenteontvanger kan hij sommige dingen geweten hebben, maar dat was ambtsgeheim. Het was natuurlijk niet alleen maar een gril, dat ze hier zo sober leefde en een paar kamers in gebruik had in een hol, leegstaand kasteel, waar het een ravage was in zoveel vertrekken. Ja, ze zat daar overdag maar moederziel alleen, als Luther op den Wartburg. En al ergerden de mensen zich dan ook over die slapers, omdat ze er het ware niet van wisten, vooral van Jacob Cordewever niet, het gaf toch in de lange, donkere winternachten of als het stormde en spookte in het duister, een geruststellend gevoel, dat onze kasteelvrouw daar in haar slot werd bewaakt.
|
|