| |
| |
| |
I
Van bergen, dorpen en wijn
Er zijn menschen, die veel van Zwitserland houden en de hooge Alpen roemen. Ik ben nooit in Zwitserland geweest. Ik ken gletschers, tunnels, bergpassen, ravijnen, Alpenweiden, toppen met eeuwige sneeuw, Sennhutten slechts van beschrijvingen, van foto's, - van boekillustraties en van prentbriefkaarten, die mijn vrienden tijdens hun verblijf in Zwitserland mij zenden. Ik ken een soort waxinelichtjes, of zijn het stearinekaarsen, die Alpengloeien heeten, en ik ben verzot op het plaatje der verpakking, dat dat Alpengloeien laat zien - ik kan wel eens denken: misschien kust God die Alpentoppen in den vrede van den avond met zijn rooden mond. (Zoo'n gedachte valt natuurlijk alleen maar in, omdat die Alpentoppen zoo grootsch en zoo hoog zijn.) Ik heb overigens geen bepaalde behoefte, om dat Alpengloeien in de werkelijkheid te gaan zien. Boeken over Alpentochten lees ik graag, - zooals Shackleton en Verne's Hatteras over den Poolcirkel, om gezellig binnenskamers de huiveringwekkende romantiek te ondergaan. Ik heb nooit de behoefte gevoeld, om naar de ijszeeën van den arctis of naar den Montblanc in Zwitserland te reizen. Toch, ver- | |
| |
zadigd van de vlakte van het platte, natte laagland, houd ik veel van berglandschappen. Ik heb den bruinen Libanon gezien, violet en fulpen in 't gloeien van de avondzon, en de stoffige kameelen geel langs 't steenig bergpad aan zijn voet, - hun klokbellen klingelden in de bergstilte en een herder in burnous op een ezeltje blies op een fluit een eentonige wijs. Maar meer houd ik van het middengebergte van Bohemen, van Slowakije's kleine Karpathen en voorloopers van de Tatra. Ik heb misschien een gemodereerde liefde voor bergen. Ravijnen, berghangen, woeste steilten en hoogten beklemmen mij, dan speelt een verbeeldingszieke hoogtevrees mij parten. Maar ik houd van glooiingen, van hellingen, van bergflanken, waartegen in uitgeknipte parallelogrammen de akkers zich vlijen, waarlangs de zeegroene sparren donker en veelvoudig,
schouder aan schouder opklimmen: het massale en massieve bergwoud. Ik houd van het speelsch en liefelijk ineenvloeien van helling en dal en van schuine, klimmende en dalende vlakken van zonoverschenen korenvelden, en van het blauw en nevelig opdoemen daarachter van de verre, wazige bergen in den einder. Zulk een wereld is mij een zingende, een melodieuze aarde. Iedere weg is lintsmal daarin, langs al zijn grillige bochten. Dit alles
| |
| |
ademt iets, niet samen te vatten, maar te benaderen in een begrip als bergvree. Ik denk, dat iets daarvan zich medegedeeld heeft aan de bevalligheid en gematigdheid van het wezen der Bohemers en Moraviërs, - wij met onze slooterige polder-zompigheid hebben iets kleistugs en klomperigs.
Langs de heuvelhellingen in Tsjechië en in de dalen liggen de kleine dorpen: gij overziet ze zoowel als ze in de hoogte als wanneer ze in de laagte liggen. Zand- en zongeel troepen de oudrood gedaakte huizen samen, sommige glijden langs een helling uit het verband of sprongen op een hoogte, waar ze verenkeld staan. Midden uit de hoogste toppen der bergsparren, groeiend op een humuslaag boven een zacht leigesteente, en donker en dicht daar heelemaal boven, piept het naaldfijn geel en rood torentje van een idyllisch kerkje. De Tsjechische dorpskerkjes zijn van een trouwhartige namaakgothiek, of barok en een beetje rococo. Al deze dorpjes en al deze kerkjes zijn, als de wintersneeuw over de bergen ligt, geknipt voor afbeeldingen der Kerstnachtidylle. Dat geel der huizen is in de zon en van uit de verte erg helder en mooi, maar nadert ge die dorpjes, dan is het verweerd, vervuild en van de muren afgeblot. De muren zijn dik, de deur ligt een beetje binnen in, de gangen zijn besloten, de ramen zijn
| |
| |
klein en geplaatst in diepe nissen, alle ramen zijn dubbel, want het Boheemsche vastelandklimaat kent strenge winters. Hoe de huisinrichting binnen is, dat is moeilijk te zeggen. De ramen zijn klein, ze zijn hooggeplaatst en bovendien hangen er aan den binnenkant gesloten gordijnen voor. Dat is heel anders dan bij ons, waar de huizen veel lager vensterbanken hebben, breeder ramen, en opengeschoven gordijnen, waar tusschen 's avonds met de lampen aan open hof gehouden wordt, zoodat men de mooie lampekap en het mooie dressoir en de familie aan tafel en het theeschenken van de straat af kan zien. De bestrating in de Tsjechische dorpen laat veel te wenschen over, aan de kleine, bultige keitjes stoot ge uw schoenen stuk en ge krijgt blaren aan de voeten van het loopen. De trottoirs zijn ongelijk, het zijn stoepen van steen en puin. Een ossengespan, een koeiengespan voor een langen lattenwagen trekt die ongelijke dorpsstraat door. Er liggen ook boerenhoeven, die de buitenwaartsche geslotenheid hebben van de Limburgsche boerderijen. Deze dorpjes zijn in niets te vergelijken met de geboende properheid der Hollandsche dorpen, ze missen gelukkig ook hun evenmaat, ze zijn veel ‘schilderachtiger’ al zijn ze rommelig en een beetje vuil, - maar ze zijn droog en stoffig in den heeten zomer van het
| |
| |
vastelandklimaat. Ze hebben een groote openheid en tegelijkertijd iets droomstils, de voelbare ingetogenheid van wat Streuvels in Vlaanderen zou noemen de plaatsenaars en de mannen van het kleine ambacht, - hoe primitief is een dorpssmederijtje daar. Altijd is ergens een brink met een vijver, grijs, en een beetje koel waarop eendjes zwemmen, en van elk erf komen ganzen afgezakt, heele toomen, zooals bij ons de kippen langs de heggen der dorpsstraat. Heggen ziet men overigens in de Tsjechische dorpen niet, erf en huis zijn omheind met palen. De ganzen hebben soms een hoedstertje met een wisje in de hand, ook geiten en schapen worden langs de schrale bermen gehoed, door oude vrouwtjes met een hoofddoek om. Het leven in de Tsjechische dorpen is aandoenlijk ancestraal.
De dorpskinderen zijn allerliefst. De Tsjechen hebben doorgaans ronde, breede en blonde gezichten en de kinderen hebben dat ook in die melkige prilheid en de bedonsdheid der teere onvolwassenheid. Al wie in Tsjechië komt gaat van de Tsjechen houden, en nadat ik veel kinderen gezien had dacht ik een verklaring gevonden te hebben voor een der opvallendste bekoorlijkheden der Tsjechen: een zekere naïeveteit tegenover den vreemdeling, een zekere naïeveteit in de politiek
| |
| |
met de neiging tot simplisme, ja, een zekere naïeveteit in hun jong, vreedzaam, roerend, nationalisme dat in uw belangstelling om erkenning en begrip vraagt, en een aantrekkelijke kinderlijkheid of liever moet ik zeggen puurheid in hun liefde voor hun jeugdige, voor Masaryk's republiek. Er is geen vergelijking, ons Wilhelmus is, ook objectief gesproken, veel mooier dan het Tsjechische volkslied, maar de roerloosheid, de stilte, de eerbied, waarmee de Tsjechen naar hun volkslied luisteren, is beschamend voor de wijze, waarop wij dikwijls onze nationale hymne aanhooren. In den levensstijl, ook in dien hunner wellevendheid, hebben de Tsjechen datzelfde accent van kinderlijke beminnelijkheid bewaard. Zij is van landschen huize, zij is van de heuvelige bergen, en er is bijna geen stad-en-land tegenstelling, neen, zelfs de Pragenaar heeft dat landelijk Boheemsche. Ik meende nu, dat dat inpalmende in het door de natuur geconserveerde kinderlijke ligt, nabij aan de verschijning van het Tsjechische kind. Natuurlijk zijn de Tsjechen aardig, uit zulke kinderen groeien slechts aardige volwassenen.
In die breede ronde kopjes van zachtmoedigheid zijn de blauwe oogen zoo groot en vragend. Ik heb vele malen Tsjechische kinderen beurtspelletjes zien doen, waarbij ieder zonder gekrakeel
| |
| |
zijn beurt afwachtte en waarbij noch geplaagd, noch gechicaneerd werd. Het Tsjechische kind is eerder rustig dan druistig, en, gewend als ik ben aan de vernielzucht van het Nederlandsche kind, geloof ik, dat het Tsjechische kind niet vernielzuchtig is. Langs de dorpswegen staan fruitboomen, appelen en pruimen, die geen sporen van roofzucht vertoonden. Ik moet toestemmen, zij vertoonden ook geen bijzondere sporen van vruchtbaar gedijen. De een en de ander plukt en eet er rustig van. Ik heb er ook van geplukt en gegeten, en het is inderdaad waar, dat het geen offer is, die appeltjes te laten hangen. De pruimen met hun smaak van onze krieken zijn beter, maar ik geniet ze liever in den landelijken jenever die ervan gestookt wordt. - Dobriden, goedendag, zegt dat Tsjechische kind, het is vriendelijk, beleefd, nooit gaperig nieuwsgierig naar den vreemdeling en spot niet wanneer het aan hem iets ziet wat het niet gewend is, - die Nederlandsche hebbelijkheid.
De Tsjechische dorpen verschillen van de Slowaaksche, vooral in kleur. Zijn in de Tsjechische dorpen de huizen hoofdzakelijk geel, met een enkele maal wat bonte schablone-versieringen en soms een bloemenbakje van blauwe of bruine latjes dat roode geraniums onder het kozijn draagt,
| |
| |
- de huizen in de Slowaaksche dorpen hebben alle kleuren, sommige zijn geel, sommige wit, sommige lila, violet, rood, sommige hebben twee kleuren, blauwe muren en daarbij een bruine plintschildering en bruine omrandingen der ramen, of twee andere tinten. Ze hebben geen strakke maar golvende, speelsche contouren, liggen nooit langs een geëgaliseerde maar altijd langs een ongelijke straat, die in 't midden een gootgeul heeft of weerszijden een open, voor elke kleurige deur overvlonderde rioleering. Deze dorpjes zijn zoo allerkleurigst, dat ze, hoe onwaarschijnlijk het klinkt, het levende voorbeeld schijnen geweest te zijn voor die kleurige, overigens te onmogelijk suikerzoete dorpstafereeltjes, die het begijntje Jeanne Hebbelinck als illustraties maakte voor sommige kerstvertellinguitgaven van Stijn Streuvels en Camille Meloy in de edities van Desclée. Ze kan in heel Vlaanderen zulke huisjes en zulke dorpen niet gezien hebben. Maar zij zou ze gezien kunnen hebben in Slowakije.
Hobbelig en dommelig, oerlandelijk, boersch in die gansch andere, trager bedrijvigheid dan die bij ons, zijn deze dorpen, waar buiten de huizen het koeboerke met de gezapige roodbonte ploegt die niet vet en niet glimmig is en haar uier langs de voren draagt, van een in gansch West-Europa
| |
| |
reeds lang teloor gegane aartsvaderlijkheid. De lange lattenwagens van de boeren worden langs de hellende en stijgende wegen door een dubbel span zware en trage ossen getrokken. Bergen suggereeren rust, deze dorpen zijn Virgiliaansch, maar er is een kleurig volkseigen, er zijn zeer mooie en zeer kleurige volksdrachten, een rood en wit en kant waar de stevige, gelaarsde vrouwen bij feesten breed mee pronken. En zeker het Slowaaksche platteland heeft iets benijdenswaardig heerlijks, het heeft druiventeelt, kostbaar als de hop van Tsjechië, en zooveel edeler, want van hop maakt men bier, en de Slowaken maken wijn.
Moet ik van den wijn vertellen? Ik zal het op een van de volgende bladzijden nog doen en dan niet van den Slowaakschen wijn, maar van die mooie bourgognes van Mjelnik, het Château der Lobkowics in de Boheemsche Elbevallei. Maar zeker ook kan ik iets simpels vertellen van de Slowaaksche wijnen, wijnen, die men jong drinkt, maar zoo tinsend en rinzig en bloemig en druivig frisch, dat men de hitte prijst, die er te meer den gelukkig onstilbaren dorst naar wekt.
Het was in Sucha nad Parnou, en daar was een wijngaardenier, die men mij als Pfarrer Petrovits voorstelde. Ik was daar met eenige Slowaken uit Trnava en Bratislava, ik herinner mij van hen bij
| |
| |
name dr. Ludo Zubek. De Pfarrer was een katholiek pastoor buiten dienst, hij was als een heereboersche arbeider gekleed, niet groot, een beetje bejaard, een pastor van te lande, grijs, vriendelijk, met leuke, hartelijke oogen. Hij toonde ons zijn wijngaard van vijf hectaren, vertelde ons wanneer hij hem aangelegd had, maar dat ben ik vergeten, en wat de jaarlijksche opbrengst was, en dat ben ik ook vergeten, gevoeliger als ik ben voor het onbegrensde begrip van hectoliters wijn, dan voor het exacte cijfer, dat hun aantal afperkt. Hij liet ons ook de buizen der draineering van den bodem zien en die voor de bederfwerende bespuitingen tegen ik weet niet welke luizen of insecten, die de wijndruif bedreigen. Welgezind liep hij met ons rond. Er waren vele arbeiders in den wijngaard, jonge mannen en jonge vrouwen en oudere vrouwen, en meisjes ook, jong als kinderen. Ze keken naar ons, niet met dien lach van hinderlijke nieuwsgierigheid maar met een lach, waarin zij hun verwelkoming toevoegden aan die van den pastoor, en toen we groetten kregen we hun luiden, gezamenlijken groet terug. De vrouwen waren niet in nationale kleederdracht, wel in kleurige, lange rokken, en zij droegen kleurige hoofddoeken om het haar.
Het bleek ons, dat de wijngaardenier zijn arbei- | |
| |
ders met den wijn niet vergat: binnenshuis, in een droge, leemigriekende koelte, waar ook een geur van wijndoortrokken duigen hing, stond een schoon vaatje heldere wijn klaar voor allen, die daar buiten werkten, dat kregen ze straks aangeboden als premie voor de betoonde vlijt.
De pastoor nam nu uit een muurkast groote glazen, hij noemde die de bruidegomsuitrusting, en, ze warmend in onze handen, daalden wij de steenen trappen af naar de koele diepte van den grootsten kelder. Er werd electrisch licht ontstoken, en, naarmate ge de vettiger onderste steenen treden nadert, dringt zich dicht en zwaar die geur van wijn en gisten aan u op. Op den muur, daar waar de trap uitkwam, stonden met krijt geschreven strepen en data, en dat waren aanteekeningen over de weerkeerende verrichtingen tijdens het lageren van den jongen wijn. De Slowaaksche wijnen zijn niet bijzonder houdbaar, ze hebben geen hooge alcoholontwikkeling, maar, jong geschonken, zijn ze heerlijk. De pastoor liep met een langstelige glazen kolf rond langs de hooge vaten, beklopte ze en liet ze gesloten. Maar tusschen de tonnen en de ankertjes deed hij zijn keuze, opende sponningen, nam wijn in de glazen kolf en vulde de glazen. Men eet er wat brood en iets gekruids bij, dat maakt tong en verhemelte
| |
| |
gevoeliger. Ja, die wijntjes deden het, de pastoor had veel zorg voor zijn keuze. Ik moest een beetje denken aan het gebras en geplas van den druivensappigen Benedikt Serneels, den pastoor uit den Bloeienden Wijngaard, die zijn wijnen met zulke schoone en verbluffende metaphoren noemt, barokke zoowel als die uit de mystieke taal van den zoetgestemden Ruusbroec, maar die ze zelf niet drinkt. Pastor Petrovits dronk zijn wijnen wel, met den overvloed, waarmee hij ze ons schonk. Het verwonderde mij geenszins, dat mijn Slowaaksche vrienden, ook een jong hoogleeraar was erbij, plotseling begonnen te zingen, en de pastoor zong mee. Ze zongen luid, sonoor; krachtig klonk het onder die gewelven en tusschen die enorme okshoofden, die bewegingloos luisterden, ja, het zal doorgesidderd hebben tot in den goudiggelen inhoud dier sprankelende vaatjes, waarin de pastoor keer op keer den glazen steel van zijn kolf deed verdwijnen, zooals de hommel het haar slurf in den honingkelk van de bloem doet. Mijn vrienden zongen Slowaaksche volksliederen, en die laten niemand onverschillig. Ze hebben hier en daar een melopeeachtig karakter en groote, weemoedige intervallen, maar ze zijn toch opgewekt. Zij hebben die modulatieve vloeilijn van bergen, iets van de pastorale der weide langs de berghel- | |
| |
ling, waar een vrouw de geiten en schapen hoedt, die klokjes dragen om den hals, - ze hebben iets der sfeer van den bergweg, waar in de winden het beschut crucifix langs staat en het wegkapelleke der Madonna. Later heb ik die liederen mooi geregistreerd gehoord en ook in koren, in de film ‘De Aarde zingt’, van Karel Plicka, een film van de Slowaaksche folklore, liederen en dansen. Men hoort en ziet het landvolk van de bergen er zijn liederen in zingen, liederen van den arbeid, liederen van den oogst, van de bruidwerving in de speelsche Mei, van de liefde, en men ziet die heerlijke Slowaaksche jeugd van lente en liefde den winter uit dragen, hem dooden te midden
der nieuwe bloemen en het jonge voorjaarskoren, en hem tenslotte verbranden, waarna hij in de zwellende bergbeek wordt gegooid, waar de golfjes der ontbonden lentewateren hem voortstuwen naar zijn graf. Ik herinner mij een filmbeeld van een oud moedertje, een van die welke sprookjes en liedjes bewaren, dat in een schoolklas voor de kinderen met dunne stem een liedje zingt, en de onderwijzeres teekent het haastig in notenschrift op. Het volgend filmbeeld is een knapenkoor, en daar bloeit en rankt polyphonisch hetzelfde lied als een heerlijk motet uit de alten en sopranen omhoog. Dit land heeft liederen, waarvan velden
| |
| |
en heuvelen zijn doordwaald. Nog een ander filmbeeld herinner ik mij: twee jonge vrouwen, elk aan een bergrand met een uitgestrekte bergwei tusschen zich in, die in beurtzang zingen. En waar in de bergen, als een lied klinkt, klinkt niet het jodelend joechhei? Mijn vrienden hier in den kelder zongen tenslotte ook zeer vurige liederen, waarbij ze gehurkt sprongen en met de vingers knipten, alsof het castagnetten waren. Ik, die geen van deze liederen kon meezingen, was Nederlandsch stil en luisterde slechts. Toch schijnt er een of ander einde aan gekomen te zijn, want wij stonden plotseling in de ruime, langwerpige, landelijk gemeubileerde huiskamer van den pastoor. Wij namen daar plaats, de pastoor liet ons teekeningen zien van een plan voor uitbreiding van zijn wijngaardenierswoning, en toen vertelde hij ons van zijn distilleerderij. Nu moet men weten, dat de verrukkelijkste jenevers en likeuren uit de landvrucht en uit de zure wijnen op het platteland worden gestookt. Daar laat men ze op leeftijd komen en rijpen tot zeer hooge alcoholgehalten. De pastoor liet er ons proeven, die den geest doorvonkten en doorvlamden. Toen wij ten laatste afscheid namen van Pfarrer Petrovits, had ik het gevoel alsof ik afscheid nam van iemand, dien ik al lang kende. Wij gingen ook de mannen en de
| |
| |
vrouwen en de kindjonge meisjes in den wijngaard groeten, zij kwamen nu allemaal bijeen, want de dagtaak was geëindigd en de verre bergen vingen nog zon maar zonden reeds de schemering van den avond in de schaduw der dalen. Nog proef ik den wijn van Slowakije en voel ik zijn hartehelderenden gloed en ik blijf mij dien pastoor van den Slowaakschen bloeienden wijngaard herinneren, die werkt, zooal niet in den wijngaard des Heeren, dan toch in het Godverkoren verheven en edel zinnebeeld daarvan.
|
|