Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
IIGang naar de Academie. - De opvolgers van Uilespiegel. - Raad van Professoren over den roep van Frans. - Onderzoek van bewijsstukken. - De Academie krijgt een leerling meer. De zon, de grootste schilderesse der wereld, was bezig met achter de kim haar palet te bereiden; zij vereenigde en mengde er de schoonste verven op, welke zij bezit, om dien plechtigen dag, - om den eersten stap van Frans in de baan der kunst, met eenen ongemeenen glans te beschijnen. Weldra wierp zij, door enkelen penseeltoets, de grijsgele doodverf op haar onmeetbaar paneel..... en de stad Antwerpen stond, als eene aangelegde schets, zichtbaar in het schemerlicht. De hanen, die afgodendienaars der zon, begroetten hare komst met snijdend keelgeluid, en schreeuwden zoo lang en zoo hevig, dat de grootmoeder er door ontwaakte, terwijl zij hare eerste gedachte aan het geluk van haar Fransken gaf. Alhoewel schrikkelijk afgeschilderd, is de nacht niet zelden een weldoener. Hij alleen is rechtvaardig ten allen tijde: de goeden overlaadt hij met blijd- | |
[pagina 88]
| |
schap en genot, de kwaden martelt hij door ingebeelde straffen. Als een gezant van God ziet hij in het binnenste der harten, en voorzegt den mensch, wat loon of wat wraak zijne daden verdienen en verwachten moeten. De schoonste tafereelen had hij ditmaal uit zijne goocheltasch gehaald en voor de oogen der grootmoeder doen verschijnen. Zij had rijkdommen gezien: schoone huizen als paleizen, paarden als herten, koetsen als tronen, lusthoven als paradijzen, - jeugdige lauwertakken! En te midden van dit alles haar Fransken, zijne moeder, zijnen vader en zich zelve. Ontwakende, wreef zij hare oogen rood, om die verleidende beelden te kunnen wederzien; doch nadat zij, niet zonder spijt, bevonden had, dat het slechts een droom was geweest, verging hare blijdschap niet geheel. De streelende vooruitzichten verlieten haar bij haar wakend leven ook niet. Ternauwernood was de stad met eene tweede en goudgele tint oversapt, of het gansche huisgezin was te been. De man moest vroeg op zijn werk zijn en kon niet zonder ontbijt vertrekken; de ouders kwamen dan alle drie beneden. Met éénen blik en te gelijk zagen zij naar Fransken en bemerkten, dat hij reeds in zijn bed recht zat en, bij den twijfelachtigen schijn van den morgen, met zelfvergeten aan het teekenen was. Het vuur aangestoken zijnde, ging de moeder tot het kind, nam het uit bed en deed het op zijne knieën zitten. ‘Lees vandaag een goed gebeêken, Fransken,’ sprak zij, ‘dat Onze Heerken ons doe gelukken!’ Het jongske knielde zoo langzaam en zoo plechtig | |
[pagina 89]
| |
neder, dat het genoeg te zien was, wat godsvrucht en wat vuur hij in zijn gebed ging stellen. Hij sprak met fijne sfemme: 's Morgens als ik opstaan,
Zie ik twee engeltjes vóór mij staan,
Engeltjes lief, engeltjes zoet,
Maakt dat Fransken geen kwaad en doet.
Onze Vader, enz.
Na dit gebed werd hij gekleed en gewasschen; en zoodra men hem dan vrij liet, vatte hij zijne stukjes papier, ging bij het vuur zitten en begaf zich aan het nateekenen van het een of ander voorwerp, dat zich in de kamer bevond. Weldra was de koffie opgeschonken, de zware boterhammen gesneden en de tassen voorgezet. Alvorens zij begonnen te eten, maakten zij allen een kruis; doch Fransken voegde er zijn gewoon gebedeken bij: DeezekenGa naar voetnoot(1), kom eten mee,
Breng uw liefste moeder mee.
Deezeken, waar gij zijt,
Is het al gebenedijd.
Eet en drink, maar wees gedachtig,
Dat het komt van God almachtig.
Een werkman verslijt niet veel tijds aan de tafel: op een oogenblik waren al de boterhammen verdwenen. De vader trok zijn schobejak aan en ging de deur uit, met de woorden: ‘Tot den noen, zullen!’ | |
[pagina 90]
| |
Nu begon eerst de groote voorbereiding; Fransken werd nog eens ontkleed en opnieuw gewasschen met Spaansche zeep en warm water; zijne krullende haren netjes opgekamd; zijn strepen broeksken en zijn kieltje werden hem aangedaan. Hierna begonnen de twee vrouwen hun eigen toilet. Uit eene kist kwamen twee sneeuwwitte trekmutsen voor den dag; twee rokken, een zwarte en een met groote bloemen; twee paar fluweelen schoenen; twee jakken, een lang en een kort, en een katoenen mantel van de grootmoeder. Dit was alles. - Met deze kleedingstukken moesten de vrouwen zich schoon en zindelijk maken, om met voordeel voor de heeren der Academie te verschijnen. Toen de optooi bijna gedaan was, vroeg de grootmoeder: ‘Maar, Annemie, zijt gij nu zeker, dat Trees, van hiernaast, aan den leerjongen van den barbier van den knecht van M. Wabbes gesproken heeft?’ De Moeder. - Ja, hij zegt, dat het nog al moeilijk is, iemand op de Academie te krijgen; maar hij heeft beloofd, dat hij alles zal doen wat hij kan, en de baas is nog al goede vriend van den knecht van M. Wabbes. De Grootmoeder. - De Academie gaat te zes uren open; wij moeten maken, dat wij niet te laat komen. Spoed u wat. De Moeder. - Maar weet gij waar wij zijn moeten? Zij zeggen, dat die Academie zoo groot is, dat men gemakkelijk eenen geheelen dag er kan in verloren loopen. De Grootmoeder. - Gij zijt toch een sukkel, gij! Met vragen komt men immers te Rome? De Moeder. - Ja, dat is waar. Maar wat zullen | |
[pagina 91]
| |
wij nu aan die heeren zeggen? Want gij weet wel, dat gij die heeren niet moogt aanspreken gelijk u of mij, en dat die groote mannen nog al gauw op hunnen teen getrapt zijn. Gij moest u zoo eens misspreken. De Grootmoeder. - Daar is geen nood voor; laat mij maar doen. Als ik binnenkom, dan zeg ik: Goeden dag, M. Van Bree! Goeden dag, M. Wabbes! Dienaar, Mijnheeren!..... Kunnen zij dat nu kwalijk nemen? Het is immers beleefd genoeg? De Moeder. - Ja, ja. En dan? Hoe zult gij de zaak van onzen Frans aan hun verstand brengen? Zie, daar ligt de knoop. De Grootmoeder, met ongeduld. - Wees maar gerust: ik neem de teekeningen van onzen Frans mede, en als ik die zal laten zien, zullen zij misschien van zelf willen hebben, dat hij op de Academie blijve. Kom, het is al bij den zessen; laat ons gaan. - Fransken, geef mij al de papieren eens hier, dat ik ze in mijnen zak steke. Zijt gij gereed, Annemie? Vergeet gij niets? Doe dan de deur maar toe.....
Wat vreugd was er niet in het hart van Fransken, terwijl hij tusschen zijne moeder en grootmoeder naar de Academie ging! Hoe licht en hoe vinnig waren zijne huppelende stapkens! Met wat liefde bezag hij elken jongen, die, met eene rol papier in de hand, hem voorbij ging..... Reeds waren al deze leerlingen der Academie zijne vrienden, Hadde hij ze mogen omhelzen! Aan de poort der Academie gekomen, vóórdat de klassen geopend waren, vielen de twee verbaasde vrouwen tusschen een hoop wachtende jongens, die op hunne vragen niet dan met spotternij ant- | |
[pagina 92]
| |
woordden. Beschaamd en verlegen, wilden zij zich verwijderen tot het openen der poort: doch de spottende jongens liepen rondom hen en sloten ze in eenen onverbreekbaren kring. Dan volgde er een concerto van honderden fluiten, die als messen door de ooren gingen; een afgrijselijk gebrom in de rollen papier; honderden roepen van Meken! Meken! Wouw! Wouw! - en een bonzend geschreeuw van hoera! hoera! zoodat de ongelukkige vrouwen niet meer hoorden of zagen, en bereid waren om te weenen; maar gelukkiglijk, of liever ongelukkiglijk, ging de poort der Academie op dit oogenblik open. Gelijk de razende vloed, die eenen dijk doorbreekt, stroomden de jongens onder de poort door. De vrouwen konden dit woest geweld niet wederstaan, en werden mede door de poort en door den hof gesleurd en gestooten, totdat zij zich weldra in eenen langen gang bevonden, zonder te weten, hoe zij daar geraakt waren en nog duizelig van deze bestorming. De trekmuts van grootmoeder stond scheef, zonder dat het mogelijk was, ze weder op hare plooi te brengen; het haar van Fransken was in de war, en de kleederen der beide vrouwen leelijk verkrookt. Met stille, bevende stem sprak de grootmoeder: ‘Wel, heilige deugd, Annemie! Wat is dat hier voor een leven? 't Is gelijk een hoop duivels!’ De Moeder. - Och God, Meken, ik dacht, dat zij ons nog wel een half uur verre zouden gestooten hebben. Maar waar zijn wij hier? Het is gelijk een klooster. - Zie, daar komt een klein jongsken; dat ziet er geen deugniet uit. Vraag hem eens, waar de kamer van M. Van Bree is..... Manneken, weet gij | |
[pagina 93]
| |
niet waar wij gaan moeten om M. Van Bree te spreken? Waar is M. Van Bree? De Jongen; hij steekt zijne tong uit en zet een beeldeken, gelijk men dit te Antwerpen noemt: Mijnheer Van Bree is in zijn vel.
En als hij er uit komt, is hij niet wel!
(Hij loopt weg.)
De Grootmoeder, met wanhoop. - Wel, wel! wat Uilespiegels altemaal! Annemie, hier geraken wij nimmer te recht. (Er komt een jongen, die hare muts bij den vleugel vat en ze bijna van het hoofd rukt.) Wel, wat schurken! Zij zullen ons nog de kleederen van het lijf scheuren..... Willen wij maar naar huis gaan? De Moeder. - Toe, toe, zet uwe trekmuts maar recht! Het is gelijk eene kat, daar de straatjongens mede geleefd hebben. Nu zien wij er net uit om voor die heeren te komen! Fransken, met stille stem. - Zie, Meken, daar komt een heer aan; zie, hij neemt zijnen hoed af voor u. Daar, hij gaat in die deur! De Grootmoeder. - Och Heer! nu weten wij nog niets. Fransken. - Ja maar, Meken, daar staat iets boven de deur te lezen. Laat ons eens gaan zien. (Zij gaan tot bij de deur.) De Moeder. - Kunt gij dat lezen, Fransken? Fransken. - Ja, moeder. (Hij beziet het opschrift een oogenblik en leest.) Ka..... mer der di..... rectie. De Grootmoeder. - Wel, wat botte getrekken dat wij toch zijn! Dat is nu de kamer van M. Van Bree en van M. Wabbes. En als ik mij wel bepeins, | |
[pagina 94]
| |
die jonge heer was M. Wabbes zelf. - Fransken, gij moet uwe klak afnemen, zullen? Fransken. - Ja, Meken. De Grootmoeder. - Klop eens. De Moeder. - Ja, maar mogen wij wel kloppen? Daar hangt eene bel boven de deur..... laat ons liever bellen. (Zij zoeken vruchteloos naar het belkoord, vermits dat het binnen de kamer hangt.) De Grootmoeder. - Dat is aardig, eh? Toe, klop maar. (Er komt een jongen voorbij, die om de vrouwen in verlegenheid te brengen, zulk een zwar en stamp tegen de deur geeft, dat de gang er van dreunt.) De Moeder, verschrikt. - Och, Meken, willen wij maar gaan loopen? Ik durf hier niet langer blijven staan..... De Grootmoeder.- Ja, ja, kom: wij gaan naar huis. Fransken, zijne moeder weerhoudende. - Och neen, moederken lief, laat ons niet naar huis gaan! Eene stem in de kamer. - Komt binnen! Fransken. - Hoort gij wel, moeder? zij roepen, dat wij moeten binnenkomen. (De vrouwen gaan bevend binnen en blijven vol vrees bij de deur staan.) De Grootmoeder, met het hoofd knikkende. - Goeden dag, Mijnheer Van Bree, goeden dag, Mijnheer Wabbes; - Dienaar, Mijnheeren! M. Wappers. - Kom hier, moederken. Wat is er van uw beliefte? De Grootmoeder. - Mijnheer Wabbes, als gij het niet kwalijk neemt, gij weet wel..... uw knecht..... de barbier..... en..... | |
[pagina 95]
| |
De Moeder; zij geeft haar eenen stoot met den elleboog. - Is dat nu spreken? - Hakkel zoo niet!Ga naar voetnoot(1) M. Van Bree. - Vrouwken, het is zeker voor dit jongsken, dat gij komt? M. Snyers. - Om eene plaats voor hem op de Academie? Gij moogt niet bang zijn, Vrouw. Spreek maar ronduit, en zeg maar wat gij begeert. De Grootmoeder, met eenen dankbaren glimlach. - Wel, Mijnheeren, wat zijt gij toch goed! Ja, Mijnheer Van Bree, ja, Mijnheer Wabbes, als gij de goedheid wilt hebben om ons Fransken (zij brengt het kind vooruit) op de Academie te laten komen..... gij weet niet hoe blij wij zullen zijn. M. Van Bree. - Hoe oud is hij, moeder? De Moeder. - Elf jaar, Mijnheer. M. Wappers. - Dit zou men niet zeggen. Zie, moeder, als ik u eenen raad mag geven, laat hem dan liever nog een jaar of twee naar de school gaan; want hier zou hij toch niets leeren. Hij is te klein en kan nog niet aan de tafels staan. De Grootmoeder, bedroefd. - Och, Mijnheer Wabbes!..... Hij heeft er zoo eene goesting voor; - zie, de tranen komen al in zijne oogen, och arme! (Het kind beziet beurtelings al de professors met eenen smeekenden blik; zijn gelaat is zoo sprekend en zoo zoet, dat het eenen diepen indruk op hun gemoed maakt.) En dat gij wist, Mijnheeren, hoe hij altijd bezig is met teekenen! De Moeder, invallende. - Ja, Mijnheeren, hij is er altijd mede bezig. Al etende, al drinkende, tot in zijn bed toe, maakt hij niets dan mannekens. Ons geheele huis staat er vol van..... Gisteren avond heeft | |
[pagina 96]
| |
hij zijn Meken, die daar staat, nog uitgeteekend. De Grootmoeder. - Ja, het is waar, Mijnheer. (De professors betuigen eene groote nieuwsgierigheid) M. Snyers. - Daar steekt misschien iets in dit kind. Hebt gij het portret niet bij u, moeder? De Moeder. - Ja, Meken heeft het in haren zak. M. Wappers. - Laat eens zien, Vrouw; geef dit eens hier. De Grootmoeder, zij wroet tamelijk lang in haren zak. - Och Heer! Zou ik het verloren hebben? Ha, neen. Hier is het. - Ziet, Mijnheeren. - Het is nog maar een kind, Mijnheeren. - Ik zeg niet, dat het portret goed gedaan is; maar het lijkt toch een beetje. (De professoren geven elkander het stuk papier over. De eene bijt op zijne lippen, de andere schijnt te moeten niezen; doch bij het bezien der grootmoeder, die zich als vergelijkingsmiddel in het midden der kamer plaatst, barsten zij eindelijk in eenen langen lach los.) De Moeder, stil tot de grootmoeder. - Meken, zij lachen! De Grootmoeder, met blijdschap. - Laat ze maar lachen; hoe meer hoe liever. Ziet gij niet, dat ik het er om doe; nu komt Frans zeker op de Academie. De Moeder, met twijfel. - Ik geloof het niet. De Grootmoeder, tot de professoren. - Ja, Mijnheeren, niemand heeft zijn eigen zelven gemaakt..... het is mijne schuld niet, dat ik niet meer schoon ben. - Wat is een oud mensch? M. Schafels. - Maar, Vrouw, hij heeft zeker betere dingen geteekend; hebt gij geene andere bij u? De Moeder. - Wel, Mijnheer, hij kan niets zien | |
[pagina 97]
| |
of hij teekent het uit. Daar is de tamboer-majoor van het 6de, die heeft kennis in onze geburen; hij was nog geene drie keeren door onze straat gegaan, of Fransken had hem al op zijn papier staan..... Laat het eens zien, Meken. De Grootmoeder; zij geeft een stuk papier aan M. Van Bree. - Ziet, Mijnheeren! Dat gelijkt misschien nog beter. (De professoren doen geweld om zich te bedwingen; M. Schafels ligt met het hoofd op de tafel.) De Grootmoeder, voortgaande. - En met de St.-Andrieskerk is hij ook al naar huis gekomen, en dat was schoon, met deuren en vensters nog al. Ik heb het ook in mijnen zak: - ziet, Mijnheeren. M. Van Bree. - Daar staat gelijk eene schouw op de kerk? Dat is wat nieuws. De Grootmoeder, met eene merkbare spijt. - Ja, dat is mis. Dat is mis, Fransken. Waarom hebt gij eene schouw op de kerk gezet? Fransken. - Wel, Meken, dat is om M. Pastoor zijn eten te koken. (Dit antwoord verwekt een nieuwen lach.) M. Van Bree, tot M. Wappers. - Wat dunkt er u van, zouden wij dit kind op de Academie laten? M. Wappers. - Ik geloof dat dit goed ware; het jongsken is niet zonder geest. Mij dunkt, dat er waarlijk iets zou van te maken zijn. M. Serrure. - Maar, Vrouwken, kan hij wel lezen en schrijven? De Grootmoeder. - Wel, Mijnheer, hij gaat al vijf jaar naar de Broôkens-kapel; en vraag het maar eens aan meester Klincko: hij heeft dit jaar nog twee prijzen gehad. In het Vlaamsch kan hem al niets meer geleerd worden; - hij leert al Fransch! | |
[pagina 98]
| |
M. Serrure. - Zoo! dat is wat anders. M. Wappers, tot M. Van Bree. - Laat mij het kind eens aanspreken. - Manneken, kom gij eens hier. (Het jongsken gaat bij hem; hij streelt het onder de kin. Fransken lacht hem dankbaar toe.) Zeg mij eens, lief kind, welken stiel zoudt gij gaarne leeren? Fransken; er komt eene wonderlijke uitdrukking op zijn gelaat; uit zijne zwarte oogen straalt een vurige blik.- Schilderen, gelijk RubbesGa naar voetnoot(1), Mijnheer! M. Wappers. - Maar, kind, zeg mij eens: zie, dit manneken is uwe grootmoeder, niet waar? Zoo is zij immers niet, met al dit haar rond het hoofd? Fransken, met stille stem. - Ja, maar als Meken 's avonds werkt, dan doet zij hare muts af, en dan heeft zij zoo een haar wel. M. Wappers, tot M. Van Bree. - Wij zullen het kind maar op de Academie laten komen; het ziet er vinnig en verstandig uit. M. Van Bree. - Ja, ja! M. Wappers, tot het kind. - Zult gij goed leeren, manneken? Fransken, hem met hoop in de oogen ziende. - Och ja, Mijnheer! M. Schafels. - Wij zullen hem op een banksken zetten. M. Wappers. - Wel, leer dan maar goed; - en wacht een weinig, ik zal met M. Van Hool eene plaats voor u gaan zoeken. De Grootmoeder, met blijdschap tot Fransken gaande. - Bedank die heeren en kus uwe hand! | |
[pagina 99]
| |
(Het kind kust zijne hand en beziet beurtelings al de professoren, blijkbaar om ze allen te bedanken. Vervolgens gaat het bij zijne moeder en grootmoeder en beziet haar met tranen van blijdschap in de oogen.) M. Wappers, tot de vrouwen. - Gaat gij lieden maar naar huis, Vrouwkens. Fransken blijft op de Academie. De Grootmoeder, knikkende. - Gij zijt bedankt, Mijnheer Van Bree; gij zijt bedankt, Mijnheer Wabbes; bedankt altemaal, Mijnheeren. - Kom nu maar aan, Annemie; - 't is nu wel! (Zij gaan de deur uit en begeven zich naar huis langs de Minderbroedersstraat.) De Moeder, met blij gemoed. - Wel, Meken, wie zou dat toch zeggen! Wat is toch iemand, die nog nooit iets gezien of bijgewoond heeft! Wij, die zoo bang waren om voor de heeren te komen..... Maar zie, ik mag wat zijn, als ik niet liever met die menschen zou te doen hebben dan met die van ons kwartier. Hoe beleefd en hoe goed dat zij waren! Zij hebben met ons gesproken gelijk zuster en broer. - Dat zijn nu eerst menschen!..... Een geluk dat M. Wabbes u geholpen heeft, of gij bleeft er wat schoon in steken! De Grootmoeder. - Ja, M. Wabbes, die is goed voor de burgermenschen; dat weet ik toch al lang. Zie, hij gaat zelf eene plaats voor ons Fransken zoeken, alsof het zijn eigen kind was! De Moeder. - Ja, M. Van Bree toch ook, Meken. De Grootmoeder. - Och! het zijn altemaal goede menschen. (de vrouwen gaan dus koutend tot in hunne woning.)
Fransken had eene plaats op de Academie | |
[pagina 100]
| |
bekomen. Van dien dag af begon hij de baan, die hij intrad, met een weinig kennis van zaken te beschouwen. Hij begreep, hoe langzaam en hoe moeilijk de studie der kunst zijn moest, daar hij, die gedroomd had van mannekens en schilderijen, nu reeds eenen geheelen morgen, met het zweet op zijn aanschijn, gepoogd had eenen grooten neus na te teekenen, zonder in die poging te hebben kunnen gelukken; maar hij zou te huis zich zelf vergoeden voor de lastige studiën. Daarom bezag hij met driftige aandacht al de beelden, die in het bereik van zijn gezicht waren, en prentte wel in zijnen geest, waar hun de oogen, neus en mond in het hoofd stonden, en hoe hun de armen en beenen aan het lichaam hingen. Dan vol van deze herinneringen, verliet hij de Academie na het eindigen der lessen, en begaf zich naar het Kasteelplein, dat niet verre van zijne woning gelegen was, en waar hij wist dat de soldaten op dit oogenblik bezig waren met krijgsoefening te leeren. Na hen een half uur bezien te hebben, liep hij naar huis en viel seffens aan het teekenen. Weldra toonde hij aan zijne grootmoeder een stuk papier, terwijl hij zegepralend uitriep: ‘Zie, zoo staan de soldaten op het Kasteelplein!’ ‘Maar hoe is 't godsmogelijk!’ riep de verwonderde grootmoeder. |
|