Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. Redevoeringen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
IIIIk was veertien jaar geworden, toen mijn vader zijne lange eenzaamheid moede werd en besloot een tweede huwelijk aan te gaan, ofschoon hij reeds zijn zeven en veertigste jaar had bereikt. Hij trouwde met eene boerendochter van Westmalle. Nauwelijks had deze nieuwe moeder bezit van de kluis genomen, of overal werden sloten op gemaakt, en zij begon het huishouden te besturen met eene regeltucht, lofbaar zeker, maar welker strengheid ons verbaasde en bedroefde. Wij, die zoo vrij en zoo teugelloos gedurende jaren over alles hadden beschikt, konden zelfs nog geene boterham meer bekomen, dan alleenlijk op de vastgestelde uren; wij, die zoo onbezorgd alles hadden verbruikt, versleten en gebroken, mochten nergens meer aan roeren. Wat eenige waarde had, hoe gering ook, moest worden bewaard en gespaard: geen nutteloos getimmer meer, geene gereedschappen meer bedorven, geene putten meer in den tuin, geene boomen meer geschonden! Deze toestand was voor ons zoo nieuw en zoo vervelend, dat wij ons vreemdelingen in het huishouden gevoelden, en treurden alsof men ons op honderd mijlen van onze geliefde kluis had verwijderd. Onze nieuwe moeder telde nauwelijks vijf en twintig jaar; zij was eene zeer eenvoudige en zoetaardige vrouw, | |
[pagina 56]
| |
die voorzag dat God haar kinderen zou verleenen, - inderdaad, er kwamen er nog negen; - en dewijl zij niets ten huwelijk had gebracht, poogde zij door eene nauwe zuinigheid dit te vergoeden. Uit onze wederspannigheid tegen de eentonige en strenge regelen, die ons zoo onverwachts waren opgelegd, ontstonden dikwijls berispingen en bestraffingen van wege onze stiefmoeder. Ik kopte, zweeg en was dwars; mijn broeder gaf zijne spijt door stoute woorden lucht. Dikwijls, wanneer mijn vader te huis kwam, werd over onze ongehoorzaamheid verslag gedaan; in geval wij het wat te bont gemaakt hadden, trad het dunne rottingriet te voorschijn en eenige streken op onzen rug beslisten over de zaak. Het maakte insgelijks deel van het opvoedingsstelsel mijns vaders, dat, voor eenen jongen, het riet of de martinet een onverbeterlijk dwangmiddel is. Dikwijls poogde hij ons de waarheid van dit grondbeginsel door eene geschiedenis te bewijzen. Hij verhaalde namelijk, hoe een jonge man, een misdadiger, op het schavot staande, bad en smeekte om, alvorens te sterven, zijnen vader nog eens te mogen omhelzen. Toen de vader op het schavot kwam, om dit verzoek in te willigen, beet de zoon hem een oor af en riep uit: ‘Zie, dat is uwe straf; gij hebt mij, toen ik kind was, niet gekastijd en daarom ben ik verloren gegaan: uwe schuld is het, dat ik hier aan den schandpaal sta.’ In betere luim voegde hij erbij: ‘Gij ziet wel, wanneer wij de matrassen zuiveren, dat door het kloppen al wat vuil is uit de wol wegvliegt.’ Nu begon ik iets op te merken, dat vroeger mijne aandacht was ontsnapt. Wanneer mijn vader in ware gramschap was ontstoken, mengde hij, tusschen zijne verwijten van luiaard, kwade jongen, koppige vlegel, insgelijks het woord Flajut. Dit woord was een scheldnaam, door de Franschen van Napoleons tijd aan de | |
[pagina 57]
| |
Vlamingen gegeven; het antwoordde op eenen anderen scheldnaam, Chinoe (chez nous)Ga naar voetnoot(1), door de Antwerpenaars den Franschmannen toegeworpen. De benaming van Flajut, die mij zoo dikwijls als een vernederend verwijt in de ooren klonk, bracht mij toen eerst tot het klare besef, dat het geboorteland mijns vaders mijn vaderland niet was. Ik liep met deze zonderlinge overweging maanden lang in het hoofd en mijmerde. Eindelijk stond in mij een gevoel van nationale fierheid op tegen het herhaalde verwijt van Flajut. Ik zweeg en kopte, doch in mijn hart zonk eene eerste kiem van liefde voor den gehoonden naam van mijn geboorteland. Door hare bezorgdheid ingesproken, wilde onze stiefmoeder een bedrijf beginnen; mijn vader kocht eenen grond in eene zijstraat te Borgerhout, bij Antwerpen, en bouwde er een huis, waar hij eenen winkel van kruidenierswaren zou openen. De kluis ten Groenen hoek werd verkocht en wij betrokken onzen nieuwen woon te Borgerhout. Nadat wij aldaar eenigen tijd hadden ter school gegaan, werd er over de bestemming mijns broeders en over de mijne beraadslaagd en beslist; hij zou schrijnwerker worden; ik zou, indien het mogelijk was, tot het vak van onderwijzer worden opgeleid, en mocht dus in afwachting mijne lagere studiën voortzetten. Gelukkiglijk bestond er alsdan te Borgerhout eene school die, alhoewel nederig in schijn, voor de beste der stad niet behoefde te wijken, zoowel onder het opzicht van vlijt en bezorgdheid des onderwijzers als onder dit van uitmuntendheid der leerwijzen. In deze school, gesticht en bestierd door den heer VercammenGa naar voetnoot(2), werd ik, na | |
[pagina 58]
| |
eenen korten proeftijd, aanvaard als tweede ondermeester, en leerde er de laagste klassen. Op bijzondere uren overzag M. Vercammen mijn eigen schoolwerk en onderwees mij in het Engelsch. Dewijl ik in de kluis ten Groenen hoek de eerste beginselen dezer taal had aangeleerd, vorderde ik met eene snelheid die mijnen goeden meester verblijdde. Ik werd, eenige maanden later, aangewezen om de kinderen der Engelsche werklieden, die rondom de groote tull-fabriek van den heer Wood woonden, bijzondere lessen in de Nederlandsche en Fransche talen te gaan geven; en vermits ik daar verplicht was, hoe gebrekkig ook, het Engelsch tusschen Engelanders te spreken, verkreeg ik in korten tijd een zeker gemak tot het bezigen dier taal. Ter school van M. Vercammen geraakte ik in vriendschap met eenen jongeling, wiens naam in deze mijne levensbeschrijving nog meer dan eens zal voorkomen. Het is de heer Karel Van Geert, nu eigenaar der groote boomen bloemkweekerij in de Ploegstraat, en een der kundigste mannen in zijn vak. In dien tijd woonde hij op het prachtig landgoed van den bankier Smet; zijn vader had er het opzicht over de uitgestrekte planthuizen en ananas-kweekerijen. Ik besteedde alsdan mijne ledige uren aan het boetseeren uit potaarde van steenrotsen, om vetplanten in te zetten. Eenige dezer nederige voortbrengsels van mijnen kunstzin schonk ik mijnen vriend Karel Van Geert, in verwisseling van afzetsels en scheuten van zeldzame gewassen, vooral Cacteeën, en zoo vormde ik allengs een kruidhofje dat mij veel hoogmoed en genoegen baarde. Toen de heer Van Geert vader het begin der tegenwoordige groote bloemkweekerij voor eigene rekening had aangelegd, werd ik geroepen om zijnen zoon Karel, die jonger was dan ik, de eerste beginselen der Engelsche | |
[pagina 59]
| |
taal te leeren. Zijne ouders bejegenden mij met veel goedheid en vriendschap, en bewezen, vele jaren later, zooals men het in het vervolg zal zien, dat zij zich den nederigen ondermeester nog met edelmoedige genegenheid herinnerden. Het is op de school van M. Vercammen dat ik allereerst een letterkundig opstel van eigen vinding beproefde. Er was, buiten mij, nog een ondermeester, die de mannenjaren had bereikt. Wij oefenden ons beiden met grooten lust in het kunstmatig lezen of declamatie, en kwamen daardoor op het denkbeeld eene tweespraak op te stellen, welke wij, elkander antwoordende, zouden kunnen opzeggen. Ieder onzer zou van zijnen kant zulk opstel beproeven. Na acht dagen water en bloed gezweet te hebben, om iets verdragelijks aaneen te krijgen, verscheen ik op den gestelden tijd met een stuk getiteld: De Schoenmaker en zijn zoon. Het had voor grond eenige strenge vermaningen, door den vader aan den zoon over zijn slecht gedrag gegeven, en het was opgevuld met zedelessen, welke ik uit mijns vaders mond of uit schoolboeken had onthouden. De zoon poogde zich eene wijl te verontschuldigen, doch bekende ten laatste zijne dwaling en beloofde zich te beteren. Het stuk eindigde met eene roerende omhelzing. Mij scheen het dat ik iets wonders moest gemaakt hebben, aangezien het mij onzeggelijk veel arbeid en inspanning had gekost; bovenal gevoelde ik mij hoogmoedig over de schoone en verstandige zedelessen waarmede ik het had doorspekt. Ik verwachtte mij aan niets minder dan dat de eerste ondermeester verbaasd zou staan over mijn vernuft. Eilaas! hij vond mijn opstel kinderachtig, alledaagsch, zagend, stroef en belachelijk! Zijn spot kwetste mij zoo diep, dat ik, met tranen der spijt in de oogen, dit eerste onschuldig kind mijner muze in honderd stukken | |
[pagina 60]
| |
scheurde..... Het bleef daar bij, en ik dacht voortaan aan geen schrijven meer. Intusschen had ik den ouderdom van zestien jaar bereikt. Mijn vader meende dat ik op eene grootere school in de stad een breeder onderwijs zou vinden. Ik werd, half als leerling, half als hulponderwijzer, aanvaard in het gesticht van den heer Shaw, die later bestierder van s'Rijks Lagere Hoofdschool geworden is. De heer Shaw gaf zich vele moeite om mijne leerzucht door bijzondere lessen te bevredigen, en onder zijne leiding deed ik in korten tijd groote vorderingen in de grondige kennis der Fransche taal. Sedert dat ik tusschen jongens der stad moest verkeeren, onderging ik bijna dagelijks de bitterste vernederingen, omdat mijne kleeding te armelijk er uitzag. Van kindsbeen af had ik kleederen gedragen, die op den goedkoop waren berekend, dikwijls uit eenen jas mijns vaders gesneden of in de Voddenstraat op een kraam gekocht. In alle geval gekeerd en herkeerd, totdat er waarlijk dwang was om ze beslissend af te leggen. Hoe zeer ik mij ook te huis beklaagde over den hoon die ik te lijden had, er kwam onder dit opzicht slechts eene onbeduidende verbetering in mijnen toestand. Mijne stiefmoeder kon niet begrijpen, dat ik als een jonge heer zou gekleed gaan terwijl zij, uit spaarzaamheid, hare eigene kinderen in alles zoo nederig verzorgde. Door eenigen tegenspoed in zijnen handel, had mijn vader zijn gering vermogen plotseling zien verminderen. Ik bleef dus de kleederen dragen, welke in Borgerhout misschien toereikend waren geweest, doch hier, in eene bijzondere school der stad, al te ellendig voorkwamen en ik moest uit dien hoofde van wege de schooljongens openlijken spot verkroppen, die mij pijnlijk door het harte sneed. Mijn vader poogde mij dikwijls te doen begrijpen, dat zijne middelen hem niet toelieten, meerdere uitgaven voor | |
[pagina 61]
| |
mijn onderhoud te doen, en ik van mijnen kant wat verduldig hoefde te zijn. Dan troostte hij mij met wijsgeerige redenen, onder andere mij zeggende: ‘Gij kunt niet weten, of dit niet zoo door God geschikt is tot uw goed. Het is eene zekere zaak, dat kinderen die het te gemakkelijk hebben, rijk gekleed gaan en daarom te veel op hun lichaam letten, meest onverstandig blijven. Het leven is een gevecht; de worsteling alleen maakt sterke mannen. Wel pijnlijk is de strijd, maar zonder kampen wordt men niets. Wees moedig aldus, mijn zoon: de tegenspoed in de jeugd is het zaad van latere wijsheid. Ik zal misschien reeds dood zijn, wanneer gij als man in het leven zult staan; maar vergeet niet wat ik u nu zeg; gij zult ongetwijfeld de waarheid ervan ondervinden.’ Er bestond alsdan op de Meirplaats, onder het bestuur van den heer Delin, een befaamd gesticht, waar de kinderen van adellijke huizen en van rijke burgers het lager en middelbaar onderwijs genoten. In dit aanzienlijk gesticht, waar de uiterste netheid en zekere deftige kleederdracht werd vereischt, zag ik mij door tusschenkomst van den heer Shaw als ondermeester voor de lagere klassen aanvaard. Toen ik de eerste maal, vergezeld door mijnen vader, voor den heer Delin verscheen, vestigde zijne aandacht zich op mijne nederige en in schijn verzuimde kleeding. Hij sprak lang alleen met mijnen vader, en, alhoewel ik niet hooren kon wat er tusschen beide werd gezegd, vermoedde ik echter het onderwerp hunner samenspraak. Nauwelijks hadden wij het huis van M. Delin verlaten, of mijn vader begon al gaande in zich zelven te mompelen en te morren, en door verdrietige gebaren zijne spijt uit te drukken. Eindelijk zeide hij half grammoedig: ‘Men denkt zeker dat het geld op mijnen rug groeit! Alsof het noodig ware, gelijk eenen millionair gekleed te gaan, om eenige schoolkinderen het A B C te leeren! Ha, ha, Mijnheer, men zal u eenen nieuwen frak en een zwart | |
[pagina 62]
| |
kleed koopen..... en uw vader zal zich het brood uit den mond sparen, om als eerlijk man de twee einden van het jaar aaneen te kunnen knoopen! Had ik geweten wat mij te wachten stond, gij waart schoenmaker of zoo iets geworden, dan zou uw hoofd niet boven het mijne gegroeid zijn.’ Ik zweeg en stapte lijdzaam voort. Allengs verstond ik uit de woorden mijns vaders, dat M. Delin hem had aangeraden, mijne belachelijke bruine vest met korte slippen door eenen jas te doen vervangen, en mij tevens een zwart kleed of rok, voor bijzondere dagen en plechtige omstandigheden, te doen maken. Te huis gekomen, liep ik in den tuin en ging daar in eenen hoek staan mijmeren, in afwachting dat ik mijns vaders beslissing zou kennen; want ik wist dat zijne droeve woorden slechts de gewone teekens zijner innerlijke beraadslaging waren, en ik vermoedde dat hij eerst met mijne stiefmoeder over de erge zaak wilde spreken. Na verloop van een uur, trad hij in den tuin en zeide mij: ‘Gij moet redelijk zijn en inzien, dat uw vader niet veel kan doen en nog andere kinderen heeft, voor welke hij moet zorgen. Ik zal u een zwart kleed koopen; draag het alle dagen, dan hebt gij geenen frak noodig. Kom, wij gaan naar de stad.’ Er verscheen eene uitdrukking van ongeduldige spijt op mijn gelaat; ik sidderde van angst, bij de vrees dat de Voddenstraat, waar de oude-kleerkoopers wonen, mij het bedoelde kleedingstuk zou leveren; want er waren toen nog geene bazars of winkels van nieuwe kleederen. Mijn vader, wanneer hij iets met rijp beraad had beslist, liet zich nooit, door welken tegenstand ook, ervan afleiden. Hij greep mij bij de hand en trok mij ten huize uit, terwijl hij zeide: ‘Ik zal u leeren gezichten trekken, eer gij weet wat ik wil doen! Vooruit, en geen woord meer!’ | |
[pagina 63]
| |
In stilte volgde ik hem naar de stad; hij insgelijks sprak geen woord meer en scheen verstoord. Naarmate wij door de straten vorderden, beklemde mij het hart meer en meer. De Voddenstraat was eene plaats, die mij afschrik inboezemde en mijnen hoogmoed op voorhand pijnlijke wonden sloeg. Eilaas, de baan die wij volgden, leidde er rechtstreeks naartoe. Reeds waren wij de Lombaardenvest voorbij, en ik kon in het verschiet honderde oude kleedingstukken voor de huizen in den wind zien waggelen. De huid begon mij te steken; het koude zweet brak mij uit; ik voelde hoe mijn hart van benauwdheid met onregelmatige sprongen klopte. Toen wij eindelijk de groote Voddenstraat, anders de Steenhouwersvest genaamd, intraden, neep ik de oogen toe om aan het gezicht der lieden te ontsnappen. Hier werd nu, naarmate wij voorbijgingen, uit alle winkels tot mijnen vader geroepen: ‘He, Mijnheer, waar naar ziet gij? Eene schoone broek voor uwen jongen?’ ‘Baas, baas, kom eens langs hier! Eenen splinternieuwen frak voor uwen jongen? Zie, zie, deze past hem als geschilderd.’ Eene vrouw kwam zelfs met een paar kleedingstukken uit eenen winkel geloopen, en hield ze voor ons gezicht, terwijl ze uitriep: ‘Dit is wat gij hebben moet. Het is voor niet. Bezie het maar: gij moet het niet koopen.’ En ondertusschen legde zij mij eenen jas op den rug en poogde eene broek tegen mijne beenen af te meten. Ik was schier stervende van schaamte; want hoezeer ik uiterlijk lijdzaam scheen, er lag in mij een verborgen doch licht geraakt gevoel van eigenliefde of van fierheid. Mijn vader gaf geene acht op het geroep der lieden en trok rechtstreeks eenen winkel binnen, die mij maar te wel bekend was, aangezien ik er vroeger nog eene Zondagsche vest had gekregen. | |
[pagina 64]
| |
Vele kleedingstukken werden mij aangetrokken en weder uitgedaan, totdat ik eenen frak of jas aanhad, die mij goed scheen te passen en niet merkelijk versleten was. Mijn hart verlichtte; ik haalde vrijer adem; er zonk mij iets als een vreugdegevoel in den boezem. Ongelukkiglijk was de prijs van den frak te hoog; ik moest hem weder afleggen en mijne bruine vest aantrekken. In eenen anderen winkel gebeurde bijna hetzelfde. Het bloed bruiste mij naar het hoofd; bevend van ongeduld en van beschaamdheid, betuigde ik met woorden dat ik niet langer in de Voddenstraat wilde blijven. Een scherpe blik en een scherp bevel mijns vaders onderdrukten onmiddellijk dezen opstand mijns gemoeds, en ik volgde hem weder met hangend hoofd en vochtige oogen in eenen derden winkel. - Deze was gehouden door M. Verhaegen, wiens zoon later gedurende vele jaren voorzitter der tooneelmaatschappij De Hoop is geweest. Hier werden mij vervolgens verschillige kleedingstukken aangepast, die allen, om reden dat ze te duur waren, door mijnen vader werden afgewezen. Eindelijk stond ik daar met een zwart kleed of rok aan het lijf. Het moest vroeger toebehoord hebben aan eenen tamelijk zwaarlijvigen man van hooge gestalte; want de slippen hingen mij tot beneden de knievouw; de mouwen waren mij te lang en te breed, en op de borst kon ik het toeslaan tot bij de schouders. Het was letterlijk versleten tot op den draad; doch men had het door kuischen, wasschen en borstelen, zoo zuiver gemaakt, dat er geene enkele smet aan te bemerken was. In dien tijd kostten de lakenen kleederen meer dan twee maal zooveel als nu; de prijs van hetgeen mij aan het lijf hing, moest, toen het nieuw was, wel verre boven de zestig gulden beloopen hebben. Daarom, ofschoon het mij de leden zengde, morde ik niet, dewijl ik hoopte dat de prijs mijnen vader zou afschrikken. | |
[pagina 65]
| |
Onderwijl antwoordde de koopman dat het mij als geschilderd ging, dat het een fraai kleed was, dat het bij het dragen nog wel zou krimpen, en meer andere vertroostingen, die mij deden vergaan van spijt; want nu bespeurde ik dat mijn vader neiging voor den hatelijken zwarten rok begon te toonen. De koop werd gesloten: mijn vader kreeg het kleed voor vijf en twintig frank! Er viel niet te klagen of wederstand te bieden: ik zag het wel in zijne oogen. De wanhoop had mij overwonnen; ik ware roerloos blijven staan, indien het branden van het zwarte kleed op mijn lichaam mij niet had aangedreven, om het af te leggen en mijne bruine vest weder aan te trekken; maar mijn vader, dit inzicht voorziende, had mijne vest reeds in zijnen zakdoek geknoopt; en, daar ik mijn verdriet door eenige ongeduldige woorden lucht gaf, zeide hij: ‘Zoo niet! Vooruit!..... Het kleed vervreemdt u omdat het nieuw is. Hou het aan: zoo zult gij in eens er u aan gewennen.’ En hier mede trok hij mij op de straat. Nog geene tien stappen waren wij gevorderd, of ik hoorde spottend lachen; maar dewijl ik het hoofd op de borst had laten vallen, en met den klik nedergeslagen achter mijnen vader ging, mocht ik nog mij vragen, of het wel met mij was dat men spotte. Niet lang echter bleef ik in dien troostvollen twijfel. Ik hoorde iemand schertsende tot mijnen vader zeggen: ‘Baas, gij hebt het zeker op den groei gekocht? Er kunnen er zoo wel twee in.’ Wat verder riep eene vrouwenstem nevens mij: ‘He, zwart kleed, waar gaat gij met dien jongen naartoe?..... Trap maar op de slippen niet!’ Het woord kapstok klonk mij te zelf der tijd in de ooren. Dan verstorf mij het hart van schaamte. Ware het mij vergund geworden door den grond te zinken, ik hadde dit lot met dankbaarheid aanvaard. Nog dieper boog ik het | |
[pagina 66]
| |
hoofd en deed een oneindig geweld op mij zelven, om niet te midden der straat in tranen los te barsten, iets dat ongetwijfeld ware gebeurd, had niet de vrees voor meerdere schaamte mij de macht geleend, om aan die opwelling der bitterste smart te wederstaan. Mijn vader poogde mijnen moed op te beuren door mij wijs te maken, dat de oude-kleerkoopers dien spot slechts hadden uitgebracht, omdat wij in eenen anderen winkel dan den hunnen hadden gekocht. Het hielp niet, de steek was gegeven: mijn hart bloedde te pijnlijk om eenige leniging zijner wanhoop te aanvaarden. Verpletterd, in mijn binnenste tranen stortende en met het angstzweet op het voorhoofd, volgde ik de voetstappen mijns vaders; en wanneer ik soms de oogen durfde opslaan, scheen het mij toe, dat iedereen mij bezag en den spot met mij dreef. Mijne getroffen verbeelding vergrootte nog de erge zaak, en zoo geraakte ik half dood van schaamte in onze woning te Borgerhout. Mijn vader gaf mij mijne bruine vest terug en deed nog pogingen om mijne gedachten, aangaande den zwarten rok, te wijzigen. In zijne tegenwoordigheid bedwong ik mijne spijt en verdriet; maar niet zoohaast had ik mij op den zolder achter eenen hoop hout kunnen verbergen, of ik begon door eenen tranenvloed mijnen overstelpten boezem te ontlasten..... Het was reeds avond toen ik, in schijn gelaten, weder beneden kwam. Mijn broeder was uit de stad terug en ik vertelde hem mijn treurig wedervaren; doch hij scheen mij niet te begrijpen en troostte mij, door mij zijne werkmanskleederen te toonen, om mij te doen gevoelen dat ik in alle geval het toch nog beter had dan hij. Wat mij dien ganschen nacht door het hoofd spookte en mij droomend van schrik deed opspringen, was de gedachte, dat ik voortaan dagelijks het zwarte kleed aan het lijf zou hebben en iedereen tot spot zou dienen. Mijne verschijning in het gesticht van M. Delin en het vermoede- | |
[pagina 67]
| |
lijk uitwerksel van den gehaten rok, deden mij op voorhand ijzen als liep er koud water mij over het lijf. Des anderendaags morgens begaf ik mij naar de stad, om er mijnen dienst van ondermeester te beginnen. Altoos met de oogen neergeslagen en stappende als iemand die zeer haastig is, geraakte ik op de Meir en zag de poort, waarboven in groote letteren te lezen stond: Institution de jeunes gens par Joseph Delin. Ik durfde niet naderen, en ging verder de Meirplaats op, - het was misschien nog te vroeg; - ik keerde weder en verwijderde mij nogmaals. Het was mij, als moest daar binnen, in dit gesticht, mij eene uiterst pijnlijke vernedering treffen; en, ofschoon ik wel wist dat ik er niet kon aan ontsnappen, worstelde ik hopeloos tegen het noodlot. Alzoo ik nu opnieuw voorbij de gevreesde poort dwaalde, en zag hoe onophoudend kinderen en jonge lieden, meest door knechts of dienstmeiden vergezeld, er binnen traden, scheen het mij dat twee menschen, die wat meer op de Meir stonden, mijn zwart kleed hadden opgemerkt en lachende mij met vingeren wezen..... Ik verzamelde al mijnen moed en vluchtte in het gesticht. Een opper-ondermeester of, zoo men wil, un premier professeur, - hij heette M. Maas, - ontving mij met goedheid, sprak eenige aanmoedigende woorden tot mij, die als zoete balsem in mijnen verkropten boezem daalden, en leidde mij dan op de opene plaats, waar de kostgangers en een gedeelte der scholieren vóór het schooluur aan het spel waren. De arme schoolmeester werd door de nieuwsgierige jongens omringd en van hoofd tot voeten beschouwd en onderzocht. Mijn hart klopte onstuimig; ik beefde van angst, terwijl een stille glimlach, als een gebed tot verschooning en barmhartigheid, uit mijne oogen de kinderen tegenstraalde..... Gedurende eene wijl gebeurde er niets bijzonders; misschien beschutte de tegenwoordigheid van den profes- | |
[pagina 68]
| |
sor mij voor ongeval. Althans ik waande dat ik mij in mijne vrees had bedrogen; mijn moed keerde terug, het werd mij goed in het hart en ik kon met meer vrijheid de vragen van mijnen dienstvaardigen geleider beantwoorden. Alzoo wij nu ten einde der opene plaats waren, kwam eensklaps een jongen tot den professor geloopen, roepende dat een zijner makkers Vlaamsch gesproken had, iets dat op straf was verboden, ten einde de scholieren te dwingen, zich in het bezigen der Fransche taal te oefenen. Op de vraag tot nadere verklaring, hem door den professor toegericht, antwoordde de jonge spotter lachend, terwijl hij mijn zwarten rok aanwees: ‘En parlant de l'habit de Monsieur, Eugène a dit: c'est un stokvischvelGa naar voetnoot(1)!’ De professor bezag mij en kon eenen glimlach niet onderdrukken; ik beet mij de lippen ten bloede en voelde mijn hart verkrampen van angst en schaamte. Met het hoofd gebogen overwoog ik mijn akelig lot en vroeg mij zelven, wat ik toch op de wereld had misdaan om zoo te moeten lijden..... Gelukkiglijk sloeg het uur voor de opening der klassen. Ik werd in eene kamer geleid, waar rondom eene lange tafel een twintigtal zeer jonge kinderen zaten, die ik tot half twaalf zou onderwijzen in de spelling der Fransche taal. Wat geweld ik ook op mij zelven deed, om acht op mijne bezigheid te slaan, dien morgen was het mij geheel onmogelijk; ik liet de kinderen al voorspellen zooals zij wilden, en verviel in eene smartelijke droomerij over het zwart kleed en de gal, welke het mij nog zou doen drinken. Ik nam het middagmaal in het gesticht. Toen ik na het afloopen der tafel, weder op de plaats moest verschijnen, | |
[pagina 69]
| |
om mede de wacht over de spelende jongens te houden, trof van verre het woord queue de morue mijne ooren. Ik durfde niet omkijken; ik begreep, tot mijne groote smart, dat de spotvogels op deze wijze het woord stokvischvel door abberdaanstaart hadden vertaald. Des avonds, tusschen vijf en zes uren, werd ik vrij. Ik keerde naar Borgerhout terug met hangend hoofd, en haastig nevens de huizen voortsluipende zonder iemand te durven bezien. Nu bleef mij geenen twijfel meer over, aangaande den indruk dien het zwarte kleed op elkeen moest te weeg brengen, vermits het de onnoozelste kinderen zelven bij den eersten blik tot spot opwekte. Des anderen daags smeekte ik mijnen vader met tranen in de oogen mij toe te laten met mijne bruine vest naar de school te gaan; maar er was niets aan te doen: het kleed had vijf en twintig franken gekost en het zou zijnen dienst doen, hoe zeer ik er ook tegen opstond. Ach, het bleef mij de leden zengen, zoolang ik als ondermeester in het gesticht van den heer Delin werkzaam was. Al die mij persoonlijk kennen weten dat ik de gewoonte heb, buiten de inspanning der aandacht, met het hoofd gebogen, en ter linkerzijde hellende, te gaan. Deze houding is nu in mijne halsspieren vergroeid; zij is een gevolg der schaamte waaronder de zwarte rok mij zoolang gebogen hield, want vooraleer dit hatelijk Nessus-hemd mij aan het lijf kleefde, ging ik met hoofd en lichaam recht. Allengs toch werd iedereen in het onderwijsgesticht aan mij en mijn zwart kleed gewend; doch de doorn bleef mij in het hart steken; ik treurde, werd zeer schuchter en sloeg de oogen neer bij den minsten twijfelachtigen blik, zelfs van wege een kind. Gevoelende dat ik de toegevendheid van anderen behoefde, durfde ik de schooljongens straffen noch berispen; integendeel, ik toonde mij jegens hen zoo nederig, zoo goedhartig mogelijk, opdat zij, uit medelijden of uit vriendschap, mij zouden sparen. Om mij jegens mijnen meester even dienstwillig te | |
[pagina 70]
| |
toonen, speelde ik in mijne ledige uren onverpoosd met een zijner kinderen, dat blind geboren was, en ik vermaakte het ongelukkig jongentje zoo ik best kon. Deze blinde, dien ik honderdmaal in mijne armen of op mijnen rug gedragen heb, is later een befaamd toonkunstenaar en organist der Antwerpsche hoofdkerk geworden. Volgens hetgeen ik later vernam, was mijne jaarwedde, in het gesticht van M. Delin, tien gulden in de maand. Ik wist er echter niets van; mijn loon werd ter hand gesteld aan mijnen vader, die mij nooit ander zakgeld gaf dan, elken Zondag, een dubbeltje of tien centen. Zijn stelsel was, dat het geld in den zak van een kind een duivel is, die tot alle kwaad verleidt. Ik durf niet beslissen of hij zich al of niet bedroog. Een nieuw tijdvak naderde: welhaast zou eene onverwachte staatsomwenteling mij in eene nieuwe baan rukken en mijn leven eene gansch andere richting aanwijzen..... |
|