| |
| |
| |
XXI
Nadat ik een paar weken op mijnen toestand had nagedacht, daalde mij allengs de overtuiging in het hart, dat ik op het veld der Letteren nooit geluk noch toereikende middelen van bestaan zou vinden.
Wel had de Koning mij eene milde toelage geschonken, wel had het gerucht, door mijne openbare redevoering verwerkt, zoo vele exemplaren van den Leeuw van Vlaanderen doen verkoopen, dat er slechts nog zeer weinig op de rekening des drukkers te kort schoot; maar er bleef mij echter, na het vereffenen van mijne schulden, niets meer over. Ik zou diensvolgens opnieuw tot het ontleenen van geld worden gedwongen; en bij de aanvechtingen en wederwaardigheden, welke mij nu bestormden, mocht ik niet meer hopen dat een nieuw letterkundig gewrocht mij de middelen zou verschaffen om iedereen te voldoen.
Het akelig en schaamtevol leven van den miskenden poëet, - die te lui is om te werken en, met eene korst brood in de hand, vol haat en grimmigheid op zijnen zolder sterft, - ontstond nu dikwijls voor mijne oogen, en ik sidderde bij het denkbeeld dat deze schildering, mij vroeger als een schrikbeeld door mijnen vader getoond, voor mij zelven eene waarheid kon worden..... Zulk lot zou ik ontvluchten, al moest ik daglooner worden en in de vrucht van mijnen handenarbeid voedsel en onderhoud zoeken.
| |
| |
Ik herinnerde mij dat mijn vriend Karel van Geert, een paar maanden geleden, mij had gevraagd, of ik hem geen jongeling wist aan te wijzen die zich op de bloem- en plantkweekerij wilde toeleggen; maar deze jongeling moest goed genoeg kunnen schrijven, om brieven in het net te stellen en aanteekeningen te houden; daarenboven, hij mocht niet schuw zijn van zwaren arbeid, aangezien hij, na afgedaan schrijfwerk, ook in de kweekerij zou worden gebezigd.
Tot dan had de heer Van Geert den verlangden bediende niet gevonden.
Ik begaf mij naar de kweekerij en bood mij bij de ouders van mijnen vriend aan, om de plaats van klerk en hoveniersgast te vervullen.
Eerst aanschouwden zij mij met schertsend ongeloof en lachten op mijne vraag. Toen ik echter zeer ernstig aandrong en zij niet meer aan de vastheid van mijn inzicht konden twijfelen, legden zij mij met belangstelling voor oogen, dat deze bediening verre beneden mijne waardigheid was en ik het in alle geval geene drie weken zou volhouden. Er kwamen dagelijks in de kweekerij vele inwoners van Antwerpen, die mij als Letterkundige kenden; zij zouden mij aan den arbeid verrassen, en wanneer zij eenige aankoopen deden, zou ik als een knecht hunne bevelen moeten volbrengen. Ik was volgens het huisgezin Van Geert, dat mij altoos beminde en hoogschatte, tot eene betere loopbaan bestemd, en zij zouden het niet dulden dat ik klerk en hoveniersjongen bij hen wierde.
Met allerlei aandringende redenen smeekte ik hen, niet zoo over mijnen toestand te denken; ik verklaarde hun, wat ik voorzag en wat ik vreesde; ik zeide hun dat ik werkman wilde worden om grootere vernedering te ontwijken. Nu mocht ik niet meer hopen, ooit in de Letterkunde de middelen tot een onafhankelijk bestaan te vinden; ik zou dus schulden maken, iedereen ten laste zijn en op den duur van armoede en schaamte bezwijken. Een ambacht wilde ik leeren. Bloemkweeker zijn was een stiel of een handel, zoo achtenswaardig en voordeeliger misschien dan welke andere; ik zou er mij met vlijt op
| |
| |
toeleggen; en kon ik, na jaren, er eene loopbaan in vinden, ik zou ze met blijdschap en dankbaarheid aanvaarden.
Eindelijk, daar ik in mijne smeekingen bleef aanhouden, gaven zij hunne toestemming; en, om de geringheid van het dagloon min gevoelig voor mij te maken, beslisten zij dat ik ten hunnen huize inwoning en kost zou genieten. - Nog denzelfden avond betrok ik eene kamer in de groote bloem- en plantkweekerij.
Des anderendaags kwam mijn vader mij bezoeken. Hij vond mij alleen in een planthuis, bezig met looden nummers aan Camelliastammen te hechten. Eerst zag hij met zekere verbaasdheid op den blauwen kiel, aan mijn lijf, en de houten klompen, aan mijne voeten. Toen hij echter uit mijnen mond de redenen dezer verandering had vernomen en overtuigd was dat ik, na rijp beraad en uit een gevoel van persoonlijke fierheid, dezen stand had aanvaard, drukte hij mij voldaan de hand en getuigde dat ik wijs en moedig had gehandeld. - Volgens hem was er geen grooter slaaf, dan iemand die alleen op de gunst van het publiek zijn bestaan bouwt, en daarom ook aan Jan en alleman het recht geeft, hem te oordeelen, te prijzen, te laken en te beschimpen. Wanneer men niet met duizende frank renten ter wereld is gekomen, meende hij, dan waren er slechts twee middelen om onafhankelijk en vrij door het leven te geraken, namelijk: arbeid of handel. De bloemkweekerij was een schoon en verheven ambacht; daarenboven, en dit was wel het voornaamste, het scheen tamelijk winstgevend, wanneer men het eenigszins in het groot kon uitoefenen. Ik moest maar geduld hebben en met gewetensvolle vlijt mij toeleggen; hij zou later, indien ik zijne verwachting niet beloochende, mij helpen om dezen handel voor eigen rekening te beginnen. En vermits hij nu mocht hopen, dat ik met vasten wil tot wijze en redelijke uitzichten was gekomen, toonde hij zich bereid om ten mijnen gunste eenige geldelijke opofferingen te doen, indien deze mij van nut konden zijn.
Ik dankte hem om zijne goedheid, doch verklaarde, dat ik voortaan geheel en uitsluitelijk van de vruchten mijns arbeids wilde
| |
| |
leven; en mijn dagloon, hoe gering ook in schijn, was daartoe voldoende, aangezien mij woning en kost was verzekerd.
Het verheugde mijnen vader, mij in zulke stemming te vinden. - Hij verliet mij met groote tevredenheid, in de overtuiging dat ik nu eindelijk voor goed van mijne gevaarlijke droomerijen was genezen.
De ouders van mijnen vriend Karel Van Geert behandelden mij veeleer als een lid huns huisgezins, dan als een bediende. Hun zoon was uiterst edelmoedig met mij: ofschoon ik zijne bevelen uit te voeren had, wist hij ze mij te doen kennen, zonder dat het mij mogelijk ware, mijne ondergeschiktheid te gevoelen. Meest altijd was ik aan zijne zijde; op het kantoor, in de planthuizen, in den open tuin, overal deelde ik zijnen arbeid; of, om beter te zeggen, hij nam de helft mijner taak op zich, om te doen blijken dat hij mijn vriend en mijn gezel, maar niet mijn meester begeerde te zijn.
In de oogenblikken van rust studeerden wij te zamen de wetenschappelijke kruidkunde of deden proefnemingen op het veld der natuurgeschiedenis. De bibliotheek van mijnen vriend Karel was tamelijk voorzien van goede wetenschappelijke boeken, en ik heb er oneindig vele dingen uit geleerd, die mij later van het grootste nut geworden zijn.
In het gesticht, waarin ik mij nu bevond, was iedereen ten vijf ure des morgens reeds te been en aan den arbeid; en zoo duurde het, met weinige korte verpoozingen, tot dat de avondschemering den langen dag kwam eindigen. Men zal licht begrijpen, dat dit leven onder den vrijen hemel, te midden van planten en bloemen, op mijn vermoeid zenuwgestel en mijn verzwakt lichaam eenen heilzamen invloed uitoefende, en ik er de herstelling vond der krachten, welke eene langdurige en koortsige overspanning mij had ontnomen.
Mijne verdwijning uit de gelederen der Vlaamsche strijders en de vrees dat ik waarlijk voor altijd de Letterkunde mocht vaarwel gezegd hebben, bedroefde vele taalminaars en liefhebbers der nationale kunst; mij werden uit Vlaanderen brieven toegestuurd, waarin men mij in naam des vaderlands bezwoer,
| |
| |
dit opzet te laten varen. Ik ben den heer Dr Snellaert dankbaar voor de edelmoedige pogingen, welke hij in dien zin aanwendde.
Vele schilders, mijne vroegere vrienden en gezellen, kwamen mij bezoeken; zij schenen hunne oogen niet te kunnen gelooven en lachten bij het gezicht mijner klompen, alsof zij mijnen nieuwen toestand voor eene gril of eene klucht aanzagen. Dewijl ik geenen tijd had om veel met hen te kouten en over en weder door den wijden tuin liep, om mijn werk te verrichten, bleven de meesten mijner vrienden welhaast achter. Slechts De Laet, die in de buurt woonde, zag ik dikwijls; de heer Gustaf Wappers bezocht mij eenige malen.
Volgens het gevoelen van dezen edelmoedigen kunstenaar, zou ik geenszins bloemkweeker blijven, ik mocht er al of niet toe besloten hebben. Dat ik mij nu voor eenigen tijd uit de kunstwereld had verwijderd, dit was zeer doelmatig, om den indruk en de gevolgen mijner vaderlandsche redevoering te doen vergeten; maar ik zou wel terug de pen opvatten en eene loopbaan hernemen, waarin ik niet missen kon, voorspoed en roem te vinden. Zoodra de tijd er toe zou gekomen zijn, zou Wappers mij wel, door hoogere bescherming, de middelen verschaffen om mijne letterkundige werkzaamheden voort te zetten.
Gedurende de eerste maanden bleef mijn hart voor zulke uitzichten gesloten, en ik weerde met onwankelbaren wil de verlokkingen van mij af. Mijn lot in de bloemkweekerij scheen mij voordeelig en was mij zoet; ik leefde er rustig tusschen menschen die mij beminden, tusschen bloemen en gewassen, die sedert mijne kindsheid de voorwerpen mijner liefde geweest waren, tusschen boeken en prenten, die mijne zucht tot wetenschap bevrediging schonken! Wat kon ik meer wenschen?
En nochtans, na dat ik een gansch half jaar in de meening was gebleven dat niets machtig genoeg zou zijn om mij van besluit te doen veranderen, voelde ik allengs den geest der poëzij in mijne hersens ontwaken. In den eerste verdreef ik zonder moeite de letterkundige gedachten, die in mij opwelden, maar allengs nam de geheimzinnige macht mijner verbeelding
| |
| |
onweerstaanbaar toe, en welhaast verraste ik soms mij zelven daar ik, in eenen diepen droom verslonden, mijnen arbeid had gestaakt en bewusteloos op den stroom eener dichterlijke mijmering was weggevlot.
Meer en meer beheerschte mij deze innerlijke aanjaging tot het vormen van kunstgedachten: er speelden mij allerlei beelden voor de oogen; des nachts werd mijne rust gestoord door zonderlinge begoochelingen: het was als eene ziekte des geestes, eene overvloedigheid van bespaarde en bedwongene krachten, die nu met geweld losbreken wilden, om lucht te zoeken door uitboezeming.
Deze nieuwe omkeering mijns gemoeds verborg ik langen tijd voor mijnen vriend Van Geert; in alle geval, ik volbracht den mij opgelegden arbeid met nauwkeurigheid en vlijt; maar des avonds, wanneer het donker was, ging ik in de planthuizen en ontlastte er in eenzaamheid mijn hart van het gewicht, dat er zoo loodzwaar op drukte. Daar stond ik dan gebaren te maken en met luider stem redevoeringen uit te spreken, of ik stuurde het woord tot de starren of tot de bloemen in eene opgevoerde en beeldrijke taal, of ik stak de vuist dreigend in de ruimte en daagde het lot, en wie mij vijandig was, tot eenen nieuwen strijd uit.
Wanneer het mij dus gelukt was, lang alleen te blijven en, door de oefening der spraak en den arbeid der verbeelding, mijne hersens te ontspannen en mijne zenuwen te stillen, sliep ik beter en gevoelde des anderendaags eene weldadige verkalming.
In het midden van December, - de achtste maand van mijn verblijf ter bloemkweekerij, - terwijl ik met mijnen vriend Karel bezig was aan het verpotten van jonge Azalea's, kwamen vier of vijf kunstschilders, waaronder De Block en Noterman zich bevonden, mij opzoeken. De beroemde kunstleeraar Mathias Van Bree, bestuurder der koninklijke Akademie van Antwerpen, was plotseling aan eene beroerte gestorven, en men zou, drie dagen later, het lijk met groote plechtigheid ter aarde bestellen, op het kerkhof van St-Willebrords, in het voorgeborcht
| |
| |
waar ik woonde. Er zouden gewis op het graf een aantal Fransche redevoeringen uitgesproken worden; om de zekerheid te hebben, dat er insgelijks in de moedertaal hulde aan de nagedachtenis des betreurden meesters zou worden gebracht, hadden de leden van den kunstenaarskring, allen oud-leerlingen van den heer Van Bree, besloten mij den last op te dragen, in hunnen naam bij de rustplaats van den dierbaren doode een laatst en dankbaar vaarwel uit te spreken. Ik mocht niet vreezen, dat de overheden of de bestuurders der plechtigheid mij konden beletten, die zending te volbrengen: al verlieten dezen ook het kerkhof na het afloopen der toegelatene spreekbeurten, de kunstenaars toch zouden blijven om mij te hooren.
Na langen wederstand liet ik mij door het aandringen mijner oude makkers en door den raad van mijnen vriend Karel overwinnen, en aanvaardde den vereerenden last.
Op den dag der begrafenis, ofschoon het uitermate sterk vroos, was het kerkhof van St-Willebrords geheel met menschen overdekt. Er werden vijf of zes lijkreden gehouden, en zelfs de Dichter Prudens Van Duyse, daartoe van Gent gekomen, las er een treffend lijkdicht in de moedertaal.
Toen de ambtelijke beurten afgeloopen waren, meenden de overheden heen te gaan, maar de schilders drongen mij met geweld door de omstaanders tot op den boord van het graf..... en ik begon mijne redevoering.
Wat mij alsdan gebeurde, begrijp ik niet: mijne stem kreeg eenen sidderenden metaaltoon, die mij zelven diep ontroerde; mijne gebaren waren hoekig, zenuwachtig en indrukwekkend; ik was bleek als een lijk en beefde zichtbaar. Zooverre liet ik mij door de begeestering wegrukken, dat ik te midden mijner rede op den rand van het graf nederknielde, en, met de handen in den gapenden kuil, de ziel van Van Bree uit den doodslaap opriep. - Het gevoel, dat nu sedert bijna een jaar in mijnen boezem was opgesloten gebleven, had lucht gevonden, het stroomde met onbedwingbaar geweld in mijne woorden en gebaren uit.....
Er heerschte eene ontzettende stilte op het kerkhof; iedereen
| |
| |
hijgde, als ware hij door hetzelfde gevoel overstelpt; uit veler oogen vloeiden tranen; ja, de stadspompiers, die gewapend bij het graf stonden, weenden van ontroering.
Niet zoozeer sproot de machtige indruk mijner rede voort uit hetgeen ik zeide, dan wel uit den toon waarop ik het voordroeg en uit mijne overmatige ontsteltenis.
Toen de laatste galm mijner stem verzwonden was, ontstond er eene groote beweging onder de menigte: iedereen wilde mij zien, mij de handen drukken, mij bedanken. Zelfs diegenen der stadsoverheden, welke mij vijandig waren geweest omdat zij mij een gevaarlijke volksopruier waanden, betuigden mij hoe diep ik hen had geroerd en prezen mijne redevoering met woorden van genegenheid.
Eenige uren daarna kwam Wappers in de bloemkweekerij mij zeggen, dat de tijd nu voor mij gekomen was, om opnieuw het letterkundig veld te betreden. Mijne indrukwekkende lijkrede had vele hinderpalen uit den weg geruimd. Eenige mijner vorige vijanden hadden zelf hem bekend, dat ik niet langer hovenier mocht blijven, en hadden hem aangeboden, het hunne bij te dragen tot het verbeteren van mijn lot. Binnen weinige dagen zou Gustaf Wappers naar Brussel gaan, om er ten mijnen voordeele werkzaam te zijn.
Men had bij het graf het afschrift mijner redevoering mij uit de hand genomen. Zij stond dien avond met den oorspronkelijken Vlaamschen tekst in het Fransche dagblad Le Précurseur, iets ongewoons, dat een denkbeeld geven kan van de waarde welke men, onder den indruk van het gebeurde, hoewel zeker ten onrechte, haar toekende.
Nauwelijks waren er een paar weken verloopen, of ik ontving eenen brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarbij ik uitgenoodigd werd mij naar Brussel te begeven om voor hem te verschijnen.
Toen ik, op den bepaalden dag, mij in het kabinet van dien hoogen Staatsambtenaar aanbood, zeide hij mij, dat de Koning belang in mij gewaardigde te stellen en den wensch had uitgedrukt, dat er iets beproefd wierde om mij toe te laten, mijne
| |
| |
letterkundige werkzaamheden te hernemen. Een ambt kon de heer Minister mij zoo onmiddellijk niet geven, ten minste geen dat doelmatig ware om het voorgestelde doel te bereiken; maar indien ik een werk wilde schrijven, dat een algemeen en onbetwistbaar nut voor het land aanbood, - eene Geschiedenis van België, bijvoorbeeld, - dan zou hij mij eenen geldelijken onderstand vergunnen, die toereikend ware om mij eene betere gelegenheid te laten afwachten.
Ik aanvaardde den last om eene uitgebreide Geschiedenis des vaderlands op te stellen, en verklaarde dat ik, volgens mijne meening, niet minder dan twee jaren zou behoeven, om daartoe de vereischte opzoekingen te doen.
Door een koninklijk besluit van 5en April 1840, werd mij gedurende twee jaren eene toelage van 1000 frank jaarlijks vergund, ten einde, zeide het besluit, mij in staat te stellen tot het doen der noodige opzoekingen voor het schrijven eener Geschiedenis van België in de Vlaamsche taal.
Alhoewel mijn vriend, Karel Van Geert, en zijne goede ouders mijn vertrek uit hunne woning betreurden, verblijdden zij zich zoozeer als ik zelf in het geluk dat mij overkwam; maar wie nog meest zich er in verheugde, was mijn beschermer, Gustaf Wappers.
Ik verliet de bloemkweekerij, betrok eene kamer in een burgershuis der stad, en begon onmiddellijk den aanvaarden arbeid.
Na een paar maanden in oude kronieken en nieuwe boeken te zijn verzonken gebleven, werd ik onverwachts in mijne gewetensvolle inspanning gestoord. Het tweehonderdjarig jubelfeest ter eere van den grooten schilder Rubens, was op handen; in de maand Augustus zou zijn bronzen standbeeld met ongemeene plechtigheid worden ingehuldigd. De stedelijke overheden, de kunstenaars en de geheele bevolking, wilden dit feest eenen luister bijzetten, die den roem van den koning der Vlaamsche School waardig ware; en te dien einde riep men de medewerking in van al wie, door kunde of krachtdadige werkzaamheid, tot het bereiken van het nationale doel kon bijdragen.
| |
| |
Mijne historische opzoekingen onderbrekende, aanvaardde; ik den last van secretaris der Commissie, gezegd van het Album van Rubens, en arbeidde van dan af onverpoosd, met de hulp van mij toegevoegde klerken, aan de inrichting eener groote kunstloterij, waarvan de opbrengst hoofdzakelijk moest dienen tot het bekostigen van den opbouw en de versiering van eenen praalwagen volgens eene eigenhandige schets door Rubens nagelaten.
Toen het standbeeld van Peeter Pauwel Rubens, onder eenen buitengewonen toevloed van volk uit alle streken, was ingehuldigd geworden en de voor Antwerpen zoo plechtige dagen afgeloopen waren, hernam ik mijnen onderbroken arbeid en zette hem nog vele maanden met vlijt en liefde voort.
Mijn beschermer Gustaf Wappers was, na de dood van Mathias Van Bree, tot bestuurder der Koninklijke Akademie van beeldende kunsten benoemd geworden. - In het midden des jaars 1841 overleed insgelijks de heer Snyers, secretaris dezer Akademie.
Op verzoek van den bestuurder Wappers, aanvaardde ik den last om voorloopig het schrijfwerk der Akademie te bezorgen, evenwel zonder ambtelijken titel noch geldelijke belooning, dewijl men de jaarwedde, zoolang mogelijk, ten voordeele der weduwe van den heer Snyers wilde uitbetalen.
Ik kweet mij tot elks voldoening van de plichten welke ik op mij genomen had, totdat eindelijk de Akademie eene geheel nieuwe inrichting ontving. Dan werd ik door koninklijk besluit tot Greffier der Akademie benoemd, met eene jaarwedde die wel niet zeer hoog, doch meer dan toereikend was om mij voortaan tegen allen stoffelijken nood te vrijwaren.
Hier sluit zich het verhaal van mijnen langen strijd tegen het lot, - en ik vermeen wel te doen, met insgelijks te dezer plaats de geschiedenis mijner levensvoorvallen te eindigen.
Het is niet dat ik van dan af, onder zedelijk oogpunt, rust genoten heb; integendeel, bijna tot den dag van heden is mijn bestaan op aarde een onophoudende kamp geweest, ten voordeele der moedertaal en der Belgische nationaliteit. Maar het
| |
| |
verhaal van dit tweede gedeelte mijns levens vermengt zich te zeer met de algemeene geschiedenis der Vlaamsche beweging, en ik zou gevaar loopen, zonder het te willen, mijnen persoon schijnbaar in de plaats te stellen van eene vaderlandsche zaak, welker voortgang de vrucht is van het gezamenlijk streven aller Vlaamsche Letterkundigen en taalminnaars.
Daarenboven, de strijd voor het behoud der moedertaal en voor de wedereisching der Vlaamsche volksrechten, heeft mij te midden der algemeene staatsworstelingen gevoerd, en op dien grond heb ik vele pijnlijke vervolgingen moeten onderstaan. Ik zou mij diensvolgens verplicht zien tot mijne rechtvaardiging mij op eigen verdiensten te beroepen en mijne tegenstrevers aan te klagen.
Het tegenwoordig boek zal niet door den minsten schijn van wraakzucht worden verduisterd of bevlekt; het is geschreven als een gedenkteeken mijner erkentenis jegens al wie mij in mijne harde levensbaan heeft getroost, geholpen of beschermd: tot zijn opstel heb ik alle vijandig gevoel neergelegd, de namen mijner vervolgers vergeten en mij niets herinnerd dan de weldaad.
Moge God hen beloonen, die den armen Dichter de hand der vriendschap hebben toegereikt of, van hooger, hem eene grootmoedige bescherming hebben geschonken!
EINDE
|
|