Geschiedenis mijner jeugd
(ca. 1880)–Hendrik Conscience– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
VIIITerwijl wij dus in volle vergetelheid sliepen, was er een Hollands regiment Jagers in stilte ons genaderd. Deze scherpschutters, over den grond kruipend, hadden zich in eene linie uitgespreid, in een breed haverveld, dat zich nevens ons bivak verlengde. De eerste morgenschemer daagde in het Oosten; wij sliepen nog even bewusteloos en vast..... toen eensklaps eene donderende ontploffing ons te gelijk deed opspringen. Honderde kogels huilden ons rond de ooren; velen onzer makkers waren getroffen en lagen te spartelen in hun bloed. Er bleef een oogenblik van onbeschrijfelijke verwarring onder ons; dus verrast, opschietend uit den loodzwaren slaap, duizelig en dwaas, grepen wij het eerste geweer het beste en begonnen tot verdediging op de vijandelijke Jagers te schieten, wier hoofden wij nu in groote menigte boven de haver zagen uitsteken. Zij gaven ons geenen tijd om onzen toestand te herkennen, en vuurden onophoudend op onze dooreenslingerende schaar. Mijn vriend en ambtgenoot, de fourrier Walgraff, die zich te verre vooruit begeven had, werd op eens door drie kogels, waarvan een in de zijde, getroffen en viel neder; de drie gebroeders Grad, Jules, Ange en Lucien, liepen tot dicht bij de Hollandsche schutters en haalden, onder eenen hagel kogels, den | |
[pagina 114]
| |
gevallen fourrier uit het bereik des vijands weg. Lucien ontving een geweerschot in den armGa naar voetnoot1. Welhaast gelukte het onze oversten, ons in gelederen te schikken, en dan boden wij den vijand eenen hardnekkigen doch hopeloozen wederstand. Een soldaat mijner compagnie, Blancpain genaamd, - een zeer bloode kerel, die beroemd was omdat hij eenen ganschen emmer aardappelen in eens kon opeten, - kreeg eenen kogel op het kruis zijner draagbanden en sloeg met zoeveel geweld achterover dat hij mij bijna omverre wierp. Men wilde hem wegrukken, ofschoon hij gevoelloos scheen als een lijk; doch hij opende de oogen met zonderlinge verbaasdheid, en vroeg gansch eenvoudig aan mij: ‘Fourrier, ben ik niet dood?’ Men hief hem van den grond en duwde hem opnieuw in zijn gelid. Onderwijl werd het geweervuur met groote hevigheid voortgezet, totdat een andere troep Jagers onze vijanden kwam versterken. Dan deden de oversten ons een honderdtal stappen terugwijken en brachten ons, bij het dorp Lubbeek, in eenen boomgaard, die omringd was met eene dikke beukenhaag, wier stammen overkruis in elkanderen waren vastgegroeid. Van achter deze beschutting verdedigden wij ons nog eenigen tijd met voordeel, alhoewel een hagel kogels over onze hoofden en tusschen onze gelederen huilde. Velen onzer gezellen werden getroffen; bij het schetterend geknal der geweren mengde zich ook bijwijlen de pijnlijke schreeuw der gekwetsten. | |
[pagina 115]
| |
Wij hadden moed genoeg, en het voorbeeld van onzen groot majoor Maenhout ware alleen toereikend geweest om ons onversaagdheid in te spreken. Deze bataillons-overste was te paard gezeten en meer dan anderen blootgesteld aan het vijandelijk vuur. Onze officiers wilden hem doen afstijgen; doch hij, met eenen koelen glimlach op de lippen, sloeg zijn paard streelend met de hand op den hals, om het te bedaren, terwijl hij onbewogen zeide: ‘Pietje, Pietje, stil, Pietje; het is niets, Pietje!’ Op dit oogenblik verscheen eene Hollandsche batterij veldkanons boven den heuvel; zij stelde zich op eenen afstand van ons, borst los met ontzettend gedonder en stuurde eene wolk schroot op ons af. Gelukkig was het schot te hoog gemikt; het regende bladeren en takken van de appelboomen, onder welker kruinen wij stonden. De plaats was niet meer te behouden; nutteloos zouden wij tot den laatsten man vernietigd worden, indien wij langer in den boomgaard bleven. Al strijdend, weken wij terug tot in eenen hollen weg die naar Leuven afdaalde; wij werden door het geschut der Hollanders vervolgd, en moesten dikwijls onze richting veranderen, om in de plooien des gronds eene borstweer tegen de vijandelijke ballen te zoeken. Hoezeer wij ook in gevaar verkeerden, drukten wij elkander onze bewondering uit over de snelheid, met welke het Hollandsch veldgeschut zich bewoog; en, waarlijk, het scheen over heuvelen en diepten te vliegen. De kanonkogels schoten meest over onze hoofden weg; wij vervorderden onzen aftocht zonder merkelijk verlies en zonder onzen stap te bespoedigen. Hier gaf onze bataillons-overste eene bittere vermaning aan eenen officier, die de twee handen met verrassing aan zijnen shako geslagen had, omdat een kanonbal huilend nevens zijn oor was voorbijgegaan. Omtrent den middag geraakten wij behouden binnen Leuven, waar wij, nevens de Thiensche poort, uitgeput van vermoeidheid, ons ten gronde nederzetten. Terwijl wij te Lubbeek hadden gestreden, had de vijand nog | |
[pagina 116]
| |
anderen onzer voorwachten buiten Leuven aangevallen. Men vertelde ons, dat het 12e regiment der Belgen grootendeels was vernietigd geworden. Eenige soldaten van de troepen die in Leuven gebleven waren, kwamen bij ons en verhaalden, met groot misbaar, hoe het gansche Maasleger door verraad was bezweken en op de vlucht geslagen, zoodat wij, verkocht zijnde door onze oversten zelven, vruchteloos aan den overmachtigen vijand zouden pogen te weerstaan. Niets is verderfelijker in een leger, vóór den vijand, dan de verdenking dat men verraden is; ook werden wij door deze schrikkelijke mare zeer ontmoedigd; en het is slechts later, toen wij onzen dapperen koning Leopold, evenals de minste soldaat, het vijandelijk vuur zagen trotsen, dat er ons weder vertrouwen in den boezem zonk. Tot meerdere verstaanbaarheid der voorvallen dienen hier eenige uitleggingen te worden gegeven. Bij den inval der Hollanders op onze grenzen was het Belgisch leger, zooals gezegd is, in twee groote afdeelingen gescheiden. Generaal Daine voerde het bevel over eene dezer afdeelingen, het Maasleger genaamd, en was omtrent Hasselt aan het hoofd van 15,000 man. Hem was bevel gezonden om naar Leuven af te wijken en zich daar met het Scheldeleger te vereenigen, om gezamenlijk den vooruitrukkenden vijand eenen beslissenden veldslag aan te bieden. Misverstand in het begrijpen der bevelen, anderen zeggen stijfhoofdigheid vanwege generaal Daine, gaf aanleiding tot eene noodlottige vertraging in het uitvoeren der ontvangene bevelen. Het Maasleger werd door de Hollanders afgesneden en met overmacht aangetast; het verdedigde zich lang en moedig; doch eindelijk werd het tot eenen verwarden aftocht gedwongen, en nam de wijk naar de stad Luik. Daar bevonden zich nu de overblijfsels van de helft der Belgische krijgsmacht, terwijl het gansche Hollandsch leger, voorwaar wel 60,000 man sterk, zich gereed maakte om Leuven te omsingelen en ons tot eenen wanhopigen strijd te dwingen. Ik heb later in een boek gelezen, dat de Belgen te Leuven | |
[pagina 117]
| |
slechts 7,000 man teldenGa naar voetnoot1. Dit schijnt mij eene onwaarheid: met de hulptroepen der burgerwacht moest onze macht wel tot de 20,000 man reiken, zoo ten minste was alsdan onze overtuiging, en de bestaande dingen beloochenden ons gevoelen niet. Terwijl wij op de binnenvesten van Leuven ten gronde lagen en werkelijk sliepen, bewoog zich het Hollandsch leger; zijne eene helft trok in dikke kolommen, en onder bereik van ons grof geschut, over de heuvelen die nevens de stad zich verlengen. Er werd van wederzijde een hevig kanonvuur geopend; en gedurende lang en tijd galmde het gedonder van meer dan vijftig stukken onverpoosd door de lucht. Ons regiment lag niet verre van de batterijen; alles geschiedde op eenige stappen van ons. Mijne gezellen hadden zich in den eerste opgerecht; maar ziende dat slechts de kanons tot den strijd werden gebezigd, legden de meesten zich weder met het hoofd op den ransel en sluimerden even vast in, alsof het gebeurende hen niet raakte. Mocht ook al een kanonbal iemand onder hen tot slachtoffer komen uitkiezen, het waken kon het niet beletten. Ik, door het toneel van den kanonnenstrijd getroffen, bleef recht zitten en hield het oog op de batterijen gevestigd. Daar zag ik, tot mijne groot verwondering, eenen priester als kanonnier bij een der stukken staan en het geschut op den vijand mikken; hij droeg de kleederen van zijn ambt en had den tikkenhaan op het hoofd. Al die niet sliepen, bewonderden den pastoor, die aan de stukken zwoegde en arbeidde als hadde hij zijn gansch leven dezen dienst gedaan. Een angstschreeuw ontvloog ons, toen wij, in de nabijheid des priesters eenen wagen of caisson met buskruit in de lucht zagen vliegen. Eene wijl betreurden wij zijnen waarschijnlijken dood; doch niet zoohaast was de dikke rookwolk opgeklaard, of wij zagen | |
[pagina 118]
| |
hem ongedeerd en even werkzaam bij zijn kanon staanGa naar voetnoot1. Onze koning reed te paard nevens de batterijen; zijn gelaat was onbewogen en droeg dien stempel van stille indrukwekkende kalmte, welke den wijzen vorst nu ook nog bij den eersten blik doet eerbiedigen en beminnen door al wie hem nadert. Zijne tegenwoordigheid bracht moed en vertrouwen in aller harten; de hoop dat wij, door hem aangevoerd, de overwinning nog konden behalen, verlichtte den nevel, dien de verdenking van verraden te zijn over onzen geest geworpen had. Terwijl elks aandacht op het vuur der batterijen gekeerd bleef, hadden de Hollanders op den IJzerberg, nevens den steenweg naar Mechelen, stand genomen. Van deze hoogte konden zij de stad Leuven tot puin schieten. Daarenboven had eene hunner afdeelingen den steenweg op Brussel bezet en ons diensvolgens de gemeenschap met de hoofdstad afgesneden. Eensklaps bracht men onze oversten zekere bevelen; wij werden in allerhaast in dichte gelederen geschikt en tot eene kolom gevormd. Men zeide in weinige woorden dat wij, met den koning aan het hoofd, den IJzerberg stormenderhand gingen beklimmen, om, kost wat kost, den vijand uit dezen dreigenden stand weg te slaan; dat wij als voorwachtbrigade, aan het hoofd der kolom zouden vooruitrukken en den aanval beginnen, en wij te toonen hadden dat de oude vrijwilligers van Niellon het vertrouwen des konings waardig waren..... Wij ontvingen het nieuws met blijdschap en onder luid gejubel; doch men bevool ons het stilzwijgen, om alle verwarring te voorkomen. Opgevolgd door het gansche leger, trokken wij de Mechelsche poort uit, tot aan den voet van den IJzerberg, waarboven de vijand ons verwachtte. Hier werd onze luitenant Van Diepenbeek door eenen kogel in het voorhoofd gedood. | |
[pagina 119]
| |
De trommen begonnen storm te slaan; de horens en trompetten deden hunne aanjagende tonen galmen; het bevel au pas de charge! klonk ons in de ooren; wij sprongen tegen den berg op en geraakten, na eene wijl der vurigste marsch, tamelijk verward, op de vlakke hoogte. Onvoorziens vielen wij tegen eene machtige batterij kanons, die op ons losdonderde en velen onzer makkers ter neder wierp. Deze schrikkelijke ontploffing bracht eene zekere aarzeling in onze rangen; doch op de stem onzer officiers, sprongen wij weder met gevelde bajonet vooruit, met het inzicht, om de kanons des vijands te overrompelen. Den sergeant-majoor Honoré, eenen mijner vrienden, werden de twee beenen door eenen kanonbal afgerukt; onze dokter, de heer Dardespinne, deed den gewonde op zijn eigen paard zetten om hem uit den slag te voeren. De arme Honoré deed nog het Brabantsch volkslied in de hoogte galmen, terwijl bloed en leven hem uit de gepletterde leden golvend ontstroomden. Ondertusschen werd de berg door andere gedeelten van ons leger insgelijks en met evenveel aandrift beklommen; de Hollanders konden dien eersten aanstoot niet wederstaan en weken terug naar het midden huns legers. Zij gaven aldus aan het Belgisch leger tijd en plaats om zijne regimenten te ontplooien; en, toen onze stormloop tegen de dikste wolk der vijanden was gestuit geworden, begon er op de gansche linie een heet gevecht, dat zich voor alsdan nog bij geweervuur en kanongebulder op eenigen afstand bepaalde. Hier stortte een onzer trommelaars, Bilocq genaamd, door eenen kogel in het been getroffen, ten gronde. Een sergeant van ons bataillon, een Brusselaar met name Jacques, was zoodanig door strijdlust aangejaagd dat hij, bij het terugwijken der Hollanders, met eenige Grenadiers zijner compagnie, door hunne slagorde was geraakt, en onverwachts tegen de ruiters aanviel, die den oppergeneraal des vijands, Prins van Saksen-Weimar, omringden. De Belgische sergeant richtte reeds zijne bajonet tot den prins en meende hem te doorsteken; doch de ruiters vielen in macht op hem aan: hij en zijne | |
[pagina 120]
| |
gezellen werden neergesabeld. Men wilde den sergeant voorts afmaken en dooden; de prins weerhield zijne mannen, nam den dapperen Jacques onder zijne bescherming en deed hem achteruit van het slagveld dragenGa naar voetnoot1. De veldslag duurde voort; ik, als eenvoudige strijder, kon niet weten wat er op eenige stappen van mij geschiedde; ik zag niets vóór mij dan eene onmeetbare wolk rook, die de slagorde des vijands afteekende; ik hoorde niets dan de duizende geweerschoten die zich tot een aanhoudend geknal vermengden, de ontzaglijke stem der kanons, die den IJzerberg onder onze voeten deden sidderen, het gefluit der kogels, het gehuil der ballen, en bijwijlen ook het gekerm mijner broeders, die met afgerukte leden of doorboorde ingewanden nedervielen en eenen pijnlijken doodskreet slaakten of, stervend, nog den nationalen roep aanhieven: ‘Leve de vrijheid! Leve Leopold!’ Op dit oogenblik kreeg ons regiment bevel om zich langs de zijden des vijands uit te spreiden, en hem door een scherpschuttersvuur te verontrusten. Wij zakten den berg af, tusschen de stad Leuven en het slagveld; daar werden wij, volgens krijgsgebruik, over eene lange uitgestrektheid gronds verdeeld, derwijze dat op elke vijf of zes stappen zich slechts een paar mannen bevond. De grond was zeer bewogen en de velden nog met den oogst overdekt, zoodat wij wel de Hollanders, onze vijanden, op de helling van den berg zagen staan; maar echter onze eigene gezellen slechts gedeeltelijk konden zien. Ik bevond mij met eenen soldaat boven den boord van eenen hollen weg, die wel tien voet diepte had; en, alhoewel wij zeer van den vijand verwijderd waren, schoten wij onverpoosd op zijne rechterzijde. | |
[pagina 121]
| |
Onderwijl hoorden wij, hoe op den berg het gedonder der kanons aanhoudend boven de strijders galmde, et hoe de strijd daar meer en meer in hevigheid toenam. Eensklaps klonk over de vlakte, waar wij ons bevonden, een akelige waarschuwingskreet: ‘De ruiterij! la cavalerie! la cavalerie!’ En inderdaad, wij zagen eene wolk vijandelijke Dragonders den berg afzakken, om ons te komen bevechten. Men zegt gewoonlijk onder de soldaten, dat een voetganger voor eenen ruiter niet hoeft te vreezen. Voor oude en geoefende soldaten moge dit eene waarheid zijn; voor ons, die als vrijwilligers onzen tijd bij de boeren hadden gesleten, was het er echter geheel anders mede gesteld. Het gezicht van die groote mannen, op groote paarden gezeten en met bliksemende zwaarden in de hand, boezemde ons zoo niet vrees dan toch angst in. Wij stonden bij paren, verre van elkander, en konden onze officiers niet zien. Zoo verlaten of afgezonderd, moesten wij den aanval afwachten der ruiterij, die in groote menigte den berg afdaalde! Eens in de vlakte geraakt zijnde, verdeelden de Dragonders zich insgelijks in eene lange reeks; en, als hadde elk eenen scherpschutter tot slachtoffer uitgekozen, reden zij bij paren met slingerende zwaarden op ons los. Ik begreep dat mijn laatst uur gekomen was; ik voelde mij verbleeken, mijn ingewand sidderde; en, van dan af hield ik mijnen blik met zooveel vastheid op de twee vijanden gericht, die ons schenen uitgekozen te hebben, dat mijn makker van mijne zijde verdween, zonder dat ik het bemerkte. Minder dan een boogschot waren de Dragonders van mij verwijderd, toen ik mijn geweer op hen afschoot, zonder er eenen te raken; ik meende nog te laden, doch ik liet de kardoes uit mijne hand vallen, want ik had nauwelijks den tijd om de bajonet tot verdediging te vellen. Een der twee Dragonders sprong ter zijde door de haver, waarschijnlijk om mijnen kameraad aan te vallen. Mij dacht, ik hoorde zijnen laatsten doodskreet mij in de ooren galmen! Ik hield de bajonet vooruit, wel besloten om, indien het | |
[pagina 122]
| |
mogelijk ware, mij hardnekkiglijk te verdedigen. De overtuiging dat ik sterven ging, ontrukte mij eenen zucht der treurnis, eenen afscheidsgroet aan het leven. Het zwaard des Dragonders bliksemde mij in de oogen; hij riep dat ik mij overgeven zou; doch ik bleef met den verslindenden blik van den doodsangst, sprakeloos de plaats zoeken waar ik hem of zijn paard zou kunnen wonden. Het moet zijn dat het paard verschrikt of onbedwingbaar was; misschien dat de Dragonder zelf mijn wapen ontweek, om mij van ter zijde onder bereik van zijn zwaard te krijgen; want, ofschoon dit alles ongeloofelijk snel geschiedde, zwenkte mijn vijand twee of driemaal rondom mij, tot zooverre dat het mij gelukte zijn paard eene wonde aan den schouder toe te brengen. Wat er verder tusschen hem en mij gebeurde, weet ik niet. Terwijl ik het hoofd afkeerde om zijn slingerend zwaard te ontwijken, voelde ik dat een felle slag mij trof, en ik in de diepte tuimelde, die, voor mijne geschokte inbeelding, grondeloos scheen te zijn. Ik daalde en daalde, alsof ik in de eeuwigheid wegzonk..... Met geweer en ransel was ik achterover in den hollen weg gestort, en bleef daar, door den val bedwelmd, een oogenblik roerloos op den rug liggen; evenwel, het bewustzijn keerde onmiddellijk in mij terug. Ik opende de oogen en zag verbaasd in het ronde; mijn blik ging ten hemel, en ik dankte God, dat hij mij zoo wonderbaar van eenen zekeren dood had gered..... Boven mij hoorde ik nog twee pistoolschoten lossen. Ik meende de plaats te ontloopen; doch mijn linker voet, wanneer ik hem opheffen wilde, ontrukte mij eenen schreeuw der pijn. Des niettegenstaande sukkelde ik door den hollen weg voort in de richting der stad. Toen ik den steenweg bereikte, en op de plaats kwam, waar wij allereerst stormenderhand den IJzerberg hadden beklommen, was de veldslag verloren en het grootste gedeelte onzes legers in volle vlucht. Nog een of twee regimenten streden wijkend boven den berg. De poort der stad Leuven, die op den Mechelschen steenweg | |
[pagina 123]
| |
uitziet, spuwde, als het ware kanons, karren en wagens bij honderden; derzelver voerlieden sloegen op de paarden met zweepen en sabels..... en alles rolde als een verwarde stroom over de baan naar Mechelen. Nevens mij stond een sergeant van mijn regiment, met name Lemaigre, die nu kapitein is. Terwijl hij zich de haren van woede en razernij uitrukte, zag hij in de verte eene batterij Belgische artillerie uit Leuven komen aangerend, bestaande uit acht stukken van twaalf pond ijzer. Geen ander overste dan een sergeant scheen over de batterij te bevelen; en dewijl Lemaigre hem persoonlijk kende, hield hij hem staan, en bezwoer hem, dat hij toch de batterij tegen de zijde des vijands zou stellen, om zoo onze beslissende nederlaag te vertragen en den aftocht een oogenblik te dekken. De sergeant der Kanonniers (mijn vriend Lemaigre noemde hem Mathieu), volgde den raad en brandde al zijne stukken los; eene wolk schroot drong in de rangen des vijands, en er deed zich werkelijk eene aarzeling in zijnen aanval op de laatste dapperen onzes legers bemerken. Ik verliet deze plaats en sleepte mijnen voet met onbeschrijfelijke pijn achterna, tot op eenigen afstand, waar ik, over eene groote afspanning, tegen eenen boom der baan mij nederzette. Onderwijl was ook het laatste regiment der Belgen bezweken, en nu was het gansche leger in aftocht. Op dien stond liep van mond tot mond de schreeuw: ‘armistice! armistice! Wapenstilstand! Vrede!’ Maar ofschoon de wijkende Belgen dit woord herhaalden, gaven zij er toch geen geloof aan; misschien omdat nog uit de verte eenige schaarsche kanonschoten over de vlakte donderden. Dan zag ik plotseling, vóór de afspanning, onzen koning Leopold, te paard gezeten en omringd van eenige stafofficiers; hij scheen met hen te beraadslagen, en reed welhaast met zijn geleide naar Leuven op, in de richting van het vijandelijk leger. Ik had het gelaat des konings aandachtig beschouwd; eene droeve doch grootsche kalmte maakte het indrukwekkend, zelfs op dit smartelijk oogenblik. | |
[pagina 124]
| |
De Hollanders vervolgden de Belgen niet; geen geweervuur liet zich nog vernemen: er was inderdaad een wapenstilstand gesloten, waarvan de mogelijkheid en de reden slechts door eenige uitleggingen kunnen worden verstaanbaar gemaakt. De Conferencie der groote Europeesche Mogendheden, te Londen vergaderd, had de scheiding van Holland en België uitgesproken; en het was om zich tegen deze beslissing te verzetten, dat de koning van Holland den inval in België had gewaagd. Frankrijk was gelast, desnoods met geweld de uitvoering van den wil der Conferencie te verzekeren. Met dit inzicht was er sedert lang een Fransch leger van 50,000 man op onze zuidergrenzen vergaderd. Bij het vernemen der tijding van het verlies van het Maasleger, hadden de Fransche generaals met reden gemeend, dat de Belgen weinig kans hadden om tegen hunnen overmachtigen vijand te staan; en zij waren met hun leger over de grenzen gerukt, om koning Leopold ter hulp te snellen. Juist toen de veldslag van Leuven op het hoogste was en de meeste Belgische regimenten, met groot verlies, den IJzerberg afgedreven werden, boden de eerste Fransche officiers. als zendelingen huns generaals, zich bij den hoofdstaf der Hollanders aan, en deden den Prins van Oranje en den Prins van Saksen-Weimar begrijpen dat, indien er nog één kanonbal geschoten werd, het Fransche leger, in naam der Mogendheden, hun eenen nieuwen veldslag zou komen aanbieden, waarin de Hollanders ontwijfelbaar zouden bezwijken. Een Engelsche zaakgelastigde, dien wij dien dag meermaals met onzen koning gezien hadden, was daar insgelijks tegenwoordig. Er werd een wapenbestand getroffen, waarbij men bepaalde dat alle vijandelijkheden zouden ophouden, en dat het Hollandsch leger des anderendaags, -wel door de Franschen opgevolgd, doch ongehinderd, - naar de grenzen zou vertrekken. Het geschiedde zoo. Wanneer alles rondom mij stil geworden was, stond ik op en poogde van boom tot boom voort te gaan. Mijn voet was zeer gezwollen; ik had mijnen schoen aan stukken gesneden, om hem te kunnen uitdoen, en ik sukkelde nu, onder het lijden van | |
[pagina 125]
| |
hevige pijnen, langzaam nevens den steenweg voort, van tijd tot tijd mij nederzettende om te rusten. Den avond begon reeds te vallen, en ik lag weder met den rug tegen eenen boom der baan, wanneer een open fourgon voorbijreed, waarin nog eenige gekwetste soldaten zich bevonden. Men vroeg mij waarom ik daar zoo eenzaam bleef zitten; op mijn antwoord hieven de voerlieden mij in den fourgon. Toen wij te Mechelen kwamen, vonden wij al de straten overdekt met Belgische soldaten van alle regimenten en wapenen, die in de grootste verwarring op de steenen uitgestrekt lagen en sliepen. Ik bleef in den fourgon tot den morgen, alswanneer ik met behulp van eenen kameraad mij naar de Antwerpsche poort begaf, waar de verstrooide mannen van ons regiment zouden vergaderen. Na de oproeping der namen zouden wij Mechelen verlaten en weder den steenweg naar Leuven optrekken. Omtrent elf ure des morgens was alles tot het vertrek gereed; eenige gekwetsten, waaronder ik zelf, lagen op de karren en zouden volgen. Bij de poort der stad werden de karren echter teruggehouden, en er werd bevel gegeven de gekwetsten naar het hospitaal te voeren. Het hospitaal, waarbinnen men ons bracht, was slechts voorloopig ingericht, en men noemde het eene infirmerie. Wij werden elk in een bed gelegd; er kwamen zusters van liefde die ons allerlei goed voedsel, wijn, lekkernijen en zelfs geld gaven. Een heelmeester verbond mijnen voet..... en, alhoewel mijne pijn nog uiterst hevig was, viel ik welhaast in eenen diepen slaap, die bijna tot den volgenden morgen duurde. Mijn voet bleef zeer pijnlijk gloeiend tot den tienden dag; dan kwam er eene spoedige beternis: eene week later kon ik reeds de infirmerie verlaten, om mij naar mijn regiment te begeven, dat zich in en rondom de stad Dendermonde bevond. |
|