groote Mogendheden van Europa te Londen bezig waren met over het lot van België te beramen; en, dewijl Holland weigeren zou zich aan hunne beslissing te onderwerpen, moest men slechts wat geduld hebben: het spel zou wel voor goed aan den gang geraken.
Ondertusschen zwierven wij, tot de maand Juli 1831, gedurig in de Antwerpsche Kempen rond, overal op dorpen en gehuchten bij de boeren herbergende.
Nu was het lente geworden; ik beleefde, voor de eerste maal, het ontwaken der natuur in het nog oorspronkelijk Kempenland. Jong als de hernieuwde schepping was mijn hart, frisch en zuiver als de heide mijne droomachtige ziel.
Niet mijne latere reizen door de Kempen hebben mij het gevoel van de schoonheid der heide gegeven; alsdan, toen ik eerst de kindsheid ontgroeide, heb ik hare indrukken in mij vergaderd, hare kruiden geteld, hare geruchten afgeluisterd, in hare geheimen gedrongen en ze geliefd en bemind, als hadde mijne wieg op hare maagdelijke vlakte gestaan.
De frissche herinnering aan dit gelukkig tijdvak mijns levens heeft mij, twintig jaren later, nog doen uitroepen:
‘Wat moet in de jonkheid onze ziel toch beminnend en machtig zijn, dat zij alles wat haar omringt in haar zelve opsluit, en met eene onvergankelijke liefdewolk omhult. Menschen, boomen, huizen, woorden, alles, - levend of levenloos, - wordt een gedeelte van ons eigen wezen; aan elk voorwerp hechten wij eene herinnering, zoo schoon en zoo zoet als onze jeugd zelve. Onze ziel loopt over van kracht; zij spat vonken en sprankels van haar leven over al het geschapene; en, terwijl wij onophoudend het geluk tegenjuichen dat ons, kinderen of jongelingen, te wachten staat, juicht en zingt alles in de natuur eenstemmig met ons.
Ach, hoe bemin ik de weide, den lindeboom, de pachthoeve, het kerksken en alle andere dingen, die mij zagen toen de rozen der jeugd en de leliën der zuivere levenspoëzij mij den schedel sierden! Zij hebben genoten wat ik genoot; ik zag ze weeldrig groeien en lachend in het zonnelicht glanzen, toen ik vroolijk