Punt- en kleine mengeldichten(1837)–S.M. Coninckx– Auteursrechtvrij Vorige Volgende CCCLVIII. Myne wenschen. Waer 't my geóorlóofd iets te vragen Aen Hem die 't al in wézen houdt, 'k Vroeg hem geen eer of magtig goud: 'k Zou zeggen: God, ei, laet myn dagen In zoete vryheid hénen gaen; Géef my genoeg om stil te léven; Een huis niet groot; een tuin daeraen, Een boschje nog met koele dréven, Gezondheid en een rein gemoed; [pagina 111] [p. 111] Wat boeken, niet te véel, maer goed. Wilt gy dan naer myn hert nog géven Een vriend of twee, dat is het al. Dan zal ik sta'gen dank u zeggen, Tot ik myn rif ga néder-leggen En vóor uw aenblik komen zal. Vorige Volgende