Punt- en kleine mengeldichten(1837)–S.M. Coninckx– Auteursrechtvrij Vorige Volgende CCXIII. De duitsche dichters hebben kragt; Men treurt op hun tooneel, men lacht, Schoon zy zich aen geen régels hou'en. Men ziet er meiskens, boeren, vrouwen Een praetje maken ondereen In lage prose, en heel gemeen Van liefde klappen en van trouwen. Zy lagchen, smooren, drinken thé, Als of zy, waer men néemt café, Of ergens in een bierhuis waren. Véel van hun stukken zyn toch mooi: Zy wéten bly met droef te paren; Zy spréken nooit in rymen, fooi! Daer zal hun God wel van bewaren: Dat strydt toch tégen de natuer. De duitsche dichters hebben vuer; Ik wil hun wèerde niet verkleenen; Zy doen my lagchen, doen my weenen. Vorige Volgende