De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 149]
| |
De Amsterdamse universiteit
| |
[pagina 150]
| |
de lijst van corpsleden vonden we als enige die naderhand als litterator bekend werd Aletrino - zijn poging blijkbaar niet als geheel serieus lanceren; na een inzet van natuurbeschrijving neemt het gedicht de wending van een anekdote betreffende een incident dat zich op een college had voorgedaan. Dit is het nieuwe geluid, ongemeen zuiver en bekoorlijk voor 1877:
't Is middag aan de stranden van 't meer Tschad
En blaakrend ligt de loome krokodil
Aan d'oever op den modder, en vertoont
Geen onderscheid van kleur, maar spiegelt toch
Zijn vormen statig af op 't donkre blauw
Dat van den heldren hemel wordt weerkaatst
Door 't onbewogen water. Meer op zij
Vertoont zich schooner nog van vorm en kleur
Een troep flamingo's, tegen 't frissche groen
Uitstekend der papyrus, en wijl d'een
Zich wascht en plast en 't water klaatren doet,
Zoekt d'ander voedsel met gedoken kop
En als het ware tripplend op de maat:
Terwijl een derde met zijn vleugelen klept,
En 't lichte rose dat hen allen kleurt
Verbleeken doet bij 't gloeiend rood en 't zwart
Dat hij ten toon spreidt. Even verder op
Verheft zich nu en dan een donkre kop
Nauw boven 't spiegelgladde vlak van 't meer
En blaast met schor geluid een stofwolk op
Van ingezwolgen water, snuift dan lang
De frissche lucht met volle teugen in
En duikt en zoekt in 't diepst van 't diepe meer
En koelt' en frischheid.
Maar wie koelte zoekt,
Die schare niet, die in de schaduw zit
Van een mimosa die zijn fijne blad
Wijd uitbreidt boven d'aarde, want een kring
Is 't die zich dicht opeen verzameld heeft
Van jongens en van meisjes rond een man
Die in hun midden staat en spreekt een taal
Die moeilijk zij begrijpen. Hun gezicht
Duidt sterk gespannen aandacht duidlijk aan.
Mag de aanvangstrofe herinneren aan het laat-zeventiende-eeuwse ‘Te middernacht, bij zoete zomertijd / Zag Veldenrijk de blanke en volle maan’ ... (op het college in kwestie werd juist Poot behandeld), het is duidelijk dat de merkwaardige jonge dichter de Engelsen die het nieuwe brachten | |
[pagina 151]
| |
heeft gelezen en door en door in zich opgenomen, blijkens de zuivere natuurbeelden (Gorter's ‘Nijlflamingo’), het gevoel voor de schone klank van weinig gebezigde uitheemse woorden als flamingo, papyrus, mimosa (en verderop in het gedicht nog enkele andere); en het klankrijk laten uitvloeien van de zin nadat die is overgelopen (Door 't onbewogen water. Uitstekend der papyrus. Dat hij ten toon spreidt. Van ingezwolgen water. Wijd uitbreidt boven d'aarde). Terwijl de constructie ‘Die moeilijk zij begrijpen’ bij Arij Prins behoort. Spreekt Gorter op pagina 9 van de Mei later van:
Als zilver en zwart vilt en pelterij
Ver uit Siberisch Rusland...
... hier, in 1877, heeft men een overeenkomstig gebruikmaken van de poëzie die er kan liggen in een vreemde naam:
De Senegal haar stofgoud zeewaarts voert
Tot waar voorheen 't graniet verzonk in zee
Van 't vruchtbre Madagascar...
Een ongewone aanblik, deze dichtproeve tussen de flauwe rijmpjes van heel deze rij boekjes, en onmiskenbare invloed van Keats, diens leermeester Leigh Hunt of Shelley. Hunt, in zijn sonnet To the Nile, heeft daar een enjambement dat uitloopt met: ... Of high Sesostris. Niets is geheel nieuw, en uiteraard biedt nog oudere litteratuur wel voorproefjes van deze wijze van dichten. In Nederland is in de zeventiende eeuw de sterk onder Franse invloed staande Focquenbroch weemoedig charmant met zijn exotische klanken in zijn verzen van de kust van Guinee. Maar, merkwaardig genoeg, vertoont dan juist verschillende dichtkunst van minder belang de gelukkige combinatie van bekoorlijke aardrijkskundige namen en overlopende regels. Met name in de talrijke lijk- en lofdichten met hun jambische hypercatalectische trimeter, telkens gevolgd door jambische trimeter, treft men én het, min of meer toevallig, poëtisch aanwenden van eigennamen en uitheemse woorden aan, én van zulke aardige enjambementen. De bewonderaar van het classicistische (en afwijzend tegenover het uitbeelden van de werkelijkheid staande) Andries Pels zegt zo in een dichtwerk Gebruik en Misbruik des Tooneels, van 1681, aangaande Rembrandt:
Die door de gansche Stad op bruggen, én op hoeken,
Op Nieuwe, en Noordermarkt zeer ijv'rig op ging zoeken
Harnassen, Moriljons, Japonsche Ponjerts, bont,
En rafelkraagen, die hij schilderachtig vond...
| |
[pagina 152]
| |
Wat is 't een schade voor de kunst dat zich zoo braaf
Een' hand niet beter van haare ingestorte gaaf
Gediend heeft!
Slaan we na deze escapade het oog weer op de Amsterdamse Studentenalmanak. In 1879 vinden we er een bijdrage Geestelijke Omzwervingen in het College-Uur, getekend Varius. In Mijn Dagboek, deel I, van 1 nov. 1878, van Frederik van Eeden wordt bevestigd dat deze de maker daarvan was en dat dit diens debuut in de letteren betekende. Na 1880 doet er de door '80 in eer herstelde dichtvorm het sonnet zijn intrede (als kunst zonder waarde hier); één onbelangrijke ouderwetse rijmproeve op een schilderij van Jozef Israëls staat er. In 1882 vindt men het blijspelletje afgedrukt dat Van Eeden voor een familiefeest maakte, waarvan Kalff jr.Ga naar voetnoot1 spreekt, De Paddestoel, zonder auteursnaam opgenomen. In 1885 levert P. een voorspel tot Paap's Vincent Haman van 1898, onder de titel Intermezzo van een examenstudie, met hele passages die volkomen in het latere boek zouden passen. Over een dictaat:
‘Dit toch bestond uit een snoeperig netjes gesystematiseerde hoeveelheid vertellinkjes over romeinsche toestanden, formules, rechtsregels, waarvan de eene duitsche “geleerde” dit, de andere dat vermoedde, en die geen enkele gissing waard waren, wijl ze op niets invloed hadden gehad en met niets ter wereld meer in verband stonden. Walty's professor had het geheel gedoopt met den weidschen titel “Systeem van het Romeinsche Recht”, en ofschoon men niet kon ontkennen, dat er hier en daar over het Romeinsche Recht iets in te lezen stond, was de behandeling dier wetenschap bijna geheel verdrongen door des hoogleeraars tulpenhandel in quasi wetenschappelijke anekdoten.’
Vonden we als eerste der later bij De Nieuwe Gids bekend gewordenen Aletrino onder de leden van het corps, in 1877 al, en voegde zich in 1878 Van Eeden bij hem, die later rector ervan zou zijn; in 1885, wanneer het tijdschrift het levenslicht aanschouwt, ziet men als verdere leden o.m. Boeken, Diepenbrock, Gorter en Paap. Dus niet Erens, noch de teruggetrokken levende Kloos; terwijl Verwey en Van Deyssel niet hebben gestudeerdGa naar voetnoot2 en Van der Goes | |
[pagina 153]
| |
zakenman was. Maar dank zij enige voor kunst en letteren geestdriftige intellectuelen, rondom wie kringvorming optrad, ontstond er contact tussen de creatieven onder de vele van alle zijden toegevloeide studenten en de buitenstaanders, en ook dank zij de bloei der schildersacademie, opgekomen sinds Allebé er in 1870 de grote man van werd - die aan de Parijse Ecole des Beaux Arts was opgeleid en de onbelangrijke directeur De Poorter overschaduwde - had er ook spoedig aanraking met de jonge beeldende kunstenaars plaats, voornamelijk in cafés, als de Poort van Cleve, waarvan Jan. Veth de ober voor de reeks. Bekende Tijdgenooten van De Amsterdammer tekende, en de Caves de France. Over de kunstacademie moge daarom nu iets volgen. |