De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 128]
| |
Vincent van Gogh als voorbeeld
| |
[pagina 129]
| |
ment opposées, telles que l'Art, et La Revue Blanche, tandisqu'une vaillante petite feuille hebdomadaire belge, très lue dans le monde des artistes, l'Art Moderne, contribua beaucoup à nous développer en nous apportant régulièrement des effluves bienfaisants du sud.’
En over het contact tussen de Nederlandse en Franse schilders van dit tijdstip vertelt J. Tersteeg - directeur de la maison Boussod, Valadon & Cie à La Haye, de voortzetting van Goupil - bij diezelfde gelegenheid (p. 567) van: ‘Jacob Maris (qui vécut longtemps à Paris et y peignit durant le siège de 1871’ - dit in tegenspraak met degenen die verhalen dat hij vóór het beleg vertrok; al deden dit wel anderen, die aldus de Haagse schildersconcentratie van 1870 mede deden ontstaan - ‘De Bock (qui travailla à Barbizon et à Fontaine-bleau), Israëls (qui pendant des années visita fidèlement les Salons)’ en eveneens van: ‘Millet, Corot, Daubigny, Vollon, Rousseau, Diaz, Harpignies, Decamps, Fantin, qui presque tous visitèrent notte pays’.
In de Mercure de France van januari 1890 heeft G. Albert Aurier Van Gogh's werk voor het eerst in druk geprezen, en dit artikel is naderhand beroemd geworden. Frederik van Eeden vestigde als eerste in een Nederlands tijdschrift de aandacht op de schilder, in het decembernummer van De Nieuwe Gids van 1890, maar hij vond dit stuk blijkbaar zo weinig belangrijk, dat hij het niet in zijn verzamelde Studies opnam. Van Aurier echter werd de bijdrage (Les Isolés getiteld) in zijn OEuvres posthumes van 1893 herzien herdrukt, waarin men ook de brief die Van Gogh hem over die kritiek had geschreven een plaats verleende (Vincent was op 29 juli 1890 overleden). In april 1893 publiceerde de arts Emile Bernard in hetzelfde Franse tijdschrift brieven van Van Gogh aan hém, over de periode 1887-'90, met een inleiding, en gaf deze in 1911 in boekvorm uit. Van augustus 1893 tot in september 1894 verschenen er, nog steeds in dat orgaan, brieven van Vincent aan zijn broer Theo, uit de tijd 1887-1891. Een Duitse vertaling van die Franse epistels zag in 1906 het licht. Inmiddels had het nieuwe Vlaamse tijdschrift Van Nu en Straks ook een aantal in het Nederlands gestelde brieven openbaar gemaakt, alle van Vincent aan Theo, lopend van 15 augustus 1882 uit Den Haag tot in 1888 uit Arles (de latere in het Frans). Vooral de Nederlandse brieven doen in den beginne onbeholpen aan, maar tonen een persoonlijkheid die los van de conventie staat - zelfs verraden ze al gauw dat de schrijver ‘bezeten’ was - en tegelijk bewijzen ze dat Vincent een artiest | |
[pagina 130]
| |
was, die alle hindernissen op stijlgebied met een nonchalante bravoure nam. Ons is het er hier evenwel om te doen, te laten zien hoe hij in zijn jonge jaren al sterk onder de invloed van de cultuur van het zuiden stond, met name van de letteren. Uit Vincent van Gogh's Brieven aan zijn Broeder - in 1914 voor het eerst te Amsterdam verzameld uitgegeven en in het herdenkingsjaar 1953 voor de derde maal herdrukt en toen opgenomen in de Verzamelde brieven van Vincent van Gogh - krijgt men sterker dan uit enige andere bron het inzicht hoe zeer de jongere Nederlandse schilders omstreeks de tachtiger jaren de ontwikkeling van de Franse cultuur volgden. De van uitstekend onderscheidingsvermogen blijk gevende plattelandsjongen zegt in zijn brieven zó voortdurend wat zijn lectuur was, en noemt daarbij zoveel buitenlandse, dat we verwonderd zijn hoe hij en aan de talenkennis en aan al die boeken kwam. Op zijn kostschool was weliswaar het Frans nummer één (ook Van Deyssel en Erens bezochten een kostschool waar zelfs het onderwijs geheel en al in het Frans werd gegeven); toch valt het op, hoe weinig de Nederlandse litteratuur blijkbaar tot zijn vorming heeft bijgedragen. Bij zijn verblijf te Amsterdam in 1881 noemt Vincent eenmaal Multatuli en dan nog alleen diens Het Gebed van een Onwetende; mag hij meer van de opzienbarende auteur hebben gelezen eer hij met het schrijven van de brieven aan Theo begon, dan heeft hij er toch later nooit meer over nagedacht. (Men vindt de vermelding in I, p. 287, wij citeren hier en in het volgende steeds de vierde druk). Eerst in zijn eerste Pärijse tijd, in zijn vierentwintigste jaar, schijnt hij in kennis met een enkel gedicht van De Genestet te zijn gekomen doordat zijn vader, de predikant, het overstuurde (I, 97), nadat hij vroeger door toedoen van familieleden Beecher Stowe in het Nederlands blijkt te hebben gelezen (I, 270). Van Laurillard schrijft hij eenmaal een gedicht over ‘naar Moore’ (II, 92), en verklaart Andersen's Vertellingen van de Maan te kennen in de vertaling van Ten Kate (I, 47). En hiermee is het noemen van vaderlandse letterkundigen volkomen afgelopen, en vindt men op de paar duizend bladzijden verder alleen uitheemse auteurs. Zelfs Conscience's Loteling noemt hij bij herhaling niet anders dan ‘Le Conscrit’ (bijvoorbeeld I, 68) en hij citeert die in Franse vertaling (I, 71); gelijk ook Thomas a Kempis aanvankelijk tot hem kwam in het Frans (I, 137). De Bijbel heeft machtig tot hem gesproken in zijn eigen taal, later ook in het Engels en Frans. Van alle Nederlandse periodieken nam hij slechts kennis van de Katholieke Illustratie (I, 92); zijn broer raadt hij aan toch vooral bij te houden: de Gazette des Beaux-Arts. Hij kende enige Duitse romantici, zo goed als zeker alleen uit bloem- | |
[pagina 131]
| |
lezingen: Heine (I, 44), Rückert (I, 31), Uhland (I, 44), Jean Paul (I, 68) en Hoffmann (II, 209). Fritz Reuter wordt ook door hem geapprecieerd (II, 110, 122, 150). Het aantal Engelse en Amerikaanse schrijvers is groter: Bunyan (I, 139), Bulwer Lytton (I, 49), Eliot (I, 48 en e.a.), Dickens (I, 144, e.a.), Longfellow (I, 46), Andersen in het Engels (I, 46) en ook Poe (II, 209; dit is in 1883, terwijl Van Deyssel eerst van Poe vernam door een inlichting van Arij Prins; in 1889 nog schrijft Van Deyssel namelijk in een brief aan deze: ‘De werken van Poe ken ik niet’Ga naar voetnoot1). Voorts kende hij iets van Shakespeare (I, 205) en Motley (I, 146). Maar de moderne letteren van Frankrijk! Daarvoor had hij de voorlichting van De Nieuwe Gids, na de oprichting in 1885, niet nodig! Dat is een uiterst interessant hoofdstuk op zichzelf.
Toen Vincent als jongen te Zundert woonde, bezocht hij dikwijls zijn te Princenhage rentenierende oom en naamgenoot, die als Haagse kunsthandelaar reeds zaken had gedaan met verschillende aanstaande ‘stichters’ van de Haagse School van 1870 en ook met Parijs, en die in zijn huis veel min of meer moderne kunst had. Zijn zaak was overgenomen door de firma Goupil, en de jeugdige H.G. Tersteeg had er de leiding gekregen. Het hoeft niet te verwonderen dat toen Vincent in 1869 in dat Haagse filiaal geplaatst werd, hij al aardig op de hoogte was van het werk van de Haagse schilders en die van Barbizon. Mede door de stichting van deze succursale kwamen de volleerde kunstenaars van alle kanten op de residentie aan - Mesdag vestigde zich er in 1868, Jozef Israëls in 1869, Mauve in 1870, etc., terwijl Bosboom, Willem Maris en Weissenbruch er al woonden - waarvan de omgeving toen nog heel aantrekkelijk was: de zee, het strand, de duinen, het nog boomrijke Westland, de idyllische Broeksloot onder Rijswijk en Voorburg, de polder met zijn vee, sloten en molens, en de verschillende atmosferen en tinten van het licht daar. Vincent kende het oeuvre der groten niet alleen spoedig ter dege, maar bewonderde het ook, en zijn drie delen Brieven vertonen een wemeling van de namen der mannen uit de beide scholen, waarvan Mesdag reeds toen zijn vermaard geworden collectie, thans Museum Mesdag, bezig was aan te leggen. Verder kende de hofstad weldra de internationale kunsthandel van Van Wisselingh, die telkens allerhand waardevols van in- en uitheemsen etaleerde, uit Parijs overgeplaatst maar na een aantal jaren naar Londen overgebracht, | |
[pagina 132]
| |
toen de bloei der Haagse School voorbij was (in 1891) en verschillende schilders overleden of verhuisd waren, o.a. naar Amsterdam. Dat Vincent van het lezen over de Franse schilders (als de biografieën van Th. Rousseau, Daubigny en Millet) op de lectuur van de Franse litteratuur overging ligt enigszins voor de hand. Hij is in wezen een nogal romantische figuur, een zuiver-, gunstig-romantische, en hij is in zijn jeugd uiteraard met romantische werken begonnen en vond ze mooi. (In de plastische kunsten is hij de Duits-Dordtse daarna Franse romanticus Ary Scheffer altijd blijven waarderen.) Doch dat hij allengs de realisten en naturalisten is gaan bewonderen pleit voor zijn uitstekende smaak én voor die nieuwe richting. Hij houdt in het eerst van Musset (deel I, p. 31), van Erckmann-Chatrian (I, 68), van Lamartine (I, 122, noot), zelfs later nog van Coppée (II, 384-385), terwijl Murger hem dan toch niet meer smaakt (II, 71). Heel goed ziet hij dan het verschil tussen Hugo en Zola: Notre Dame had hij al vroeg gelezen, in zijn eerste Haagse tijd, van 1869 tot 1873, maar in zijn tweede, van 1881 tot 1883, grijpt hij nog eens naar Hugo terug om het hartverwarmende (II, 70 en 153), nadat hij vroeger al de overgang naar het nieuwe in hem had gezien blijkens de uitspraak ‘Il y a du Delacroix dans V. Hugo’ (I, 197, in een plotseling in het Frans gestelde brief uit de Borinage). Maar de nieuwe stroming kende hij eveneens reeds vroeg: Renan's Vie de Jésus (al in I, 24), Michelet's L'Amour (I, 22) dat hij ‘een revelatie’ noemde, ook Taine (I, 146). Te Parijs in 1875 citeert hij Sainte-Beuve (I, 30), te Brussel rept hij van Balzac (I, 214), in Den Haag terug van Flaubert, Madame Bovary (II, 421) en Daudet, Sapho (II, 419). Het is in deze laatste stad, ditmaal niet veel in contact meer met schilders maar zelf hard ploeterend, tijdens dit tweede verblijf van eind 1881 tot einde 1883, dat hij Zola ontdekt. Vincent van Gogh deed de ontdekkingen op eigen gelegenheid, soms doordat een collega hem iets leende, vaker, vooral daarna te Nuenen, doordat zijn broer, die sinds 1880 te Parijs de vroegere zaak van zijn oom beheerde, hem telkens boeken en tijdschriften ter inzage zond. Samengevat kan men zijn oordeel vinden op bladzij 47 van deel II:
‘En zoo blijven mij ook steeds de figuren 't zij van de Engelsche teekenaars, 't zij van de Engelsche schrijvers, om reden van hun Maandagmorgenachtige nuchterheid en gewilde soberheid en proza en analyse steeds aantrekken als iets dat soliede en flink is, waar men een houvast aan heeft in dagen wanneer men zich slap voelt. Zoo onder de | |
[pagina 133]
| |
Fransche schrijvers die van Balzac en Zola evenzeer.’
Reeds begin 1881 schrijft Van Gogh over Le Père Goriot: ‘hebt ge eenmaal Balzac gegeten, dan zult ge dat boven enorm veel andere dingen prefereeren’ (I, 236, deze zin heeft de Franse tournure die Van Deyssel naderhand zal vertonen); kort erna: ‘Als Pa mij met een fransch boek in de hand ziet van Michelet of V. Hugo, dan denkt hij aan brandstichters en moordenaars en “onzedelijkheid”, maar dat is immers al te mal’ (I, 267). En in juli 1882 schrijft hij: ‘Die Emile Zola is een fameus artist, ik lees nu “le ventre de Paris”, het is allemachtig knap.’ (I, 405). En: ‘Ik ben nog altijd vol van die boeken van Zola. Wat is dat geschilderd die Halles.’ (I, 428). In II, op pag. 21: ‘Ik heb nog van Zola gelezen: La faute de l'abbé Mouret, en Son Excellence Eugène Rougon, ook mooi.’ In 1883 wordt hij nog geestdriftiger: over Pot-Bouille: ‘Josserand is ook weerga's knap en met sentiment geteekend; wat zit het boek goed in elkaar...’ (II, 69) en: ‘Er zijn wel eens in Balzac of Zola van die passages, o.a. in Père Goriot, waar men in woorden een graad van passie vindt die wit gloeiend is.’ (II, 114). En: ‘Wat is Zola toch mooi - 't is vooral L'assommoir waar ik dikwijls aan denk. Zeg eens, hoe staat gij met het lezen van Balzac? Ik heb Les Misérables geheel uit. Ik weet wel dat Victor Hugo op een andere wijze analyseert als Balzac en Zola, maar hij doorgrondt de dingen ook’ (II, 162). Daarna: ‘Heb dezer dagen gelezen Un Mâle van Camille Lemonnier - erg flink gedaan in de manier van Zola. Alles naar de natuur geobserveerd en alles geanalyseerd’ (II, 168). Even later (192): ‘Weet ge hoe de teekening van Rappard is? 't Is net alsof men een beschrijving van een fabriek door Zola of Daudet of Lemonnier zou lezen.’ Vervolgens: ‘Ik las “Mes Haines” van Zola, er staan wel flinke dingen in, ofschoon m.i. hij zich zeer vergist, in zijn algemeene beschouwing Millet niet eens noemt. Dit vind ik wel waar...’ (volgt aanhaling) (II, 203). ‘Ik las een boek dat Breitner me leende: Soeur Philomène, van de Goncourt, die “Gavarni” schreef. De geschiedenis passeert in een gasthuis, erg goed’ (II, 215). ‘Ik hoorde onlangs zeggen, dat “Au bonheur des dames” niet buitengewoon zou toedoen aan de verdienste van Zola, ik vind er mee van de grootste en beste dingen in. Lees Zola's beschrijving van een kamer met vrouwen in de schemering, vrouwen dikwijls al over de 30 tot 50 toe, zoo'n somber, mysterieus hoekje. Ik vind dat prachtig, ja subliem’ (II, 426). Tenslotte, in mei 1885: ‘Zooeven heb ik Germinal ontvangen, waar ik onmiddellijk aan begonnen ben. Ik heb er een 50 pagina's van gelezen, die ik prachtig vind; ik heb er ook | |
[pagina 134]
| |
eens geloopen’ (III, 35). ‘Zola schept, maar houdt geen spiegel voor de dingen, schept ze verbazend, maar schept, dicht, daarom is het zoo mooi’ (III, 77). En Vincent ziet wat verschillenden pas heel veel later hebben bemerkt: dat ‘naturalisme en realisme toch met de romantiek in verband staan’; dat zij hun wortel erin hebben, net als de schilders die het hart der Franse kunst omstreeks het midden der eeuw vormden; maar zij overtroffen de romantiek. ‘Verbeeldingskracht en sentiment ... realisme en naturalisme zijn er niet vrij van gelukkigerwijs’ (id.). En eindelijk - het is ook in 1885 maar Van Deyssel heeft het nog niet gezegd - spreekt hij van ‘de heel hooge lui in de litteratuur, een Zola, een Daudet, De Goncourt, Balzac’ (III, 122). |
|