De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 48]
| |
Maatschappij en litteratuur
| |
[pagina 49]
| |
indruk dat er wel iets gepresteerd wordt; bemerkt men noch iets van het zware vrachtverkeer over grote afstanden 's nachts op de weg, noch van het laden en lossen van de zeeschepen is de havens; ook bespeurt men niet dat er op de stations de hele nacht gerangeerd wordt en dat de goederentreinen dan in alle richtingen het land doorkruisen, en nog minder bemerkt men dat vele grote fabrieken dan doorwerken en één lichtzee vormen. In plaats daarvan leest men in de romans over slampampers die van de lucht schijnen te leven. Onze hedendaagse maatschappij te reconstrueren uit onze romans zou een paskwil zijn. Ondanks het beeld dat men uit Tollens krijgt, vertoonde onze handel al direct na de Franse tijd een krachtige opleving en de reders gaven blijk van veel ondernemingsgeest. In 1823 kreeg G.M. Roentgen concessie voor een stoomvaartlijn van Rotterdam op Antwerpen en stichtte daartoe de Nederlandsche Stoomboot Mij.; het eerste schip daarvoor werd te Capelle aan den IJssel gebouwd. In 1825 richtte Paul van Vlissingen de Amsterdamsche Stoomboot Mij. op, die terstond een dienst op Hamburg opende; in 1828 kwam er onder zijn leiding een etablissement tot stand waaruit Werkspoor zich ontwikkelde. Het jaar daarop stelde de Nederlandsche Stoomboot Mij. een dienst in van Antwerpen op Londen, met de ‘Batavier’, het begin van de Batavierlijn, tot welker stichting de nieuwe scheepswerf en machinefabriek Feijenoord bijdroeg. Koning Willem I had de Nederlandsche Handel-Maatschappij opgericht, in Indië het Cultuurstelsel ingevoerd, dat de inheemse bevolking in het produktieproces inschakelde, en had Nederland van een goed straat- en waterwegennet voorzien. In 1818 verlangde hij al het Noordzeekanaal, maar moest zich met het Noordhollands Kanaal tevredenstellen. In 1830 kreeg Rotterdam zijn Voornsekanaal, in 1837 liet de Amsterdamse reder Gideon Boissevain een eerste Oostinjevaarder bouwen te Alblasserdam, in 1838 liet de Rotterdamse reder Willem Ruys hetzelfde doen te Kinderdijk, waar tevens de firma Smit met haar sleepdiensten opkwam, die een wereldbedrijf zou worden. Bij een bezoek van koning Willem II aan de Maasstad in 1841 begroetten hem o.a. zes Oostinjevaarders (6 van de 23 schepen) van Van Hoboken. In 1850 vertrokken er op één dag vier koopvaarders van Ruys uit Hellevoetsluis: twee naar Batavia, via de Kaap, één naar Californië, om Vuurland heen, en één naar Hongkong. In 1852 voeren er reeds dertig Nederlandse schepen naar het pas opengestelde Australië. De internationale vrachtenmarkt maakte bij voorkeur gebruik van scheepsruimte onder Nederlandse vlag; van 1850 tot 1860 groeide deze handelsvloot van 1793 tot | |
[pagina 50]
| |
2438 schepen, meest nieuwe; zij was toen de vierde ter wereld. In 1856 was de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Mij. te Amsterdam gesticht, die tenslotte de rederij met het grootste aantal schepen zou worden (meer dan honderd). In de nieuwe opkomst van de hoofdstad - na de bloeitijd van de zeventiende eeuw - hadden de doopsgezinden, die zich altijd op de handel hadden toegelegd, een groot aandeel: de Van Eeghens, Van Vollenhovens, Van Heukeloms, Rahusens, Hartsens etc. Daarnaast begonnen vooraanstaande joden van Amsterdam een internationale geldmarkt te maken, een tweede Frankfort: de Sarphati's, Lippmanns, Rosenthals, Wertheims. In 1873 werd de Nieuwe Waterweg geopend, kort daarna het Merwedekanaal, de spoorbrug over de Moerdijk volgde en in 1876 het Noordzeekanaal. In 1869 was het Suezkanaal voltooid, met het gevolg dat in 1871 voor de vaart op Indie de Stoomvaartmij. Nederland en weldra ook wat de Rotterdamsche Lloyd zou worden tot stand kwamen. In 1873 richtte men de Holland-Amerika-Lijn op, in 1875 de Mij. Zeeland voor de post- en passagiersdienst op Engeland, in 1883 verscheen de West-Indische Maildienst. In 1885 kwam de Hollandsche Stoomboot Mij. erbij, die het meest op Engeland ging varen, in 1887 de Paketvaart in Indië. In 1869 was de Deli-Mij. gesticht, die Amsterdam tot de wereldmarkt voor tabak maakte; door de opkomst van Duitsland ging de doorvoerhandel naar dat rijk over Nederlandse havens enorm vooruit. Ook het platteland ontwikkelde zich op vele plaatsen snel: industrie in Zaanstreek, gebied van Veendam, Twente en Tilburg. Door de concurrentie van de Amerikaanse landbouw ontwikkelde zich de tuinbouw (Westland, Beverwijk, Aalsmeer, Boskoop) en droeg spoedig bij tot de export, evenals de opluikende zuivelnijverheid, waarnaast weer de grote internationale margarine-industrie van Nederlandsen huize ontstond. Zet Beets ons nogal tamme Haarlemmers en Leidenaars voor ogen, Tollens sjofele Rotterdammers, Van Koetsveld nulliteiten uit Westmaas en Cremer zijn boertjes uit de Betuwe, we mogen daaruit niet het beeld van het toenmalige Nederland afleiden. Van betere geestelijke standing getuigt het werk van Kinker, Geel, Bakhuizen, Huet, Fruin, Quack en enkele minder bekenden; er was een ontplooiing over een breed front, op vrijwel elk gebied. ‘Amsterdam’, zegt Romein,Ga naar voetnoot1 evenaarde in bloei aan het einde der eeuw bijna die van de zeventiende. Wanneer we de Beweging van Tachtig een renaissance | |
[pagina 51]
| |
willen blijven noemen houdt dit in, dat er een periode van inzinking is voorafgegaan, die zelf weer volgde op een vroegere bloei, en die is dan die van onze Gouden Eeuw. Nu mogen we echter onze litteratuur van de zeventiende eeuw niet overschatten. Een bloei in de letteren sluit niet slechts in zich dat er boeken verschijnen, maar tevens dat ze worden gelezen, instemming of bewondering wekken en invloed uitoefenen. Hoogtepunten in de zeventiende-eeuwse dichtkunst vormden Bredero, Hooft en Vondel. Kruseman, die deel VI van de Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel gewijd heeft aan de uitgeverij in de zeventiende en achttiende eeuw te Amsterdam, deelt daarin op p. 289 mee, dat er in het hele tijdvak 1600-1700 in dat centrum van het Nederlandse (en Europese) uitgeversbedrijf zegge en schrijve 104 boeken op poëzie-gebied werden gedrukt, dus één per jaar! Over de schepper van het sonnet Vroegh in den dageraet meldt hij: ‘Brederode zag bij zijn leven maar weinig van zijn gedichten in druk’; twintig jaar na zijn dood werden ze opgenomen in Al zijne werken, in 1638. Over het dichtwerk van Hooft zwijgt Kruseman geheel; aangaande Vondel, die in 1612 debuteerde, vermeldt hij dat diens Poëzie, in twee delen, pas in 1682 het licht zag, de Hekeldichten kwamen voor het eerst in 1707 in boekvorm uit. Wat zijn drama's betreft, hier weet UngerGa naar voetnoot1 gedetailleerd op te geven hoe het daarmee is gegaan. Terwijl er in 1662 twee delen Treurspeelen (23 stuks) verschenen, werd Palamedes, dat politieke betekenis had, in de hele eeuw twaalf keer gedrukt; de zo tot Amsterdam sprekende Gijsbreght tien keer, Joseph in Egypte zeven maal, Joseph in Dothan vijf maal (in de achttiende eeuw drie keer, maar in de negentiende acht keer); Pascha en Hierusalem verwoest elk vier maal, Adam in ballingschap twee keer en het vermaarde Lucifer ook twee keer (in de achttiende eeuw helemaal niet, maar in de negentiende vijftien keer!). Neemt men daarbij in aanmerking dat het geen oplagen van vele duizenden exemplaren zijn geweest, maar eerder van enkele honderden, dan komt men ertoe te constateren dat de litteraire bloei van de Gouden Eeuw, in het bizonder die van Vondel, pas in de negentiende eeuw moet zijn begonnen, en wel door de studie voor de akte van hoofdonderwijzer. Uiteraard zijn er te Amsterdam in Vondel's tijd ook werken uitgekomen die toen meer gelezen werden; we vonden Breeroo's Moortje tien keer en zijn Spaansche Brabander twaalf keer uitgegeven, en vader Camphuysen's Stichtelycke Rymen zelfs dertig keer; waarnaast vader Cats'. Selfstryt | |
[pagina 52]
| |
slechts acht drukken bereikte, benevens vier in zijn Gezamenlijke Werken. Ook de achttiende eeuw dienen we even onder de loep te nemen, om de negentiende beter te kunnen naderen. Doordat enerzijds de politieke macht van de Republiek dan tot het verleden behoort en het aan de andere kant met de grote namen van schilders en dichters gedaan is, heeft men lange tijd nadien de achttiende eeuw als een tijd van verval gekenschetst: tuintjes vond men op de vestingwallen. Waarbij men over het hoofd zag dat de gemaakte fortuinen en de handel op de Oost (en met het opkomende Kaapland) belangrijk bleven en dat de uitgeverij, die voorname culturele factor, een aanzienlijk hogere produktie vertoonde dan in de zeventiende eeuw (alleen al het aantal dichtbundels liep op van 100 tot 700 te Amsterdam), vooral op het terrein van het proza, van de geschiedenis, van de wetenschap in het algemeen. Thans ziet men de eeuw van het rationalisme en de verdraagzaamheid, van het ordenen der verkregen schatten en het zich bezinnen, van eruditie en beschaving, wijsbegeerte en wetenschap, als de pas eigenlijke doorwerking van de Italiaanse Renaissance in deze streken. Draagt de zeventiende eeuw niet geheel zonder verband met het goud dat het wereldverkeer hier heenvoerde haar bijnaam, de achttiende straalde, minder een gouden gloed van uiterlijke voorspoed dan wel een gouden licht van de schatten van de geest uit; waartegenover haar voorgangster, ondanks de Renaissancetooi, haar nog middeleeuws gemoed toonde: de ruwe bruilofts- en braspartijen (tot in de kringen van Huygens), de heksenprocessen, de tirannie der calvinisten na de synode van Dordrecht (waarbij een man als Hugo de Groot levenslang kreeg en de hoogste functionaris van Holland, de oude Oldenbarnevelt, in het openbaar het hoofd werd afgehakt), de hekeldichten van Vondel (die bijvoorbeeld Jacob Cats voor ‘Jaep Priaep’ uitschold, nadat deze hem, eveneens in druk, voor ‘dronkaard’ en ‘den vuylsten Fiel van 't Land’ had uitgemaakt; later voegde hij daar nog aan toe: ‘Paepse hond’ ... de taal van een Raadpensionaris!), de omstandigheid dat nog in 1672 de broeder van de eerste staatsman van Holland, Jan de Witt, door de overheid op de pijnbank werd gelegd en beiden daarna door het grauw werden vermoord ... het ál meer symptomen van een middeleeuwse mentaliteit dan van een humanistische. In de letteren bespeurt men de vooruitgang in de achttiende eeuw vooral in de romankunst en het tijdschriftwezen, in de snelle opkomst van het proza. Het proza, dat tevoren nauwelijks als bellettrie was aanvaard en veel meer beschouwd als communicatiemiddel met een praktisch doel: om er in | |
[pagina 53]
| |
den beginne scholastische en mystische uiteenzettingen in te geven; om er vervolgens door te stichten in legenden, exempelen en levens van heiligen; om er geschiedenis in te schrijven en er tenslotte mee te onderrichten en te verstrooien in reisbeschrijvingen en avonturenverhalen. Een proza-oogst die toch maar in het niet verdween bij de produktie op rijm. Het is heel terecht geconstateerd: toenemende ontwikkeling van een volk breekt in de litteratuur het monopolie der dichtkunst, die oorspronkelijk allereerst tot toehoorders, bij de voordracht, is gericht; het zelf willen lezen bevordert de opkomst van het proza. Hierin geeft de achttiende eeuw een kardinaal verschil met de voorgaande tijden te zien. Nadat het eerste derde der negentiende eeuw litterair onbelangrijk was geweest (alleen Kinker's stem klonk er nog, als die van de enige intellectueel) kwam vervolgens de tijd van de historische roman, die brede kringen tot lezen bracht. 1833 is het jaar van Van Lennep's De Pleegzoon, waarvan elf drukken het licht zagen, terwijl het uiteraard ook in de negen drukken van 's schrijvers Verzamelde Werken werd opgenomen. In 1837 verschijnt De Gids, waarvan Bakhuizen van den Brink de stuwende kracht zal worden; Oltmans' Het Slot Loevestein en De Schaapherder zijn van respectievelijk 1834 en 1838 en werden elk zeven keer herdrukt; de Camera Obscura komt (nog niet in de volledige vorm die wij nu kennen) in 1839 van de pers, alsmede De Graaf van Devonshire van Geertruida Toussaint, het jaar daarop gevolgd door Het Huis Lauernesse, dat negen maal herdrukt werd en nog vier keer in het Verzamelde Werk van de schrijfster.Ga naar voetnoot1 Iets wat het lezen bizonder in de hand werkte was de uitvinding van de houtgravure kort na 1830, waardoor er in Frankrijk en Engeland goedkope geïllustreerde tijdschriften in het licht konden worden gezonden in oplagen van tienduizenden tot honderdduizenden exemplaren. In navolging van de Engelse penny magazines verschenen al spoedig een Hollandsch en een Nederlandsch Magazijn. ‘Hun invloed was van onberekenbare betekenis’ zegt Kruseman.Ga naar voetnoot2 In 1834 kwam het Leeskabinet, van Frijlink, typografisch voortreffelijk verzorgd, met steendruk, dat in Nederland na 1842 Dickens algemeen bekend maakte en dat in 1847 al 40.000 lezers telde. | |
[pagina 54]
| |
Kruseman getuigt van veel activiteit op het gebied der uitgeverij in het tijdvak van 1840 tot 1850, zowel door de bloei der natuurwetenschappen als op rechts- en staats-wetenschappelijk terrein (Luttenberg, Asser en Groen van Prinsterer publiceren), als in de theologie (opkomst van het modernisme) met Scholten, Opzoomer, Van Oosterzee, Doedes, als bij de beoefening van de studie der Middelnederlandse letterkunde (Jonckbloet, Matthijs de Vries, Leendertz). ‘Het wordt een gulden tijd voor de uitgevers’, zegt hij letterlijk. Ook op historisch terrein: ‘De openstelling door Europese regeringen en vorstenhuizen van de archieven gelijktijdig in de meeste landen, en de openbaarmaking van hun inhoud, bezorgde aan de historiese kritiek mogelikheden als zij nooit te voren beleefd had en ook nooit weer zal beleven’Ga naar voetnoot1 (Groen, Bakhuizen, Fruin, Van Vloten). In 1843 werden er twee boekverkopers bekroond voor hun beantwoording van een prijsvraag of er al of niet verval in de boekhandel bestond op dat tijdstip. De een, J.H. Gebhard, merkte op, dat het publiek bij voorkeur boeken in vreemde talen leest en dat de invoer van Franse, Hoogduitse en Engelse werken van studie en smaak onze nationale boeken van de markt dringt (Kruseman, I, p. 268). Kenschetsend voor de bekendheid met Frankrijk, reeds toen, ten tijde van het uitkomen van de Camera Obscura, terwijl de diligence nog het verkeersmiddel was, is wel een regel in een annonce in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 25 juni 1840, waar een Amsterdamse firma een prentwerk over Parijs en deszelfs Omstreek brengt ‘inzonderheid voor de talrijke reizigers, die jaarlijks Parijs bezoeken’. Verder mag tekenend heten, dat er in het Nieuwsblad veel aanbiedingen van vertalers voorkomen met als verlangd honorarium ƒ2,50 per vel uit het Frans, tegen ƒ3,50 uit het Engels en Hoogduits. Het is wel typerend dat K. Fuhri, de andere onderscheidene bij de prijsvraag, schrijft dat er geen land in Europa is waar zoveel gelezen en verkocht wordt als in Nederland (in 1843, een jaar voordat Potgieter in Het Rijksmuseum zijn arm vaderland de grootheid van de Gouden Eeuw voorhoudt). Men betrok zijn Franse lectuur vooral uit België (waar de uitgeverij van de nadruk bestond; Willem I had er jaarlijks een miljoen voor beschikbaar gesteld en er zich zelf ook financieel bij geïnteresseerd); de import van de edities van Franse auteurs uit Brussel was in 1850 bijna driemaal zo groot als die uit Parijs. Zelfs de bekende tijdschriften drukte | |
[pagina 55]
| |
men in de Belgische hoofdstad na, zoals de Revue des Deux Mondes. Van de Revue de Paris zagen er twee nadrukken het licht: een van 20 en een van 15 francs, terwijl de Parijse uitgave 80 francs kostte (Kruseman, I, p. 536). In 1842 en 1843 valt het verschijnen van het hekeltijdschriftje Braga, niet voor het grote publiek, doch onmiskenbare aanwijzing van het opkomen van een Nederlandse ‘esprit’; in 1854 verrast (en vertoornt) Van Lennep met zijn berijmde persiflages Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands (die hij vervolgens uit de handel terugneemt), in 1859 bezorgt hij een uitgave van de Gedichten van den Schoolmeester, in 1860 lanceert hij de Max Havelaar, terwijl datzelfde jaar Busken Huet met zijn eerste grote ironische causerie in De Nederlandsche Spectator komt, over Bilderdijk, die nog volop treft door de geest van de criticus, wiens Brieven over den Bijbel en litteraire lezingen dan sterk de aandacht trekken. De Nederlandsche Spectator wordt gemoderniseerd, onder leiding van Bakhuizen van den Brink, die allengs van Potgieter en De Gids vervreemd is en tot zijn dood in 1865 het intellect om dit blad tracht te verenigen; Fruin, Verwijs, Vosmaer, Van Vloten en Ten Brink werken er aan mee. Omstreeks 1860 wil Quack, de bewonderaar van Prévost-Paradol, met diens Courrier du Dimanche voor ogen, bij A.C. Kruseman te Haarlem het Zondagsblad in moderne geest redigeren, met de meewerking van Huet, De Genestet, Pierson en Alberdingk Thijm - ‘Wat was ik trotsch als het schoone fraaigedrukte weekblad des Zaterdagsavonds verscheen!’ zal Quack zich later herinneren, in De Gids van 1886, II, p. 297 - maar het houdt het niet. Tot 1877, het jaar van stichting van De Amsterdammer, blijft De Nederlandsche Spectator het intellectuele weekblad van het land. Huet gaat echter over naar De Gids en plaatst daar een jaar of vijf zijn beweging veroorzakende causerieën. In 1860 en 1861 verschijnen verder de voornaamste gedichten van De Genestet, van 1862 tot 1877 Multatuli's Ideën (met de geschiedenis van Woutertje Pieterse er door heen), in 1864 en volgende jaren hun tegenhanger, de Vlugmaren van Vosmaer; in 1865 wordt het land in rep en roer gebracht door Van Lennep's ‘realistische’ roman Klaasje Zevenster, onder invloed van Dumas geschreven; in 1867 brengt Piet Paaltjens zijn Snikken en Grimlachjes die zulk een opgang zullen maken, en dat jaar doemt ook het Oera-Linda-Boek op, de uitgebreide persiflage op de Friese taal- en historische wetenschap, waarin dezelfde Haverschmidt de hand heeft en waarvan de hoofdsamensteller de geroutineerde parodist en archaïstischeteksten-vervaardiger Eelco Verwijs is, dan nog archivaris- | |
[pagina 56]
| |
bibliothecaris van FrieslandGa naar voetnoot1; in 1868 wekt Huet met Lidewyde niet minder opzien dan Van Lennep tevoren met Klaasje Zevenster (met het verschil dat Huet zijn roman maakte onder invloed van Feuillet) terwijl hij tevens de eerste bundel Litterarische Fantasien, nog in Nederland, het licht doet zien. Potgieter's Florence van dat jaar blijft voorlopig vrijwel onopgemerkt, maar zijn opvolger Fruin in De Gids levert daar voortdurend in helder proza, met keurige psychologie, geheel nieuwe, objectieve historische beschouwingen, waarnaast Quack op sociaal terrein zijn heel nieuw geluid laat horen. Moge Busken Huet voor De Gids verloren zijn sinds 1865, het tijdschrift blijft belangrijk. Het jaar 1868 brengt ook Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Dus een zeer gistend geestelijk leven heerst er sedert 1860 in den lande. Vermelding verdient speciaal, hoe Bos-boom-Toussaint zich in 1874 vernieuwt in het nog volop levende Majoor Frans, en hoe de Camera pas na 1870 zijn grote opgang maakt (en voortgaat, door het nieuwe van zijn taal, de algemene schrijf- en spreektaal te beïnvloeden, naar Chantepie de la Saussaye op p. 60 in zijn boek over Beets verklaart). Verschenen er van 1839 tot 1871 zeven drukken van, in 32 jaar, van 1870 tot aan de stichting van De Nieuwe Gids blijkt men veel meer ontvankelijk voor dit sobere realisme en krijgt men: de 7de druk in 1871, de 8ste in 1872, de 9de in 1874, de 10de en 11de in 1877, de 12de en 13de in 1880, de 14de in 1883, de 15de in 1884. De oplagen bereiken getallen als nooit tevoren. Hierover weet Kruseman weer een en ander te vertellen. Had de vertaling van Beecher Stowe's De Negerhut van oom Tom sinds 1850 in een paar jaar vijf drukken met samen ruim 14.000 exemplaren gehaald, Multatuli verloor zijn proces tegen Van Lennep waarin hij een volkseditie van de Max Havelaar eiste. Van 1856 tot 1859 waren Bilderdijk's complete dichtwerken in 16 delen uitgebracht, verzameld uit meer dan 200 verspreide uitgaven (zonder te rekenen periodieken); men had er ongeveer 1700 intekenaars op gekregen. De Gedichten van den Schoolmeester hebben ‘een voor Nederland verbazend debiet gehad’, 8 opeenvolgende drukken, met 28.000 exemplaren. De nu geheel vergeten W.J. van Zeggelen maakte grote opgang met zijn Werken, nog in 1879 drukte men er één oplaag van ineens 20.000 exemplaren van. Datzelfde jaar legde Elsevier eveneens van De Genestet's Komplete Dichtwerken een druk van 15.000 stuks ter perse; er waren daarvan de laatste tien jaar 26.000 geplaatst. | |
[pagina 57]
| |
In 1865, drie jaar voor zijn dood, gaf de altijd jong blijvende Van Lennep ook nog een parodistische Vermakelijke Spraakkunst, waarvan in 3 weken 3000 exemplaren verkocht werden (ofschoon het boekje anoniem verscheen); twee nieuwe drukken volgden snel. In 1868 kwam zijn monumentale Vondel-uitgave klaar: 12 delen met meer dan 750 illustraties; de 700 intekenaren hadden ieder ca. ƒ200,- te betalen. Eventuele financiële voordelen door een te volgen volksuitgave ontgingen bezorger en uitgever doordat Van Vloten terstond zulk een editie deed nadrukken en voor het gerecht geen ongelijk kreeg. Tussen 1860 en 1870 maakte Jules Verne in Nederland opgang ‘in buitengewone maat’, een auteur wiens invloed op het verbeeldingsleven der jongeren men zeker niet moet onderschatten en die in Nederland tegelijkertijd door zijn streven naar waarheidsgetrouwheid de smaak voor sobere weergave in de litteratuur zeer heeft versterkt. In twintig jaar verkocht men 250.000 exemplaren in Nederlandse vertaling (Kruseman, II, pp. 9-10). De belangstelling voor andere landen en volken was ongekend, wat wel zeer blijkt uit de getallen van Streckfuss' Geschiedenis der Wereld in die tijd. Het kostte ƒ20,-. ‘Binnen een maand tijds waren van dit werk bij inteekening 2800 exx. geplaatst, zonder aanbieding of colportage, waaronder, ten blijke van belangstelling op kleinere plaatsen, 22 te Franeker, 22 te Bolsward, 61 te Dockum. Het getal groeide aan tot 10.000.’ In navolging van Hachette's Le Tour du Monde werd in 1865 het blad De Aarde en haar Volken opgezet; prijs jaarlijks ƒ5,20; het eerste jaar al dadelijk 10.000 afnemers. In 1867 stichtte men het blad de Katholieke Illustratie; oplaag al spoedig 30.000 exemplaren. In 1860 en 1868 drukte men in Nederland uitgaven van Tennyson's Poems, na 1870 zijn Complete Works. Zo ook Shakespeare's Plays en diverse edities van Heine's Sämtliche Werke. Deze auteurs behoren tot degenen die hun deel hebben, op onmiddellijke wijze, in de vernieuwing van onze cultuur na de zeventiger jaren. Want moge, gelijk ook uit dit overzicht duidelijk moet zijn geworden, de Nederlandse cultuur van de eerste drie kwarten der eeuw voortdurend onder invloed hebben gestaan van die der buurlanden, Frankrijk niet in de laatste plaats, het is juist het land van Manet en Zola waar tussen 1860 en 1870 een krachtige vernieuwing optreedt in de kunst, die naar Nederland overslaat en er een paar generaties vindt die niet alleen ontvankelijk zijn voor dat nieuwe, doch die zelf ook sterke artistieke gemoederen en vermogens bezitten en gaan scheppen en dan een geheel ander aspect ook aan de Nederlandse cultuur geven. | |
[pagina 58]
| |
De aanwezigheid van deze kunstenaarsgeneraties tussen 1870 en 1890 is iets geheel nieuws voor de eeuw, en ze moet wel samenhangen met de economische bloei dan in deze gewesten. Een bloeitijdvak komt niet uit de lucht vallen; er zit een geleidelijkheid zowel in de economische opkomst als in de opgang in het geestelijk leven, sedert 1850, 1860, sedert 1870 vooral, en sinds 1880 versneld; de Nederlandse cultuur met haar toenemende belangstelling voor boek en tijdschrift vóór 1870 vormt de onmisbare ondergrond voor die van na dit tijdstip; maar de grote stimulans komt van elders en brengt een zódanige vernieuwing teweeg, dat men kan spreken van een breuk tussen de kunst van vóór en na 1870. |
|