De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 7]
| |
IAlnaar de twintigste eeuw voortschreed, werd het stiller op het bezoekuur in de Haagse Regentesselaan 176. De mederedacteuren, medewerkers en vereerders van De Nieuwe Gids stierven gaandeweg en er kwamen nauwelijks nieuwe voor in de plaats; bovendien was er allengs een verwijdering (die eer toe- dan afnam) ontstaan tussen de redactie-secretaris Kloos en velen die voor de Nederlandse letteren voelden; niet zozeer door ongunstige kritieken van Kloos (die zich met het werk van jongere generaties ternauwernood inliet) dan wel door de omstandigheid dat hij als criticus en dichter steeds onbelangrijker werd en met zijn latere produktie zijn oude reputatie schaadde. Ernstiger was nog, dat hij een steeds groter deel van het publiek mishaagde door hoe langer hoe meer zijn vroegere medestanders te kleineren. Vosmaer was het eerst het kind van de rekening geworden, Verwey daarna, Van Eeden vervolgens; ook op Couperus, Gorter, Aletrino, Potgieter en Huet, ja op wie al niet, had hij afgegeven; en alnaar het tijdschrift ouder werd en zijn echtgenote Jeanne Reyneke van Stuwe driester (en triester) achter de schermen optrad, daalde het peil van het orgaan. De Nieuwe Gids, of de familie Kloos, was zeker niet door een kring van vijanden omgeven op het laatst, zoals Kloos' weduwe het voorstelde aan het eind van haar hysterisch geschrift De Waarheid, in 1950 min of meer clandestien verschenen, waar ze zich uitte: ‘Ik voel mij soms als in een vesting, belegerd door jakhalzen en wolven, die er op wachten tot mijn voorraad ammunitie en mijn voedsel verbruikt zal zijn...’; erger was veeleer, dat niemand het maandblad ten slotte meer au sérieux nam. Het was dan ook reeds bij Kloos' leven ontaard tot een familieblad van laag allooi, waarin alles draaide om de figuur van de redactiesecretaris. Voldeed iemand eens aan een uitnodiging zijn opwachting in de Regentesselaan te maken, dan ontving het echtpaar hem in optima forma; men ‘ontving’, waarbij mevrouw Kloos niet alleen de honneurs waarnam maar ook het gesprek leidde. De gastheer stak met veel gepaf de ene sigaar na de andere aan en hulde zich in rookwolken, en de echtgenote stelde haar eerste vraag, in | |
[pagina 8]
| |
deze geest: ‘Meent u ook niet dat De Nieuwe Gids nu wel over de hele linie getriomfeerd heeft?’ (Nota bene nog tegen de dertiger jaren van deze eeuw.) Wanneer de verbaasde bezoeker nog zat te overwegen of hij zou antwoorden dat De Nieuwe Gids al in 1900 over de hele linie van onze letteren had doorgewerkt, óf dat hij zou zeggen dat het tijdschrift al lang had uitgewerkt en het heel nodig zou zijn dat er een nieuwe Nieuwe-Gids-beweging kwam, was de gastvrouw al aan haar tweede vraag toe, die bijvoorbeeld luidde: hoe die of die van des bezoekers kennissen over de Beweging van Tachtig dacht. En zou op zijn beurt de aangesprokene hebben willen vragen: ‘Wat was eigenlijk de oorsprong van Tachtig?’, dan zou zij onmiddellijk vol vuur hebben uitgeroepen: ‘Maar dat was Willem Kloos!’ Willem Kloos was (op die eerste etage in de Regentesselaan) de alfa en omega van heel de tachtiger beweging, en dit werd daar niet slechts mondeling verkondigd doch ook hoe langer hoe uitdrukkelijker in De Nieuwe Gids zelf. Van den beginne af had het Kloos, ondanks zijn verlegen optreden in gezelschap, nimmer aan zelfgevoel ontbroken; reeds het vijfde sonnet in zijn Verzen van 1894 toch (eerst afgedrukt in De Nieuwe Gids van april 1886) zet in met de regel: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’; in het zestiende ziet men, dat men ééns van hem zal verklaren ‘Hij was groot’, in het zeventiende staat: ‘dit Boek, welks faam zal groeien met den Tijd’, in het tweeëntwintigste: ‘Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen’, en in het negen-enzestigste komen de van nog minder bescheidenheid getuigende regels voor:
Gij zijt mijn Aarts-verrader, maar ik zal
U zeegnen van 't Hoog Hout, waar 'k straks aan hang..
Men kan dit alles over het hoofd zien door er van uit te gaan dat Kloos hier dichter was; maar een niet geringe, onbetamelijke zelfoverschatting sprak er toch stellig uit de woorden waarmee hij in De Nieuwe Gids van 1894 (II, p. 2) al zijn mederedacteuren uitgeleide deed: ‘De redactie van De Nieuwe Gids ontbond zich vriendschappelijk en liet aan den oprichter en eersten ideeën-aangever de plaats, die zij wisten dat hem rechtens toekwam: het opperbestuur over den toestand, door hem altijd voorzien en voorzegd, en gedreven met hun lofwaardige hulp en onwaardeerbaren raad.’ Kloos was inderdaad, en terecht, gewaardeerd, maar toch ook ontzien en over het paard getild. Men hore Van Deyssel in 1896, in een zogenaamde Studie over Kloos (in de vierde bundel van zijn Verzamelde Opstellen opgenomen): | |
[pagina 9]
| |
‘Ik voel mij als schrijvend U een liefdesbrief, een liefdesbrief aan U, den slanken prins met teëre handen, met edelen val van gouden haar, en met oogen, die ik nauw' naderen durf met mijn gedachten, de allerschoonste zielelicht-door-trokken steenen op de aarde.’ En: ‘Gij zijt meer dan de Koningen, meer dan Priesters zijn. Gij zijt de schoonheid zelf, tot zichtbaar geworden God in een mensch.’ Er zouden weldra andere liefdesbrieven komen. Op 10 november 1898 uitte de Haagse dichteres-debutante Jeanne Reyneke van Stuwe zich op de volgende geëxalteerde wijze tegenover de haar onbekende Nieuwe-Gids-redacteur Willem Kloos te Bussum: ‘O, wat hebt U me innig, innig gelukkig gemaakt met Uw brief! Hoe zal ik U daarvoor óóit genoeg kunnen danken! Dat juist U, U me zooveel moed hebt gegeven, die me inspireeren zal tot krachtiger kunnen! O, ik ben in één verrukking gekomen door Uw woorden. Ik zou mijn groote, dankbare blijdschap wel willen uitjubelen ... dat ik iets kan, - misschien iets wórden zal... O, wat is het toch heerlijk, heerlijk dat U me geantwoord hebt ... en vooral, dat U me hebt aangewezen, wat U goed-vondt in mijn verzen.’ Nadat Kloos haar op 2 april 1899 te Bussum ontmoet heeft en haar daarna geschreven met de aanspraak ‘Liefste Jeanne’ valt zij in reactie hierop uit: ‘O, lieveling, die je bent, mijn God, wat maak je me gelukkig! O, die brief, die brief van jou, dien ik kus en kus...’Ga naar voetnoot1 Wanneer vervolgens de aanbidder zijn opwachting in Den Haag heeft gemaakt, drukt Jeanne's zuster Jacqueline zich aldus uit: ‘“Moeder”, zei ik, toen hij weder naar Bussum vertrokken was, “moeder, de grootste dichter van Nederland is geweest in ons huis.”’Ga naar voetnoot2 En zo uitte een (in de letteren totaal onbekende) mr R.H.J. Bakker zich nog in het augustusnummer van De Nieuwe Gids (1925): ‘Willem Kloos. Wanneer gij dezen naam hoort, is het u dan niet, of gij, temidden van een bruisende zee, een donkere rots het hoofd ten hemel óp ziet dragen? Ja, een onwrikbare kolossus lijkt deze man, die alle aanvallen met dezelfde kracht heeft doorstaan als een rots, waartegen de golven zich jaar na jaar te pletter hebben geslagen’ (p. 401). Verderop leest men in dat stuk: ‘Er is gezegd, dat zelfs priesters knielen voor god Kloos’ (p. 402). En men citeert H. de Boer, | |
[pagina 10]
| |
die zei: ‘Hij is méér Mensch geweest dan Vondel, dan Hooft, dan Bilderdijk, dan Gezelle.’Ga naar voetnoot1 Het hoeft geen verwondering te wekken dat Kloos, die geen al te stabiele natuur bezat, door een en ander het hoofd op hol, althans ietwat in de war, werd gebracht en dat het zijn eigendunk deed toenemen. Zodat hij zich allengs voor belangrijker figuur ging houden dan hij ooit gedaan had, en van dit standpunt uit ook zichzelf als de centrale figuur, ja de bron van al het nieuwe van Tachtig, aan de wereld ging voorstellen. Waardoor uiteindelijk menigeen in een waan kwam te verkeren als Donkersloot destijds, die in 1929 in zijn proefschrift zei: ‘De volledige vernieuwing in het gebruik der taal door Nederlandsche schrijvers, welke het essentieele is der beweging van '80, is van Kloos uitgegaan en door hem geleid en verwezenlijkt.’ En waardoor zelfs de Utrechtse ‘Dr. W. Kloos-Vereeniging’ er toe kwam een ‘Kloos-bloc’ in de handel te brengen met de volgende aanprijzing (nota bene in De Nieuwe Gids opgenomen, 1937, I, p. 488): ‘Er wordt in Nederland zeer veel geschreven in vers- en in prozavorm. Maar beseffen onze tegenwoordige schrijvers wel, dat hun uitdrukkingsmiddel, het woord, de taal, het woord en de taal zijn, hun gegeven, hun geleerd door den Tachtiger Kloos, en berusten op Zijn inzicht, Zijn vondsten, en dus Zijn creatie zijn?... Het thans gangbare, algemeen verstaanbare en te aanvaarden woord is Zijn initiatief, Zijn vernieuwend voorbeeld, Zijn geniale volharding te danken. En daarom ... op iedere schrijftafel moet zijn naam gefluisterd worden; dagelijks moet men zijn beeltenis kunnen aanschouwen.’ Hierop volgt een lyrische beschrijving van de afbeelding naar Kloos' portret door Antoon van Welie. De keuze van dat portret, schrijft de propagandist, Hans Stellwag, wil uitdrukken ‘dat Kloos geen legende is, geen abstract begrip, maar dat hij leeft tusschen ons volk ... Beziet dat grootsche Dichtersgelaat. Er ligt een paarse passiehuid, die de tweede, laagste lip neertrekt als in lust. Maar dan die oogen. De oogen lijden, want zij schrijven de baan van 't menschen- | |
[pagina 11]
| |
hart.’ Na een rij puntjes komt dan de slagzin: ‘Holland is Kloos-land! Voor nu en altoos.’ Geen wonder, dat iemand die zich J.G. de Ridder tekende, een stuk in De Nieuwe Gids van februari 1943 besloot met de tirade, dat het nageslacht met bewondering zal spreken van ‘het wonder van Tachtig, dat in eerste linie was het wonder van Willem Kloos’. Ter gelegenheid van Kloos' zestigste verjaardag, in mei 1919, bracht een andere ridder (doch een beter bekende), André de Ridder, een ‘Groet uit Vlaanderen’, waarin hij schreef: ‘De beweging van '80, De Nieuwe Gids, Kloos, 't zal alles een legende worden, misschien, voor wie later terug zal blikken naar onzen tijd...’ Inderdaad dreigden er vreemde legenden, in het bizonder over en door Kloos, te ontstaan; welke men echter bij stukjes en beetjes is gaan bestrijden, totdat deze tegenwerpingen een, zij het nog niet volledige, samenvatting vonden in onze Oorsprongen. In de volgende afdeling van ons betoog geven we van de hoofdzaken ervan een aaneengesloten overzicht. | |
IIIn De Kroniek (van Tak) van september 1896 kondigde dr Hein Boeken de Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis aan, met de inzet: ‘Hij gaf de bouw-stoffen van eene te schrijven literatuurgeschiedenis van het daar genoemde Veertien-tal jaren; zal men dus voortaan zich tot Kloos wenden om te weten wat onze ouderen, wat onze tijdgenooten in die jaren gaven en wilden en konden, waarnaar zij hebben gestreefd en waarin gefaald?’ Men ziet, Boeken drukte zich nogal voorzichtig uit, maar in werkelijkheid hééft men zich tot Kloos gewend om ingelicht te worden: d'Oliveira deed het, Donkersloot deed het, om maar te zwijgen van De Raaf. Er waren evenwel ook al vrij vroeg lieden die minder geloof hechtten aan de wijsheid van de ‘Meester’, en die op eigen onderzoek uittogen. Het was in 1891 dat Kloos het nodig oordeelde Vosmaer's nagedachtenis aan te randen (‘Vosmaer en Jacques Perk’ in De Nieuwe Gids, p. 294), nadat deze auteur in 1888 was overleden, maar ... nadat Kloos hem nog in 1887 in het tijdschrift had geprezen! Toen zijn vroegere medestander echter stoffelijk was verdwenen, wilde onze gevoelige (wat niet hetzelfde is als fijnvoelende) dichter hem ook geestelijk uit de weg ruimen en hij opende het artikel met de ostentatieve zin: ‘Vosmaer heeft de gedichten van Jacques Perk niet verstaan.’ | |
[pagina 12]
| |
Tegen deze brutale bewering werd al spoedig stelling genomen door de letterkunde-redacteur van Het Vaderland, W.G. van Nouhuys, die dit verweer herdrukte in zijn Studiën en Critieken van 1897. Hij verklaarde reeds toen - wat Stuiveling veel later zou herhalen - dat Kloos uit drang om zich van Vosmaer's vroegere invloed los te maken de waarheid met voeten trad (Stuiveling drukte zich meer verschonend uit) en schreef:
‘Voor Kloos was er nog een bizondere reden om vooral zijn gevoelens te toonen. Er bestond iets als een authentiek document van zijn vroegere verhouding tot Vosmaer: de uitgave van Jacques Perk's gedichten, waarbij Kloos een inleiding en Vosmaer een voorrede schreef. In die Voorrede getuigde Vosmaer van “zijn vriend Willem Kloos”... De uitgave dagteekent van 1882. Wel vervelend voor Kloos - zijn naam zoo samen met dien van een man die niets van het jonge Holland verstond, die “geen jota van Perk's nieuwe kunst begreep”; en dien hij toch zoo hoog noodig had om zijn gedichten uit te geven. Heel vervelend voor Kloos - zoo samen met den dichter wiens “Nanno” hij in zijn brieven in éen adem noemde met Perk's “Mathilde” [men ziet hieruit dat Van Nouhuys inzage van Kloos' brieven, in het bezit van de familie van Vosmaer, had gekregen] “en waarin hij regels had gelezen bij welke er een rilling van genot door [zijn] leden gevaren was” [d.w.z. toen Kloos Vosmaer's “Nanno” las] - den dichter van wien hij later getuigen zou, dat hij zonder eenigen invloed op de jongeren geweest was! Ja - heel erg vervelend voor Kloos; op het omslag van Perk's boekje zijn naam naast dien van Vosmaer, aan wien hij in '83 schreef: “Daar kwaamt u mij plotseling te voren, zooals ik u steeds zag, gravis en toch elegans, met uw kalme frischheid en dezelfde attische gratie, die zooveel van uw werk tot een verrukking maakt” - en van wien hij in '90 moet vragen: “Wat kan er dan, in godsnaam, voor verband of sympathie bestaan tusschen hèm, Carel Vosmaer, en dit levende geslacht?”’
Als bewijs dat Vosmaer niets van Perk's kunst begreep, vermeldde Kloos dat Vosmaer Perk's tekst hier en daar wilde veranderen, wat op een verknoeiing zou zijn neergekomen als hij, Kloos, het niet belet had. Wat voerde Van Nouhuys hiertegen aan? Hij schreef (p. 75): ‘Op blz. 86 van Jacques Perk's Gedichten begint sonnet XXII met deze verzen: | |
[pagina 13]
| |
De kluis, getuige van ons noode scheiden,
Leeft in mijn peinzende herinnering.
De tweede regel is van Vosmaer. En wilt ge weten hoe Kloos daarover dacht? 30 Oct. '83, Vosmaer over de Mathilde schrijvend, zegt hij ten slotte: “Dankbaar, zeer dankbaar ben ik u nog voor uw bijzonder fraaien regel: “Leeft in mijn peinzende herinnering”. Dit is een emendatio palmaria, waarvoor Naber u zijn compleete werken zou vereeren.”’ Tot zover de onthullingen van Van Nouhuys. Hoe reageerde Kloos daar op? Hij liet uit de vierde druk van Perk's poëzie, een aantal jaren later, eenvoudig Vosmaer's sympathieke voorrede weg. Doch er bestond toen nog een openbare mening op litterair gebied en deze protesteerde zodanig tegen die handelwijze, dat Kloos gedwongen werd Vosmaer's woorden in de volgende uitgave weer op te nemen. Hij knoopte daar evenwel een kritische commentaar aan vast. In Stuiveling's proefschrift (Versbouw en rhythme in den tijd van '80, 1934) werd op een en ander teruggekomen - achterin stond als stelling VI: ‘Onder invloed van Kloos' artikelen wordt de betekenis van Vosmaer voor de Beweging van '80 onderschat’ - en hierop reageerde Kloos door in De Nieuwe Gids van october en november 1934 te trachten zich te rechtvaardigen, o.a. door een citaat van Vosmaer mee te delen, dat echter in het geheel niet sloeg op de kwestie of hij Perk's capaciteiten wel of niet erkend had. In een antwoord hierop, in Het Vaderland van 10 november 1934, noemde Stuiveling deze voorstelling van zaken ‘niet enkel een grofheid, maar een leugen’.Ga naar voetnoot1 In 1909 publiceerde d'Oliveira zijn interviews De Mannen van '80 aan het woord. Daarin deed Kloos een zonderling verhaal, dat met alle psychologische waarschijnlijkheid spotte, op welke manier hij Perk's nalatenschap ‘gered’ had: hoe hij ‘eens’ bij Perk's vader was aangelopen (terwijl in werkelijkheid Jacques' lijk nog boven de aarde stond); hoe hij de vader vroeg of die wel wist dat Jacques gedichten had nagelaten (ja, ‘maar was dat wat?’ vroeg de man; terwijl Vosmaer werk van de jonge dichter had geplaatst en geprezen in De Nederlandsche Spectator!); hoe Perk was gestorven zonder te zijn erkend (en Alberdingk Thijm had zijn sonnetten op de Academie van Beeldende Kunsten voorgedragen!); hoe ds Perk niet veel voelde voor het uitgeven | |
[pagina 14]
| |
van de nalatenschap (en hij wilde dit al dadelijk opdragen aan de Amsterdamse wethouder De Marez Oyens, die aan Perk's graf in sonnetvorm sprak!); hoe hij, Kloos, daarop de evenzeer onwillige Vosmaer in de arm nam om in het bezit te raken van de poëtische nalatenschap van de vriend waarmee hij, Kloos, gebrouilleerd was, en wel door Vosmaer wijs te maken dat het werk anders in de handen van de katholieken zou vallen (een tactiek, door hemzelf later ‘een krijgslist’ genoemd), etc. Van Nouhuys had al een brief gepubliceerd waaruit duidelijk bleek dat de door Kloos gegeven voorstelling in het algemeen niet aanvaard kon worden; Stuiveling gebruikte die brief in zijn dissertatie; Kloos kwam ertegen op in De Nieuwe Gids met een andere brief, en uit deze tweede komt als een paal boven water vast te staan dat het dwaze gesprek van hem met ds Perk geheel uit de duim was gezogen. Stuiveling merkte in zijn bestrijding ook nog ironisch op: ‘Dat zowel Van Eeden als Paap, als Van der Goes, als Erens, mededelingen hebben gedaan over de oudste tijd van '80, die met Kloos' zelfgenoegzame voorstelling van zaken niet te rijmen zijn, is natuurlijk enkel een bewijs van hun aller onbetrouwbaarheid.’
Albert Verwey was de tweede die het slachtoffer werd van Kloos' neiging tot verwringing van de feiten, en wel nadat hij na onenigheden, door Kloos uitgelokt (reeds in '88 had Verwey hem gewaarschuwd tegen zijn drankmisbruik), als redacteur van hun tijdschrift was afgetreden. In een brochure, Een jongste generatie en De Nieuwe Gids, liet Kloos, in 1894, P. Tideman het volgende vertellen: ‘Het kan thans wel gepubliceerd worden, dat Verwey de eenige was, die Kloos' “Okeanos” heeft gelezen vóór dit gedicht werd gedrukt en hem, Verwey, zooals men een schooljongen opgeeft thema's te maken, eenvoudig is opgegeven de Persephone-fabel, om die in dien epischen trant te bewerken.’ Kloos heeft nog verschillende keren met dit verhaal geleurd, tot Stuiveling in 1934 in zijn Versbouw (p. 143) tot de slotsom kwam dat het niet waar kan zijn (en dat men veeleer mag aannemen dat het jaren na Persephone gereedgekomen en verschenen Okeanos de invloed van het eerstgenoemde heeft ondergaan). Waarbij Stuiveling verklaarde: ‘Ik ben mij bewust, dat deze conclusie niet minder inhoudt dan een verwijt van onbetrouwbaarheid aan het adres van Kloos; doch de uitlatingen, die deze Tachtiger in de loop der tijden heeft gedaan over de vroegste periode van de Beweging van '80 zijn wel op méér plaatsen in strijd met de historiese feitelijkheid, al blijkt dat ook pas, wanneer men | |
[pagina 15]
| |
inzage heeft mogen nemen van nog ongepubliceerde documenten uit die tijd.’ Kloos is op ‘Albertje’ altijd blijven afgeven, met de restrictie dat deze alleen iets betekend heeft zolang hij de discipel van Kloos-zelf was. In De Nieuwe Gids van 1896-'97 drukte hij het aldus uit: ‘de verrukking der epische visioenen en der lyrische woordmuziek, in hem overgevloeid uit een wijdere natuur dan de zijne [....] is gebleken te zijn een schijn’ (p. 77). Verderop in die jaargang zei hij het reeds duidelijker: ‘Langzamerhand werd zijn onbewustheid weer zichzelf en hield niets van de daarop geworpene Schoonheid over, als alleen wat echo en afschijnsel van het mooie geluids- en verbeeldingsleven, dat hij van zijn meester had geleend.’
Veel erger heeft Kloos het met Van Eeden gemaakt. In de beruchte jaargang 1893-'94 - waarvan Donkersloot schreef: ‘Kloos ging schimpend en hoonend tegen al zijn vroegere bondgenooten te keer, en Tideman, als de ordinaire handlanger van een edelman aan lager wal, deed dapper mee en huldigde intusschen Kloos op weerzinwekkende wijze’Ga naar voetnoot1 - in die ‘ruïne’ van het tijdschrift deed Kloos een eerste, uitvoerige aanval op Van Eeden's karakter, op een manier alsof een kind het stuk geschreven had (‘Van Eeden is een geniepige jongen die afkijkt’, etc.). Deze vijandige gezindheid groeide in de loop der jaren en kwam wel het sterkst tot uiting in een artikel in De Nieuwe Gids van november 1929, van de hand van de al vermelde mr R.H.J. Bakker, wiens stijl niets van een jurist of van een man had, maar geheel de geest van mevrouw Kloos ademde.Ga naar voetnoot2 Het stuk heette een ‘karakterstudie’ en bevatte tal van passages als deze: ‘[Van de Tachtigers was Kloos] het middelpunt, de kern van den kring, de centrale figuur, een positie, welke Van Eeden, krachtens zijn karakter, hartstochtelijk ambieerde, maar, óók krachtens zijn karakter, nimmer innemen kon. Behoeft het verwondering te wekken, dat toen reeds in Van Eeden de jaloerschheid begon te woelen, welke later met zulk een sadistische woestheid losbreken zou? ... Later ... toen een seniele verzwakking Van Eeden zijn speurende, tastende, listige voorzichtigheid vergeten deed, en het zoo lang met kunstige zorg vóorgehouden masker van lievigen, zoetelijken schijn van hem afviel, en hij, ondanks | |
[pagina 16]
| |
hemzelf, zich toonde in zijn ware gedaante: vol afgunst, opgekropten wrok, en giftige, gierende jaloezie. De ongelukkige’, etc. (p. 520). Het Algemeen Handelsblad van 13 november 1929 sprak zich, onder het opschrift ‘Een minderwaardig schotschrift’, aldus over dit stuk uit: ‘Wie ze [de karakterfouten van een auteur] ondanks het werk aan de kaak tracht te stellen en zich daarbij op losse gezegden van dezen of genen en op particuliere brieven beroept, of op persoonlijke handelingen of uitlatingen, maakt zich schuldig aan practijken die geen nadere qualificatie behoeven.’ Het blad rekende er op, dat de redacteuren van De Nieuwe Gids zouden verklaren de dupe te zijn geworden bij het plaatsen van dit stuk en schreef: ‘Wat ons betreft, wij zullen tot dit geschied is, van den inhoud dezer periodiek geen melding meer maken.’ Enkele dagen daarop volgde de mededeling in de courant: ‘Wij zijn door Willem Kloos' mederedacteuren gemachtigd te verklaren, dat zij de plaatsing van het geïncrimineerde stuk betreuren.’ De aanvallen werden evenwel voortgezet, nu door Kloos zelf, zodra Van Eeden was overleden; hetgeen diens biograaf Van Tricht deed schrijven in Den Gulden Winckel (1934, p. 4): ‘Actueel is echter, dat uit de brieven van Kloos [aan Van Eeden] blijkt, hoezeer diens geheugen hem bedriegt, terwijl hij, zonder een naam te noemen, in de N. Gids mededelingen over Van Eeden's karakter en optreden doet. Dit is b.v. in de April-, Augustus- en October-afl. [van 1933] het geval geweest.’ En aan het einde van de jaargang 1934 van Den Gulden Winckel (p. 192) voegde Van Tricht in een artikeltje getiteld ‘Legendevorming om Kloos’ daaraan toe: ‘De ontmoeting tusschen Kloos en Van Eeden in 1883. Deze door Kloos 50 jaar later, na Van Eeden's dood, gegeven beschrijving had De Raaf niet mogen aanhalen; als hij al blind is voor de vijandigheid en zelfingenomenheid, had hij moeten zien dat 't een deel is van de serie onwaardige en onware, soms door De Raaf zijns ondanks weerlegde insinuaties, die Kloos jg. 1933 van de N. Gids telkens ten beste gaf.’ Maar ook ondergronds wroette men in de Regentesselaan. 's-Gravesande drukt in zijn, in 1955 verschenen boek De Geschiedenis van De Nieuwe Gids (pp. 519-523). een brief af, op 28 januari 1931 geschreven door Kloos aan dr Aeg. Timmerman, doch die ten dele in de smadende stijl van Jeanne Reyneke van Stuwe gesteld is, zodat zij dat haar man klaarblijkelijk heeft gedicteerd. Daarin wordt een neef van Van | |
[pagina 17]
| |
Eeden ten tonele gevoerd die wel bij Kloos aan huis kwam; zulk een neef heeft niet bestaan. De brief vormt een aaneenschakeling van beledigingen en verdachtmakingen van het laagste peil. | |
IIIUit het voorgaande bespeurt men, dat Kloos er al vroeg toe over is gegaan (al in 1890) een verwrongen beeld te geven van de opkomst en de ontwikkeling van de Beweging van Tachtig. Welke goede zorgen Jeanne Reyneke van Stuwe ook aan hem mag hebben besteed als huisvrouw, hij heeft het o.a. hierin slecht met haar getroffen dat ook zij heel sterk ‘die Lust zu fabulieren’ bezat en de waarheid aan haar laars lapte. Waarschijnlijk was dit een geërfde eigenschap, want in 1890 deed haar familie (of zijzelf?) in het Stam- en Wapenboek van aanzienlijke Nederlandsche Familiën, met genealogische en heraldische aanteekeningen van A.A. Vorsterman van Oyen, deel III, op p. 193 over het geslacht Stuwe (met tussen haakjes: Reineke van Stuwe) opnemen: ‘Dit geslacht is van Schotschen oorsprong en kwam denkelijk met Engelsche huurtroepen hier te lande. In de vorige eeuw en ook in deze hebben zich vele leden van dit geslacht op militair gebied onderscheiden, zoowel hier te lande als in Indië.’ Wanneer men nu weet, dat van de ruim achthonderd families die Vorsterman behandelt, die van De Pinto en Stuwe de enige zijn waarvan geen enkel genealogisch gegeven vermeld staat, komt deze opneming wel in een eigenaardig licht te staan en gaat men eer aan een familie-illusie geloven dan aan historische waarheid. Nader onderzoek heeft het verhaaltje in Vorsterman dan ook naar het rijk der fabelen verwezen. In het maandblad Sibbe van januari 1942 toch heeft J. van Toll de kwartierstaat van Jeanne Reyneke van Stuwe trachten op te stellen, met haar volle medewerking, ‘die echter slechts gering kon zijn, aangezien, volgens haar opgave, alle papieren zich bij haar broeder in het buitenland bevinden.’ Van de door de familie (of door Jeanne) opgegeven Schotse afkomst en van de vele leden die zich op militair gebied hebben onderscheiden in de 18de en 19de eeuw, bleek niets over te blijven dan een Hollandse sergeant-majoor Van Stuwe, wiens zoon in 1876 de voornaam Reyneke aan zijn achternaam toevoegde. ‘Volgens de familielegende had de familie altijd te Maarssen gewoond, op het huis Ter Meer, dat door Mevrouw Kloos in haar Huize-Ter-Aar-cyclus | |
[pagina 18]
| |
weergegeven is. Daar zou haar grootvader geboren en diens vader gestorven zijn, waarvan zij ons de data opgaf. Ons onderzoek bracht echter aan het licht, dat de familie zich eerst 20-5-1880 te Maarssen gevestigd had.’ Onvindbaar bleken een familie Reynecke van Stuwe eind 18de eeuw te Amsterdam, een Marie Jacqueline de Beaulieu en een De Jong van Damswoude uit de familie(?)-aantekeningen. De romancière was hier blijkbaar wel erg aan het verzinnen geweest.Ga naar voetnoot1 Ofschoon men in het algemeen op abnormale uitingen niet moet ingaan, kunnen er omstandigheden zijn die iemand doen afwijken van dit beginsel. In casu toch hebben we te doen met een publiciste die van 1900 tot 1908 openlijk genoemd redactrice en van 1908 tot juni 1938 redactrice achter de schermen is geweest - Kloos gebruikte deze uitdrukking in zijn ‘Historisch Overzicht’ in De Nieuwe Gids van mei 1929 - en van juni 1938 tot juli 1943 weer redactrice; die dus gedurende het grootste deel van dat tijdvak 1900-1938 geen verantwoordelijkheid ten opzichte van de inhoud van het tijdschrift droeg en derhalve in geen andere verhouding tot de redactiesecretaris Kloos stond dan als eega en huisgenote. Niettemin heeft zij gedurende haar huwelijk 1o steeds het Nieuwe-Gids-archief beheerd (en zelfs buiten haar echtgenoot om daaruit publikaties gedaan) en 2o Kloos onder censuur gehouden en zowel brieven als kritieken, aan hem gezonden, hem onthouden wanneer ze onaangenaam voor hem waren. In De Waarheid toch verklapt zij op p. 9:
‘Als deze “huisvrouw” niet had bestaan, zou er nooit sprake kunnen geweest zijn van een Nieuwe Gids-archief of van een Willem Kloos-archief. Want ik, ik ben het geweest, die met de grootste zorg, de grootste nauwkeurigheid, de grootste toewijding, het groot- | |
[pagina 19]
| |
ste geduld, alle voorhanden zijnde documenten en bescheiden en brieven heb uitgezocht en gerangschikt, bijeen gebracht en onderverdeeld en opgeborgen. Ik, ik, ik ben het geweest, die, voor de toekomst, alle historisch belangrijke papieren heb bewaard en gerubriceerd; ik ben het, die deze archieven heb gemaakt, die alle brochures en artikelen en platen en couranten heb uitgezocht en verzameld.’
Terwijl zij op bladzij 7 schrijft:
‘En als een onwaardige, in demonisch-boosaardige teleurstelling eens heeft uitgeroepen: “Willem Kloos staat onder censuur!” dan geef ik daarop ten antwoord in glorie en triomf: Ja ... Ja! ... en duizendmaal ja!... In dit opzicht heeft Willem Kloos onder censuur gestaan. En geen honderdste deel van den smaad, van den laster, van de aantijgingen, de verdachtmakingen, waarmee men hem trachtte te wonden - ten doode toe te kwetsen misschien - heeft hem aangeraakt. Hoort ge het, hoort ge het, vijanden, groote en kleine, afgunstigen, bekende of anonyme - hoort ge het, en dringt het goed tot u door?! Van de meestdiabolische slechtheid, voor hem bestemd - heeft Willem Kloos niets geweten, niets gemerkt.’
Dit zijn geen geringe onthullingen; die enerzijds tonen welk een zwak schepsel Kloos is geweest, en die anderzijds ten volle bevestigen (wat velen wel vermoedden of min of meer wisten) welk een macht Jeanne Reyneke van Stuwe daar in de Regentesselaan heeft uitgeoefend. En wanneer men door het lezen van haar brochure De Waarheid ziet dat de samenstelster van dat schriftuur niet slechts, om het voorzichtig te zeggen, overspannen was, maar dat zij daarin ettelijke dingen beweert waarvan de minder ter zake kundige lezer met de klomp kan voelen dat ze onwaar zijn, moet daaruit wel resulteren dat de lezer ook aangaande vroegere publikaties van de schrijfster (met name over haar man) uiterst wantrouwend wordt en gaat vrezen dat zij daar aan De Nieuwe Gids, achter de schermen, wel heel gekke dingen kan hebben uitgespookt, in het bizonder met dat archief. We zullen uit haar pamflet geen bloemlezing geven van de invectieven en verdachtmakingen welke de aan vervolgingswaanzin lijdende weduwe in de richting lanceert van A.B. Kleerekoper, prof. Gerretson, Johan Koning, mr E. Elias, Frank van der Goes, Het Vaderland, het Algemeen Handelsblad, Ter Braak, Frans Erens, Maurits Uyldert, G.H. | |
[pagina 20]
| |
's-Gravesande, Thorn Prikker, Henri Borel, mr J.J. van Bolhuis, D. Hans, J. Greshoff en schrijver dezes; om de lezer enigszins de toon van dit geschrift te doen kennen is het voldoende de inzet van haar bestrijding van Henriëtte Roland Holst hier af te drukken; die in haar boekje over R.N. Roland Holst vertelde dat deze teleurgesteld werd toen hij in zijn jonge jaren in een bodega de meesten der Tachtigers ontmoette, die daar echter meer praatten over een merk jenever dan over geestelijke waarden. Die aanhef van Jeanne Kloos luidt (p. 68): ‘Nu komen wij aan een zóó verschrikkelijke betichting, dat ik er slechts met in heete drift gebalde handen aan terug denken kan. Iets zóó ignobels en infaam-gemeens, dat het is om het uit te gillen van toorn en verontwaardiging, vooral omdat het hier een doode geldt, die zich niet meer verdedigen kan.’ Hebben we aldus iets van de atmosfeer van het pamflet De Waarheid getoond, we zullen er nu toe overgaan een aantal verdraaiingen en leugenachtigheden er uit te signaleren; waartoe juist wij goed in staat zijn daar ze op schrijver dezes betrekking hebben. We herhalen daarbij, dat we zulke dingen in een stuk van iemand anders zouden laten wat ze zijn, maar dat we ze hier neerzetten opdat onze lezer ten volle op de hoogte komt van de onbetrouwbaarheid van deze voorlichtster over Kloos en De Nieuwe Gids, en bijgevolg ook van de sfeer waarin Kloos zelf zijn voorlichting heeft gegeven; geheel onder haar censuur als hij, volgens haar eigen verklaring, immers heeft gestaan. De weduwe Kloos begint op p. 135 te vermelden dat schrijver dezes jaarlijks het echtpaar placht te bezoeken; de waarheid is, dat hij er twee keer, met tussenruimte van drie en een kwart jaar, is geweest, beide malen op uitdrukkelijke uitnodiging; de laatste keer per brief van mevrouw Kloos van 23 april 1929 gedaan, en wel om hem te vragen of hij een speciale etalage in de Litteraire Boekwinkel wilde wijden aan Kloos en diens werk ter ere van diens zeventigste verjaardag op 6 mei; waarvoor ze hem exclusief materiaal wilde lenen, met voorbijgaan van de andere Haagse boekhandels. Op 6 mei bleken er echter drie zaken datzelfde materiaal geëtaleerd te hebben; de Litteraire Boekwinkel achtte zich misleid en zond het geleende terstond terug. En nu, zonder dat er verder iets tussen mevrouw Kloos en schrijver dezes was voorgevallen, schrijft zij, deed hij in het novembernummer van De Litteraire Gids van dat jaar ineens een aanval op haar, ‘zoo vlijmend beleedigend, zoo grof, zoo in alle opzichten minderwaardig, dat er een storm van verontwaardiging onder mijn kennissen opging.’ | |
[pagina 21]
| |
Afgezien van deze geëxalteerde voorstelling van zaken, was er echter, anders dan mevrouw Kloos zich herinnert, wél iets voorgevallen. In mei was er een ‘Kroonjaar-nummer’ van De Nieuwe Gids ter ere van Kloos verschenen, en dat nummer was, buiten de redactie om, geheel alleen door zijn vrouw samengesteld. De Litteraire Gids van diezelfde maand had nog ruimte achterin om even op die bizondere aflevering te wijzen en mevrouw Kloos te kapittelen over de manier waarop ze daar haar man van dienst meende te zijn. De Litteraire Gids schreef:
‘Haar ijver, het voor den jubilaris op te nemen, doet haar ontoelaatbare handelingen bedrijven. Buiten hem om publiceert zij, niet tot de redactie behoorend, aanhalingen uit particuliere correspondentie, door medewerkers of aspirantmedewerkers aan de redactie van het tijdschrift vertrouwelijk gericht, waarvoor zij de verantwoording op zich neemt. En nog wel met hoogst bedenkelijk commentaar, als reeds dadelijk bij den aanvang: “Maar wat niet bekend is, omdat de redactie de kieschheid had het steeds te verzwijgen, maar wat ik, Jeanne Kloos, thans openbaar maak, omdat op zijn zeventigste jaar Willem Kloos nu eindelijk wel eens bevrijd mag worden van den haat en den wrok der teleurgestelden - is, dat men onder zijn levenslange vijanden personen vinden zal, die te vergeefs hebben getracht zich bij de Nieuwe Gids in te dringen. Daar is dan in de eerste plaats ... Israël Querido, die eerst als Theo Reeder, daarna als Querido, zijn producten inzond. En ... Carel Scharten, die later in De Arbeid zijn haat zocht te koelen, behoort eveneens tot de afgewezenen, evenals Henri Borel, Eduard Verburgh [pseudoniem van Thorn Prikker], Maurits Uyldert, Gerard van Eckeren, David Wijnkoop, Andries de Rosa, Dr. H.C. Muller, J. Ubink, Karel van den Oever, J.G. van Riemsdijk, Hendrik de Vries en hoeveel anderen nog! Ik ben hiervan op de hoogte gekomen door mijn onderzoek van het zorgvuldig bijgehouden Nieuwe Gids-archief, dat mij evenwel ook verkwikkelijker dingen heeft geleerd!” Volgen eenige bladzijden bloemlezing uit de vertrouwelijke correspondentie, met zelfs enkele gevallen uit de “cuisine” van een tijdschrift die niet anders dan onsmakelijk kunnen aandoen. Door een artikel als dit wordt het aanzien van de Nieuwe Gids ernstig geschaad.’
Dit schreef De Litteraire Gids in zijn kroniek, en verschillende auteurs die door mevrouw Kloos aldus waren aan- | |
[pagina 22]
| |
gevallen, verweerden zich in ingezonden stukken in de pers. Wat men echter miste, was een gedrukt protest tegen de houding van de Nieuwe-Gids-redactie, die zulk een openbaarmaking, nog wel door een niet-redactrice, had toegelaten. Mogelijk verwachtte de pers evenwel dat de redactie in een volgend nummer haar verontschuldigingen zou aanbieden. De Litteraire Gids wachtte het juni- en het julinummer van De Nieuwe Gids af, maar toen ze geen verklaring aantrof, kwam ze in een hoofdartikel in augustus op de zaak terug. Ze zette daarin uiteen, dat de houding der leiding van De Nieuwe Gids niet in overeenstemming was met de hoge traditie van het tijdschrift en zag daarin de volgende gevaren:
‘De tegenstanders van de Nieuwe Gids zijn nooit geheel uitgestorven. Dit behoeft niet te doelen op lieden die zich door de critiek van Tachtig te kort achtten gedaan, maar veeleer op hen die de letterkundige zwakte welke deze critiek bestreed in hart en nieren hadden: de beminnaars van den ouden poëtischen dreun, die welke eigen ondiepe sentimentaliteit voor diepe ontroering hielden, valsche romantiek voor innigheid, rhetoriek voor schoone taal ... kortom die geringeren onder ons die het goed meenen, maar niet beseffen slachtoffers van hun onzuivere gevoelens te zijn. Dezulken hebben “Tachtig” altoos voor baldadig en wreed gehouden, zij, zachte heelmeesters bij onwelriekende wonden. En menigeen die voor het ondergaan van werkelijke kunst niet in de wieg was gelegd, die daarom “Tachtig” niet kon waardeeren doch na haar triomfeeren daar niet voor dorst uitkomen, kreeg in zijn hart pleizier wanneer er allengs weer stemmen opgingen die kwaad van de groten spraken. Het is nu de zware grief van degenen die dankbaar en bewonderend voor de verdiensten van de oude Nieuwe Gids zijn, dat sindsdien [n.l. de laatste jaren] de redactie dezen belagers van het tijdschrift gedurig vat op zich heeft gegeven hun kleingeestige aspiraties te bevredigen, en hierdoor toe te staan dat bij de openbare meening waarde en naam van “Tachtig” systematisch werd geschaad. Als achttien-karaats erkenners van de historische verdienste van de Nieuwe Gids zij het ons, juist ons, daarom vergund den vinger op de wonde plek te leggen.’
De Litteraire Gids wees er voorts terloops op, hoe mevrouw Kloos er ten zeerste toe bijdroeg het aanzien van De Nieuwe Gids te doen dalen, en wel met een activiteit die enerzijds deed vrezen dat zij de werkelijke betekenis van De Nieuwe Gids nooit had beseft, en die aan de andere kant | |
[pagina 23]
| |
de indruk wekte dat de redactie zelf twijfelde aan de plaats welke het orgaan in onze cultuur had ingenomen. Mevrouw Kloos vatte dit, blijkens een brief aan De Litteraire Gids, op alsof deze beweerd had dat door haar huwelijk met Kloos De Nieuwe Gids te gronde was gericht (en ze dreigde zelfs met zelfmoord); De Litteraire Gids zette daarom in een hoofdartikel in het octobernummer - mede nadat Kloos het in het octobernummer van De Nieuwe Gids voor zijn echtgenote opnam - de puntjes nog eens op de i en verklaarde uitdrukkelijk dat ze niet bedoeld had te suggereren dat de achteruitgang aan Kloos' huwelijk was te wijten; dat ze van oordeel was dat het tijdschrift sinds zijn trouwen weer was opgekomen na de débâcle van de negentiger jaren (en meer nog sedert 1908, na het samengaan met De Twintigste Eeuw), doch dat de daling van het peil voornamelijk in de laatste jaren viel waar te nemen. Een persoonlijke aanval op mevrouw Kloos in het novembernummer van De Litteraire Gids, gelijk zij schrijft op p. 136 van De Waarheid, zoekt men tevergeefs. Op p. 148 onderaan van haar pamflet staat de zin: ‘Van tijd tot tijd kreeg ik een briefkaart: dat en dat boek van U is in de Litteraire Gids ongunstig beoordeeld.’ Het verweer hierop moet luiden: het blad heeft nooit een boek van Jeanne Reyneke van Stuwe besproken. Op p. 151 van De Waarheid staat, dat in het boek van schrijver dezes, De Renaissance der Cultuur (1941), ‘Willem Kloos voor een figuur van nul en geener waarde’ wordt verklaard. In waarheid geeft dat boek op p. 156 te lezen: ‘Van Kloos is duurzame invloed uitgegaan doordat hij heel velen in den lande litterair onderscheidingsvermogen heeft bijgebracht door zijn rustig voortgaand overtuigend betogen in zijn kronieken’. In De Nieuwe Gids van februari 1943 ging een J.G. de Ridder in tegen genoemd boek, op een wijze die zodanig aan het pleiten voor haar man door mevrouw Kloos deed denken, dat er gezegd is dat die J.G. de Ridder wel mevrouw Kloos zelf zou zijn; naar ze vermeldt op p. 163 van haar pamflet. Ze deelt daar mee, dat de heer J.G. de Ridder in 1935 werd benoemd tot secretaris van de Willem Kloos-Vereeniging en dat hij in die functie (sedert 1935!) natuurlijk volkomen op de hoogte kwam van alles wat Willem Kloos en De Nieuwe Gids betrof. Evenals Kloos' ega had hij dus blijkbaar onbeperkt toegang tot het Nieuwe-Gids-archief en publiceerde daaruit op geheel en al dezelfde manier als zij. Hij moet zodanig door haar gebiologeerd zijn geweest, dat alles wat de klok slaat in zijn stuk à la Jeanne Kloos is. | |
[pagina 24]
| |
Op p. 182 van De Waarheid schrijft zij tenslotte, dat de wapenspreuk van haar geslacht is ‘Elck sein deel’ (men lette op de belachelijke spelling ‘sein’). Wij menen de ‘redactrice achter de schermen’ van De Nieuwe Gids thans haar deel wel te hebben gegeven; niet om aan de nagedachtenis van haar litterair onbelangrijke figuur afbreuk te doen, maar om de lezer van onze studie bij te brengen dat hij wantrouwend moet staan tegenover alle uitingen, in de Haagse Regentesselaan 176 gedaan, die verband houden met de Beweging van Tachtig en De Nieuwe Gids. Het reeds genoemde werk van G.H. 's-Gravesande werpt wel een zeer grillig licht op het volkomen gemis van verantwoordelijkheidsgevoel en betrouwbaarheid van de leiding van dat orgaan, in casu de familie Kloos, in de jaren dat deze daar almachtig en eigenmachtig heerste. Menige uitspraak in werken van litterair-historische aard zal moeten worden herzien nadat men kennis van de nodige rectificaties op de uitlatingen van het echtpaar Kloos zal hebben genomen. 's-Gravesande spreekt op p. 175 van zijn boek van: ‘de litteratuurhistorie, die met moedwil vervalscht is door Kloos en vooral door zijn vrouw’, en dr G.W. Huygens sloot zich daarbij aan in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 18 februari 1956 met de woorden: ‘'s Gravesande lezend concluderen we, dat Jeannes geschiedvervalsing nog erger is geweest dan wij ooit vermoed hadden, en dat zegt wat. We zullen over haar lichtzinnig omspringen met de waarheid maar zwijgen: het was toch eigenlijk al te naïef. Haar man heeft ze een rad voor ogen kunnen draaien, zichzelf tot zekere hoogte ook, maar de wereld niet: daarvoor waren er te veel onverdachte getuigen.’ In 1961 heeft 's-Gravesande een supplement op zijn Geschiedenis van De Nieuwe Gids doen uitkomen, waarin hij op p. 111 een stuk uit een brief van Hans van Eeden publiceert, met deze passage over Jeanne: ‘Zij heeft om haar man een hogen muur opgetrokken, zodat niets hem kon bereiken en zij ging met haar geschiedvervalsing rustig en onverdroten door. Het is mijn vaste overtuiging, dat zij het is geweest, die in de copieboeken aan het knoeien is geweest.’ 's-Gravesande voegt hier in een noot aan toe: ‘Het knoeien in de copieboeken [van De Nieuwe Gids] door Jeanne Kloos is een zekerheid.’ Wilde zij Willem Kloos als de bron waaruit heel de Beweging van Tachtig ontsprong naar voren brengen, ons boek zal wel een andere waarheid te zien geven. |
|