'Een merkwaardig boek'
(1907)–C. van Coll– Auteursrecht onbekendEen merkwaardig Boekheeft dezer dagen in Suriname het licht gezien bij den Uitgever B. Heyde onder den titel van ‘De Menschetende Aanbidders der Zonneslang.’ Schrijvers ervan zijn de Heeren F.P. en A. Ph. Penard. Trots dezen titel toonen zij zich echt sympatiek voor de Caraïben in wie zij zelfs een echt volk van dichters willen zien. De toewijding van het boek aan hunne geachte moeder is niet slechts sympathiek, maar daarenboven een schoone daad van kinderlijke piëteit. En aan hun vaderland? deelen ze daarin niet mede een schat van wetenswaardige bijzonderheden, vrucht van jarenlange nasporingen? En putten zij niet met ruime hand uit een groote verzameling boekwerken over Ethnologie, die hun aanzienlijke uitgaven moeten gekost hebben? Denken we verder aan de moeite tot zulken arbeid noodig, en aan het in de voorrede ontwikkelde doel der schrijvers, namelijk aan te toonen de overeenkomst der Indianen in ontwikkeling met die der Oostersche volken op den grondslag der gewijde Bijbelverhalen dan zeggen wij luide: Een voortreffelijk werk is hier verricht! Juichen wij in de Schrijvers hun standnemen toe tegen de modernen en voor het Theïsme; onze volle sympathie hebben de geleverde Legenden waarvan de eene interessanter is dan de andere. De studie toch van de Legenden der onbeschaafde volken ligt geheel op den weg van den Missionaris die onder hen mocht arbeiden. Nog onlangs werd dit welsprekend betoogdGa naar voetnoot*) door een hoogst competent gezag, Monseigneur Le Roy, Bisschop van Alinda en Generaal-Overste eener zeer talrijke congregatie van missionarissen: Les missionnaire catholique ne condamme pas en bloc les croyances et les pratiques, qu'il trouve ches les tribus africaines. En s'informant, en allant au fond des choses, en foullant sous les ruines accumulées par tant de causes, il est, au contraire, souvent étonné de retrouver précisement ce qui fait le fond de sa propre religion, ce qui fait la religion primitive, ce qui est resté, on peut le dire, la religion universelle’. Anthropos I, 2 pg. 391. Cit V.P.G. Schmidt S.V. D Vooreerst dus ligt in Legenden in 't algemeen een grond van waarheid en deze moet, hoe verminkt ook, worden opgedolven: het verwerpelijke van het goud gescheiden. Er moet nauwkeurig onderzocht worden wat er goeds ligt in de practijken van onbeschaafde volken. Alleen het verkeerde moet worden tegengegaan, aan de goede zijde in de volkszeden mag niet getornd worden; het onkruid worde uitgeroeid maar de tarwe behouden! Zoo zijn ons gebruiken bekend bij onze Indianen, die onderwerping aan het gezag en onkrenkbare huwelijkstrouw zeer machtig in de hand werken. Hiermede zijn de redenen ontwikkeid, die ons van ons standpunt bewogen hebben het verdienstelijk werk der Heeren Penard in zijne lichtzijde te doen kennen. Het heeft echter ook zijn schaduwzijde. Dit laatste is eigen aan alle menschenwerk en, naar blijk der voorrede, waarin critiek verwacht wordt, wordt die schaduwzijde door de schrijvers niet outveinsd. Alvorens eenige aanmerkingen ten beste te geven over het werk zelf, wenschen we te doen uitkomen dat de strekking ervan, hoe aanbevelenswaardig voor sommigen, toch geen aanbeveling toelaat aan lezers van allerlei soort. Want vooreerst, Legenden zijn verdichting. Er is studie noodig en veel studie om de waarheid onder de verdichting te kunnen uitvinden. Wie derhalve niet tot studie en tot die studie bekwaam is, zal onmogelijk het boek der geachte schrijvers kunnen smaken. Bij Legenden schuilt de waarheid, en dat niet zelden, in het wulpsche soms platte kleed, waarmede verbasterde zeden van een onbeschaafd volk haar omgaven; daarom zijn de Legenden voor een toch al prikkelbare jeugd ongeschikt en nadeelig. Ongeschikt zijn ze ook voor menschen met verwarde zinnen, die azen op fabelen, welke ze voor dogma's aannemen en die tengevolge daar van zeer bijgeloovig getint zijn. Dit laatste zij niet slechts gezegd van de geringen, ook geldt het de voornamen. Dezen zijn het die het bijgeloof weten schappelijk cultiveeren in den vorm van spiritisme en - het klinkt haast ongelooflijk - zelfs in den vorm van Theosofie! Nu over het werk zelf. Er zijn gebreken in, gebreken die naar onze meening het gevolg zijn van overhaast werk en vooral van groot verzuim in de correctie. Reeds de titel doet aan overhaasting denken. Of is alleen beoogd het effect van een zonderling contrast? In dien titel worden de bevoorrechte vrienden der schrijvers beschuldigd van de twee grootst mogelijke misdrijven, een tegen God: vormelijken afgodsdienst, aanbidden der zonneslang, en een tegen den naaste, het doodslaan en opeten van dezen. Waarlijk kon het erger? Daarenboven komt het ons voor, dat deze titel taalkundig onjuist is. Men moge bij een onder-ons-je in Suriname wel eens hooren: mijnheer, verkiest U nog wat koe, Hollandsch is dat niet. Zoo is het oncorrect te zeggen: verkiest U mensch in plaats van menschenvleesch? Men spreekt ook niet van mensch- maar van menscheneters. Aan te groote haast met de uitgave moet zeker toegeschreven de noot op blz. 54: ‘P.v. Coll zegt, dat het Bentrief Arundin. Schomburgck ook als moederplaat van het pijlvergif genoemd wordt, hetgeen onjuist is’. Waarom er de reden niet bijgevoegd? Waarom niet gezegd, dat zulks is gebleken uit een chemisch onderzoek? Het kon toch gebeuren, dat de zegsman of schrijver, die door P.v. Coll zijne mededeelingen doet enenveel recht van spreken heeft als I.I. Quilck. Waterton enz., uit wie de schrijvers geput hebben. De noot op blz. 31: ‘Gegevens over Land en Volk’ werd over het hoofd gezien: Niet overal echter wordt het op dezelfde wijze en juist met de zelfde planten vervaardigd. Overhaasting is ook oorzaak, dat er in het schoone werk eene menigte woorden an zinswendingen voorkomen, die belezenheid op het gebied der Engelsche literatuur aanduiden, maar het voor een Hollander geheel ontsieren bijv. hissen, haks, gewoner worden inplaats van veelvuldiger voorkomen, zichzelven bekoren enz. alle fouten, die bij eene nieuwe uitgave of bij nog toe te voegen corrigenda te herstellen zijn. Dit betreft slechts vorm. Maar een principieel vereischte zou het voor de duidelijkheid van het geheele werk geweest zijn voorop te stellen eene nauwkeurige verklaring van het Totemisme.Ga naar voetnoot*) Daarop toch berust voor het grootste gedeelte het religieus-sociaal systeem der oud-Indiaansche opvattingen. Het bestaat hierin, dat iedere stam voor zich den gemeenschappelijken naam aanneemt van een dier of plant. Dit dier of die plant heet dan hun ‘Totem’ en zij hebben daarvoor veel vereering, afgodische of bijgeloovige. Ook verkeeren zij in de meening, dat zij van hun ‘Totem’ in rechte lijn afstammen. Behalve den algemeenen hebben bijzondere familiën en ook afzonderlijke personen nog ieder voor zich hun eigen ‘Totem’. Zoo heeft de een den geest van het hert, de ander dien van den tijger, van de schildpad enz. Ieder bezitter meent ook door zijn ‘Totem’ bezield te zijn en - wat het ergste is - de verantwoordelijkheid voor kwade daden van zich te mogen afschuiven en op zijn ‘Totem te laden. Indianen en ook Afrikanen hechten aan die ‘Totems’ zoozeer, dat het ons zeer aannemelijk voorkomt, dat Indiaansche en Boschnegerteekeningen veelal slechts voorstellingen zijn van hunne ‘Totems’. Wij vermoeden dat de geachte schrijvers met ‘dubbelgeest’ de ‘Totems’ bedoeld hebben. Tot goed verstand van hun werk had dit naar onze meening vooraf gezegd moeten worden. Ook aan de vermelding van de bovenmenschelijke krachtsontwikkeling van de piaaiman's der Legenden, zou naar ons voorkomt, eene verklaring hebben moeten voorafgaan wat, naar Indiaansche opvatting, de piaaikunst zelve is alsook van haren oorsprong en van de verschillende trappen, langs welke men tot hare hoogte opstijgt. Volgen nu eenige toelichtingen alleen om aan te toonen, dat de schrijvers metterhaast hier en daar op en aanmerkingen gemaakt hebben, welke zij dan zonder correctie ter perse zonden. Een eerste voorbeeld. In de ‘Gegevens voor Land en Volk’ werd op blz. 42 onder de vele afleidingen van den naam Paramaribo ook een nieuwe, splinternieuwe genoemd en dit naar aanleiding van een Arrowaksche Legende. Welnu die afleiding door ons niet verdedigd, wordt door de geachte schrijvers volstrekt verworpen, de afleiding echter van ... Lord Parham voorgestaan. Wij voor ons kunnen de laatste meening niet onderschrijven èn omdat wij niet gelooven aan zooveel gehechtheid van Zeeuwen en Hollanders aan Lord Parham (dien ze verdreven), dat ze zijn naam in dien van hunne stad zouden hebben willen verheerlijken, èn omdat Paramaribo, blijkens schrijven van van Sommelsdijk zelven bestond uit een drie- of viertal huizen en eenige hutten, die dienden tot smokkelkroegen en tot nog wat anders en daarom geheel onwaardig en ongeschikt was om er een Engelschen Lord in te vereeuwigen. Er komt bij, dat de Engelschen in de eerste tijden zich vestigden of aan de Commewijne, of aan de Marechalkreek of op Santo Bridge. De geachte schrijvers zeggen, dat Paramoeroe niet generisch is. In strengen zin is dit waar, omdat de oude Indianen zeker geen andere stad kenden dan Paramaribo. Dit belet niet, dat iets, wat op eene stad gelijkt, door hen Paramoeroe genoemd wordt. De geachte schrijvers beweren nog: ‘Dat Paramoeroepo wil zeggen in de stad is onjuist’. Nauwelijks was uit ‘De Menschetende Aanbidders der Zonneslang’ de tirade op blz. 42 behoorlijk door ons verkauwd of zie, reeds den eerstvolgeneden morgen werden wij verrast met het hoog bezoek van een Caraïb, van een van den eersten rang. Op onze vraag, waar hij den nacht had doorgebracht, luidde het onmiddellijke antwoord: Paramoeroepo! Dat wil zeggen: in de stad! We willen dit toelichten. De Caraïben hebben in hunne taal geen gebrek aan voorzetsels, maar die eigenlijk aan het slot hunner woorden komende beter suffixen genoemd worden. Zij hebben: naar = wa, op = pokko of bokko, in of binnen = ta of takka, onder = pienjon, boven = toepo enz.; hoe zouden zij, plaatszoeker de en plaatskiezende nomaden, het aanwijzende, ‘te’ kunnen missen? Heropo hier, morropa daar is, dan ook van dagelijks voorkomend gebruik, evenals heropowa, naar hier, morropowa, naar daar. Missen zij - naar het ons voorkomt de werkwoorden worden en zijn - met hunne suffixen ontwikkelen zij een rijkdom van taal die wonderbaarlijk vooral het hulpwerkwoord zijn aanvullen. Het w.w. zijn zeggen wij, want van worden durven wij dat niet zeggen. 't Schijnt ons toe, dat de Caraïb slechts aan worden denken kan door een beeld, een beeld door het plastische heen, door het beeld van een Indiaan die door het gebruik van drank anders d.i. dronken is geworden! Vraag hem wat ‘worden’ is, dan luidt het antwoord tweegee of tweegeebomee en op de vraag wat dronken zijn is, krijgt men hetzelfde antwoord. Nu in vele gevallen kan de zin met het bedrijvend werkwoord wel duidelijk worden gemaakt doch in zake van godsdienst is dat niet altoos het geval. Maar voor ‘zijn’ treden voorzetsels, soms zelfs voegwoordjes als suffixen keurig voor het voetlicht. De woordjes vormen ieder voor zich den wortel van een nieuw werkwoord, dat op zijne beurt door een kleine wijziging tot relatief, adjectief of substantief vervormd wordt. Voorbeelden: héropo en morropo beteekenen altijd hier en daar evenzeer als herowa en morrowa naar hier en maar daar, en herotá of herotakka en morrotá of morrotakka hierin en daarin, heropienjon en morropienjon, hieronder of daaronder, hero toepo en morrotoepo hierboven en daarboven beteekenen. Wil men nu het ‘zijn’ of absoluut of in zijn wijze, letterijk of in beeld, weergeven dan worden die suffixen aan vervoeging onderworpen; ik ben hier. drukt men uit door heropowa, hij is daar, door morropoma of, versterkt morroponaman, - hij is hier binnen herotána, - hij is hier onder, of hij delft het onderspit bij dezen, heropienjona; hij is boven, ook speelt den baas, herotoepoma Ander voorbeeld. Rombori of romboli beteekent gestorven, rombripo die gestorven is, een doode dus. Veroorloofden wij ons zoo lange uitwerking, 't was alleen om den geachten schrijvers van ‘De menschetende Aanbidders van den zonneslang’ te bewijzen, dat wij met hen aannemen, dat po en bo als in Paramoeroepo een teeken is van het hulpwerkwoord zijn. Dikwijls, als het voor de duidelijkheid noodig is, wordt dat zijn uitgedrukt b.v. door vervoeging, maar ook veer dikwijls wordt het niet uitgedrukt maar eenvoudig er onder verstaan. Een voorbeeld hievoor is het aanwijzend voornw. hero, deze, met po, het betrekkelijk voornw. waarbij is gedacht moet worden. Het verklaart zich in dezer voege: de plaats welke is deze = hier, morro, die en hetzelfde po.. aldus: de plaats welke is die = daar. Zoo verklaart zich ook Paramoeroepo door: de plaats welke is Paramoeroe, gelijk jawan, slecht, jawanibo wordt die slecht is en zjoepin goed is sjoepwinibo die goed is. Ofschoon voor de afleiding van den naam Paramaribo van het Caraîbisch de klankverwantschap in Paramoeroepo schijnt te pleiten, zijn wij toch meer genegen om den naam van onze stad van het Arrowaksch af te leiden. Reden is, dat de Graaf van Sommelsdijck de twee groepen van Indianen, welke hij aantrof in bevriende en niet bevriende onderscheidt. Nu is het niet aan te nemen, dat de menschetende aanbidders van de zonneslang de eersten zullen geweest zijn om met de onzen vrede te maken. En zou v. Sommelsdijck dan hun naam behouden hebben? Ook sommige historische aanduidingen pleiten voor ons gevoelen, o.a. het door den Gouverneur uitzenden van Indianenkinderen naar Nederland, onder welke er een is met een Arrowakschen, ofschoon niet duidelijk geschreven, naam. Verder de oudste schrijvers noemen de Arrowakken kustbewoners en de traditie of legende heet Paramaribo een oorspronkelijk ArrowakkenkampGa naar voetnoot*). De geachte schrijvers zeggen, dat Oeloe (oeroe volgens onze ooren) altijd oorsprong beteekent. Zeker is het, dat moeroe niet oorsprong beteekent, maar wat van zijn oorprong komt, namelijk kind, zoon en zoo moet Paramoeroe, zoon der Para heeten en niet oorsprong. Wellicht duidt Paramoeroe op eene nederzetting van Caraïben uit de Para oorspronkelijk, die zich in later tijd dicht bij de stad hebben gevestigd en nabij de Arrowakken. Na hunnne bevrediging werd dit laatste bij hen traditioneel. zooals de Arrowakken verzekeren, zooals in 't midden der 18de eeuw geschied is op Saron en zooals we nog heden ten dage zien gebeuren. De geachte Schrijvers zeggen, dat in ‘Thomson's Overzicht der Surinaamsche Geschiedenis’ panari of panali verkeerdelijk Caraibisch genoemd wordt. Ten onrechte. Panari is ja Arrawaksch en beteekent hetzelfde als jakono in her Caraïbisch d.i. vriend. Dat strookt ook met onze opnamen en herhaalde ondervragingen. Maar panari is ook Caraïbisch volgens Kappler's opname en was Caraïbisch van ouds van het midden der 17de eeuw Nog verleden jaar kregen wij hiervan een bewijsstuk in handen. Maar destijds schreef men Banare, vriend, zoowel voor onze Caraïben als voor de Caraïben der Antillen, vermoedelijk een gevolg van de vermenging van Arrowaksche vrouwen en Caraïbische man nen, welke daar plaats greep en de oorsprong werd eener dubbele taal. Ofschoon nog overvloed van stof voorhanden is, sluiten wij toch - en wij hopen voor goed - het geschreven boek, waarop te lezen staat: Grammatica Caraïbica! Onder literarisch opzicht hinderde ons nog het herhaaldelijk voorkomen der woorden ‘vuilnishoopen’ en ‘indiaansche stookplaatsen’ Ze hadden zeer geschikt vertaald kunnen worden door ‘Terpen’, die wij allen als Hollanders kennen en waarin ook urnen met de assche van ons voorgeslacht bewaard werden zonder toevoegsel van gebroken en tot fluiten gemaakte beenderen. De Legenden over Paters en over een Hernhutter Leeraar kunnen ons inziens geene bron wezen tot de kennis der voorvaderlijke Indiaansche zeden. Ze zijn niet anders dan opvattingen welke zich de huidige piaaimans als passend voor hun kader gevormd hebben. Ook dagteekenen deze hoogstwaarschijnlijk maar van de laatste veertig jaren. Want de zwarte Toga werd zeker niet gedragen door de Franciscanen van 1683 en evenmin door de Jesuieten uit de Lawa. De Franciscanen hadden een bruine pij en de Jesuieten geen bepaald habijt. Beiden reisden zeker in die dagen in politiek! Dat gedoopte Indianen nog soms heidensche zeden hebben, wien zal het verwonderen, die oort voor de hardnekkige macht van het bijgeloof gestaan heeft? Die het in onzen tijd zelfs wentenschappelijk ziet cultiveeren? Die weet, dat gedoopte kinderen door den dood van ouders of verplegers van de christelijke opvoeding zoo vaak verstoken worden? Die het nomaden-leven der Indianen kent? Dat het interessante werk des Heeren Penard, dat eer doet ook aan den Uitgever, tot nadere studie onzer Ethnologie aanspore, is de hartewensch van den schrijver!
C. VAN COLL CSSR. | |
Ingezonden.
| |
Ingezonden.
|
|