Van de nieuwe gemeenschap der menschen
(1924)–A. van Collem– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
AAN ALLEN | |
[pagina 11]
| |
[Van de nieuwe gemeenschap der menschen]Ik zie in U een vijandin, natuur,
Ik minde U, ik luisterde den slag
Na van uw harteklop, gij waart mijn stuur,
Ik hief mij naar U uit bij nacht en dag.
Wanneer ik in den gouden ochtend zag
Van uw gelaat, of in het nachtlijk vuur
Van uwe sterrenoogen - of het rag
Der weefsels proefde van uw adem puur; -
Altijd was ik in U - ik bleef gebogen
Dit wat gij ooit mocht zeggen op te vangen,
En ook uw grilligheid hield mij bekoord.
Ik dacht, in U is waarheid, en geen logen,
Al wat ik wist, meend ik uit U ontvangen,
En diende U met daad en beeld en woord.
Hoe heb ik mij in U vergist, schijnschoone,
Ik dacht U de volmaakte, - in mijn hart
Was teederheid voor U, o ongewone,
Gij wier genade maakte mij verward.
Ik dacht uit U een eeuwig heil te puren,
En stuurde op mijn adem uwen lof,
Tot verzen, denkend, deze zullen duren, -
Al viel de hand, die ze uitschreef tot stof.
| |
[pagina 12]
| |
Maar nu rijst bitterheid in mij, als rook
Werden de teekens die ik heb geschreven,
Zij dwarlen op, zij hangen in de lucht.
Wie heeft mij, hen te schrijven, aangedreven -
Want wat tot verzen in mijn hart ontlook,
En mij een waarheid leek, was U een klucht.
Ja, gij zijt kluchtig en verheven, beide,
Ik meende van uw hoogheid te verhalen
In zuivere en ongewone tale -
En 't was slechts kluchtigheid die ik bereidde.
In 't narrenpak heeft mij uw wil gestoken
En in een bonte muts van kleurenhokjes,
En wat ik dacht in eigen ziel ontloken,
Waren de schellen uwer schele klokjes.
O listige natuur, gij speeldet klaar
Te kijken als een kind in onze oogen.
Terwijl het in uw binnenst' ziedt en brult.
Gij laagt in schoonheid uit en maaktet waar
Te schijnen, zoet en teederlijk bewogen,
Terwijl gij waart van kokend gift gevuld.
| |
[pagina 13]
| |
Wat bracht gij ons, wat hebt gij ons gelaten,
Wij zijn een doodsgebeuren in uw hand,
Gij maakt ons blij of leeg, leert ons het praten,
Geeft onz' organen iets van uwen brand.
't Is al om niet, daar blijven ons geen baten,
Wij voelen niet uw diepere bestand,
Wat wij verwerpen, blijkt van hooger state,
En waar wij dwaasheid zagen, was verstand.
Terwijl wij denken aan een snel gebeuren
Dat ons greep aan, en vond onvoorbereid,
Zijt gij vervluchtigd tot een loos verkleuren,
Want gij natuur kent tijd noch eeuwigheid.
Gij voert voorbij, omdat wij naar U grepen,
Gij voert voorbij, terwijl wij U begrepen.
Hoe schoon zijt gij, en bitter is het mij,
U ziend! - te roemen, en te moeten haten,
Gij raakt mij aan, gij toeft, gij zijt voorbij,
En hebt mij een kwetsuur van gift gelaten.
Uw zoet kwetsuur dat leven heet, maakt blij
En beurtlings droef, de zinnen in hun staten,
O dit verwarrende venijn, dat gij
Uitgiet in ons, dat bleek maakt de gelaten.
| |
[pagina 14]
| |
Gij zelve vlucht - en wilt dat wij U zièn,
Wat anders liet gij in ons droeve denken
Dan een vergissing - of, de hoop - misschien,
Dat gij eens weer zoudt keeren en ons schenken
In dit op aarde raadselig vertoeven,
De rustge zekerheid, die wij behoeven.
Uw vogels fluiten, en uw boomen staan,
Uw wind loopt langs de stammen naar de kronen,
Gij laat de sterren tusschen wolken wonen,
En draagt de menschen naar uw hemellaan.
Uw hand raakt glorieënd den einder aan,
Uw adem geeft de zee haar orgeltonen
Gij zendt de zon voor eeuwig in haar baan,
En laat de bergen opstaan als ikonen.
O streelende, die houdt ons aangeraakt,
Gij zijt de drankuitschenkster der genade
En in uw oogen leeft een lichtstraal mild, -
Maar in uw nieren waait het woest en wild,
En in uw stilten zint het op verraden,
En strekt de hand zich uit, die ons mismaakt.
| |
[pagina 15]
| |
Hoe diep reikt gij, en toovert gij den boom,
Benêe uit d'aard', omhooge naar den zoom,
Den hemel in, opdat hij hem bereike
En met zijn tak en kroon de zon inkijke.
Uit uwe hand laat gij het landschap neder
En vaart omhoog, en teekent met een veder
De kringen om de wolken aan de lucht,
Hult U in avondlijk gewaad, en vlucht.
Gij lokt den vogel, en gij stuurt hem uit,
Naar Oost en Westertransen - en gij sluit
Den Zuidereinder voor zijn oogen open,
Daar wachten hem de sterren goudomdropen.
Gij gaart en gij breekt af, gij kaatst en speelt
Het eeuwig wisselende spel der teelt,
Die, waar zij ook vergaat, weer wordt geboren,
En naar de sterren vliegt, en valt verloren.
Uw eigen Vijandin zijt gij natuur,
En uwe zielsvriendin. In bloed en vuur
En kleur en damp en strijd, gaat gij ten onder,
En keert lichtstralende, een eeuwig wonder.
U raakt het niet o rustelooze Gij,
Die leeft van bloed en buil' en sluiperij,
Of uwe kinderen stervend nederlagen,
Terwijl gij opvaart in den zonnewagen.
| |
[pagina 16]
| |
U deert het niet, verloorne' in uw spel,
Van licht met wind en vonk en waterwel,
Of duizend schepen in uw zeeën zinken,
Terwijl gij laat een sterrelach opklinken.
Gij fronst het voorhoofd, noch heft gij uw hand
Wanneer uiteene splintert het bestand,
Dat gij uit zwarte kolen samensmeedde
En op den mensch valt, doovende zijn leden.
Gij lacht onsterflijke, uw lach van list,
Wanneer gij door de scheuren van een mist,
Op zee, of aan den einder van woestijnen,
Het spiegelbeeld laat aan de lucht opschijnen.
Gij hebt ons wreed gemaakt, want zelve wreed
Zijt gij in afgrond, rots, en kloov', en spleet,
En of daar bloed viel of een zaaddeel neder,
Dezelfde zon rijst op en daalt alweder.
Hetzelfde licht, dezelfde ommegang
Der sterren en der maan, dezelfde zang,
Ruischt rustelooze, uit de duizend kelen
Uwer atomen die het leven spelen.
Uw liefde - o natuur - gij hebt niet lief,
Wat gij uit somberten het licht inhief
Doorsteekt gij met de felgepunte wiggen
Die in uw stalen zon te loeren liggen.
| |
[pagina 17]
| |
De schoonheid van uw woud, is slechts een val
Die gij zet open, om der schepselen tal,
Gelokt door kleur en klank en woudaccoorden
Met nagel, pin, en boor, en vijl, te moorden.
Uw lach o gruwlijke is het verraad
Dat uwen zoeten lentemond ontgaat,
Opdat de aarde brenge ongemeten
Het sappig kruid, dat straks wordt aangevreten.
Gevoellooze, waartoe gaaft gij gevoel
Aan al wat adem heeft, en zonder doel
Uitademt en inaadmen moet het leven,
Dat gij hem in de longen hebt gedreven.
Is er een doel? - en heeft uw wreedheid zin,
Opdat er breke in den mensch begin
Van nieuw gevoelen uit, van een nieuw rijpen,
Een eindelijk volgroeid zijn, te begrijpen.
Wat gij nature wildet, met te zijn
Uw eigen tegenbeeld, wezen en schijn,
Een blijdschap die den dood werd ingedreven;
...............
O smartelijke schoonheid van het leven.
Maar zij, die mij omgeeft in boom en woud,
Met einders verre en met ochtendgoud,
Met avondsluiers en met sterreteeken,
Verhief haar stem in mij, en ging te spreken,
| |
[pagina 18]
| |
En zeide: Zie mij aan, ik ben het Al,
Ik ben het Eeuwige, het rond heelal,
Ik wentel mij in kleurenovergangen,
In fluistering, in doodskreet en gezangen,
Ik ruisch de stroomen af, ik ben de visch,
Ik ben de waterplant, ik ben het lisch,
Ik ben het fijn penseel dat ze zal kleuren,
Ik ben de vogelbek die ze zal scheuren.
Ik ben de aarde aan het wolkenbeeld,
Ik ben het kind dat met de sterren speelt,
Ik deel mijzelve aan mijzelve mede,
Ben het voorbijgegane en het heden.
Ik ben de wenteling, ik ben de rust,
Ik ben de heete branding, en de kust,
Ik ben het diep verborgene, aangestooten,
Ik ben het zichtbare dat ligt besloten.
Ik ben het antwoord en ik ben de vraag,
Het aangehevene en het omlaag,
Het nog nooit aangeraakte, dat vervaalde,
Het ongesprokene en het verhaalde.
Ik ben een lach, een overgang, een traan,
Een woord dat in zichzelve is vergaan,
Ik ben in kleuren de verglijdende,
Ik ben in kleuren de verbeidende.
| |
[pagina 19]
| |
Ik ben de minnende, die niets bemint,
Ik ben de prooi die 't eigen zelv' verslindt,
Ik laat het levende tot stof vervallen
En uit de dooden bouw ik mijn heelallen.
Hoe wildet gij, dat ik meêlij beken,
Ik, die èn dood èn leven, beide ben,
Ik ben de slang die loerende betoovert,
Ik ben de vogel, door mijn blik veroverd.
Ik ben de maker en zijn tegendeel,
Ik ben in ieder deel mijn algeheel,
Ik ben de zender en gezondene,
Ik ben de eter en verslondene.
Ik ben de zangstem en ik ben het koor,
Ik ga in eigen melodie te loor,
Ik keer mijzelve buiten, breng naar voren
Mijzelf als melodie op nieuw geboren.
Ik ben noch goed noch kwaad, ik ben Natuur,
Ik ben noch oud noch jong, van eeuwgen duur,
Ik ben een strijdende, een onbewuste,
In wie de kernen van bewustzijn rusten.
Wilt gij bewustheid - hoort uw harteklop,
Uw hart neemt mijn bewustheid in zich op,
Hoort gij uw hart, dan zult gij het versmaden
Uzelf in mij te zoeken bij uw daden.
| |
[pagina 20]
| |
Dan zult gij alles zijn, de plant, het dier,
De rots, de bloem, de stroomende rivier,
De zich vervluchtende, een onbewogene,
Een onherkenbare en een gewogene.
Want uw natuur is het, van mij te zijn,
Het opgaand beeldend lijf, de levenslijn,
En dan te worden weder teruggenomen,
Door mij, uit wie gij eenmaal zijt gekomen.
Een oogenblik laat ik u vrij, en wil
Dat gij mij oplegt uwen levenswil,
Dan wentel ik mij heen, gij valt uiteene,
En van uw heerlijkheden rest niet eene.
Ik speel het spel der dingen in den aether,
Ik ben mijn eigen voedsel en mijn eter,
Ik ben een adem in de Ruimten jagende,
Ik ben een barende, een alles dragende.
Voorkeureloos kijk ik uit oogen van
Het blad, het dier, naar mijn planlooze plan,
Voorkeureloos, formeer ik duizend beelden,
Waarin mijn wezen zich aan mij meedeelde.
Maar gij zijt mij een stem, een lied, een taal,
Gij zijt een mond waaruit ik ademhaal,
Gij zijt mijn glans, mijn blik, mijn klankendrager,
Gij zijt mijn antwoord, en gij zijt mijn vrager.
| |
[pagina 21]
| |
In U wil ik mij zien, elk oogenblik,
Het is in U, dat ik over mij beschik,
In U zie ik mij golven op de landen,
In U zie ik binnen mijn ingewanden.
In U brand ik mijn stem, en doof ik uit
Haar kleuren met mijn waaiende geluid,
En blaas U weg op Oost en Westewinden,
Een zucht werdt gij en zijt niet meer te vinden.
In U spreek ik mijn woord, en zie mij gaan,
De fasen van mijn duizendvoud bestaan,
Mijn durigheid en mijn kortstondigheden,
In uwe cellen houd ik ze beleden.
Gij kent mij niet, gij kent mijn wezen niet,
Ik ben in U en buiten U, het lied
Dat de Gemeenschap zingt, het Algemeene,
Waarvan gij zijt de klinkende, de eene.
Ik ga in eeuwigheid een ommegang,
Ik blijf een toevende in overgang,
Ik ben een doodende en een bevruchtende,
Een door het leven henen vluchtende.
Ik ben een vreugde en ik ben een leed,
Een loome stilte en een felle kreet,
Ik ben de aanvang van het zelfbezinnen,
Ik ben een altijd weer op nieuw beginnen.
| |
[pagina 22]
| |
Ik ben Materie, en ik ben de Geest,
Van alle wezen dat ooit is geweest
Of komen zal, of is, ben ik de dragende,
Ik ben de schouwende, de jagende.
Uw lichaam is mijn woon, en uwe ziel
Draagt mijn gestaltenis, want het geviel
Mij uitgebreide, daarin om te dwalen,
U van mijne wonderen te verhalen.
Uw nevelende ziel, zij is mijn licht,
In haar is het dat ik de daad verricht,
Zij geeft mijn hoogten en mijn diepten weder
Zij is mijn teekening, zij is mijn veder.
In haar zing ik mij uit, zij kent het lied
Dat door de struiken wentelt langs den vliet,
En opjaagt maan, en zon, en sterrentallen,
En zweeft doorheen de ruimten der heelallen.
Mijn sterren zijn in haar, mijn kruiden, zout,
Mijn ochtendhemelen, mijn waaiend woud,
Mijn bergen waarin gouderts wordt gevonden,
Mijn boomen zijn in haar, en mijn afgronden.
Zij is mijn fonkelspel, mijn blauwe klank,
Mijn steenrots en mijn gouden wolkenbank,
Mijn bliksemende haast, mijn vlucht, mijn spoed,
Zij is mijn kokend gift, mijn zuiver bloed.
| |
[pagina 23]
| |
Zij is mijn rythmengolf, mijn felle vonk,
Mijn late zon, die aan den einder zonk,
Mijn waterwel, mijn beek, mijn stil verkleuren,
Mijn ademende zee en hare geuren.
Wilt gij haar weten, weet, zij is het spel
Waarin ik speel mijzelf, zij is de wel
Waarin ik vaart en rimpeling bereken
En zonnen op en nedergang afteeken.
Dit sprak natuur - maar ik die in mij zag,
En schemering ontwaard' en geen dag,
Ik antwoordde, ik ben een weiflend licht,
Ik ben een dolende die iets verricht,
En niet weet wat hij doet, en hij verteert,
Zichzelven in zijn dading, en begeert
Nochtans geen ander schijnsel in te gaan
Dan daarin ruischende, zich te verslaan.
Niets zoekt mijn ziel dan zich, o gij natuur,
Zij zoekt uw wolken niet, uw veld, uw vuur,
Uw zeeën niet, uw hemelen gespreid,
Zij zoekt alleen haar eigen heerlijkheid.
Niets mint zij dan zichzelve, en zij haat,
Met allerdiepst beramen, wie er staat
Haar in den weg, alleen zich zelf te zijn.
Zij is haar oriflam, haar vuurgoudschijn.
| |
[pagina 24]
| |
Wanneer zij schijnsels afgeeft van gebaar
Alsof er in haar wezen liefde waar,
Dan sprenkelt door mijn oogen stille lach,
Omdat ik in mijn dieper wezen zag.
Mijn kijk, mijn hand, mijn gang, mijn bevend woord,
En alle uiterlijk dat mij behoort,
Ik schenk het u, en voor een kleinen koop
Vangt gij de ziel, waarin g' u hield ten doop.
Want in mijn wezen leeft noch gij, noch God,
Ik zelve woon in mij, en hef ik tot
Een aangeroepen Macht, mijn handen ten genâ,
Dan liegt mijn hand, want ik alleen besta.
Ik zie mij in de nieren, en doorleef
Mijn kleinste zieleletsel, en ik geef
Omdat het plechtig is, wel eens een traan
Denzulken, die op aard in nood vergaan.
Ik maak muziek, en kleed mij in een lach,
Verleen mijn oogen schijnsels van een dag
Die blinkend was, en denk dan bij
Dit glorieënde schijnsel, slechts aan mij.
Ik hef de waarheid tot een vlag, en dek
Mijne omkoopbaarheid met haar, en trek
Ten strijde als een leider stout, en fier,
Maar in mijn binnenst wezen loert het dier;
| |
[pagina 25]
| |
Een laffe geur stijgt uit mijn woord, ik ben
Een zich steeds aaiend levensding, ik ken
De zuiverheid en 't weifellooze licht,
Maar bet met duistre doeken mijn gezicht,
Maar die ik ben, Gíj maaktet mij natuur,
Gij hebt gewild, dit wezen geil, onguur,
Een tot zich ingekeerd, een veinzend ding,
Een dier, een mensch, een aard en hemeling.
Maar zij die in mij is, en buiten mij,
Wier stem doet ademen der boomen rei,
De zee, den afgrond, en het hemeldak,
Zij woei mij aan Nature, en zij sprak:
Niet ik, gij zelve vormdet uwe ziel,
Tot wat zij worden moest, de gore diel,
Waarop geworpen ligt om te vergaan,
De kostelijke zaden van mijn graan.
Verkocht hebt gij uw ziel, het zoet geschenk,
Het rythmisch stroomende, waarin ik drenk
Mijn boomgestalten, hemelen en dier,
Mijn wolkgestalten, Orion en Lier.
Verkocht hebt gij uw oogen, hand, en oor,
Uw smaak, uw reuk, uw tastzin, heel het koor
Uwer organen is in stank verworden,
Uw poëzie is uitwerpsel geworden.
| |
[pagina 26]
| |
Verkocht hebt gij het woord, dat uit u welt,
Wanneer uw zinnen vangen het geweld,
Der ritselende Lente uit de voren,
Bevuild hebt gij den glans, dien ik laat gloren.
Verkocht hebt gij mijn schemering, mijn nacht,
Mijn velden, boomen, rotsen, en mijn schacht,
Mijn zeeën, woud, en berg, mijn aardegeuren,
Verkocht hebt gij de zon en hare kleuren.
Verkoopt het water zich, de klank, de kleur,
De boom, de steenrots, zeewind, of de geur
Van ochtendvelden liggend in de lente,
Verkoopt de zon zich aan de hemeltente.
Verkoopt het zeewier zich, de watermeeuw,
Het korhoen, waar hij aanheft een geschreeuw,
En staat te balderen in pluim en krage,
Al dansende het hoenwijf te behagen;
Verkoopt de regen zich, het geurig woud,
Het platina, het erts, het ribbig goud,
Verkoopen zich de bergen of de zeeën,
Verkoopt zich iets, hierboven of beneeën,
In heel den Aether, fonkelster of maan,
De melkweg, of de jagende orkaan,
En heeft ooit een mijner biljoen' atomen,
Een geldstuk voor een vlugge dans genomen.
| |
[pagina 27]
| |
Maar wel gíj mensch, gij hebt verkocht uw ziel,
Het watervlugge weefsel waarin viel
De teederheid, en 't muzikaal gebeuren,
Van al wat leeft onder de hemelkleuren.
Gij wel, gij mensch, gij hebt verkocht uw hand,
De beeldende - gij hebt van uw verstand,
Het vormende, gemaakt wanstaltig wapen,
Om neer te slaan, wat werd als gij geschapen.
Gij hebt de zon verkocht, de zee, de lucht,
De wolken, en het waaiende gerucht,
Dat in den ochtend wil het ruim instroomen
De grassen aan, en luisterende boomen.
Gij hebt den rook verkocht, der wolken veer,
De bergen, en de zoete atmosfeer,
Die ik heb tusschen bergen ingesloten,
Verkocht het licht, dat ik hield uitgegoten.
Gij hebt het Al verkocht, het dier, de plant,
Het dichtbij en verafgelegen land,
Gestolde stroom, de golven die zich haasten,
Gij hebt den mensch verkocht, uw evennaaste.
Bevuild hebt gij uw wezen, en wilt zien,
Nochtans, wat in mij is, en hoe ik dien
Van evenaar tot pool het algeheele,
En zingend mij oplos in tegendeelen.
| |
[pagina 28]
| |
Toen sprak ik, schaamte hield mijn stem gebogen:
Is dit de oorzaak o natuur, dat oogen
U niet zien, in aarde, zee, en locht,
Omdat des menschen oogen zijn verkocht?
En Zij die alles is, goedheid en kracht,
Een milde zegening, en overmacht,
Een heerscheresse, onontkoombare,
Raakte mij aan, ik mocht haar stem ervaren:
U die ik mij eens dacht, zijt gij niet meer
De hoogopgaande, het menschenwezen teer,
Stoutmoedig en van kinderlijke sprake,
Een wordende, een die zich kon volmaken,
In wien ik eens mij zien zou zeer nabij,
Mijn woord, mijn lied, mijn licht, mijn schilderij,
Mijn hoogste worp, mijn klankspel wonderbare,
Dat klinkende mijzelf zou openbaren.
Ik smeedde u aaneen uit licht en stof,
Uit volle zaden mild, en korrels grof
Ik wierp mijne atomen tot lichame,
Ieder voor zich, en toch alle te zamen.
De wereldruimte blies ik in uw hoofd,
Ik heb met driftigheid uw bloed gestoofd,
| |
[pagina 29]
| |
Van al wat warrelt en krioelt dooreene,
Blies ik de stippen door uw lichaam henen.
Ik Blinde, zie mij, met uw lichtend oog,
Onweegbare, werdt gij het, die mij woog,
De palmen uwer handen, zijn de schalen,
Waarop mijn wezen stijgen moog en dalen.
Uw mond waaruit ik spreek, draagt vuur en wind
Uw woord omvangt wat mij tezamen bindt,
Uw klank geeft weer mijn bevende verwachten,
In uw gedachten leven mijn gedachten.
Ik maakte u, gij zijt mijn hoogst sieraad,
Gij zijt mijn altijd nieuwe dageraad,
Gij zijt in samenbundeling der leden,
De onbegrensdheid mijner mogelijkheden.
In u jaag ik mij voort, van doel tot doel,
Het is in u, dat ik mij leven voel,
Het is in u, in uw gedachte zaden,
Dat ik den uitslag neerleg van mijn daden.
Verander mij, ik wil verandering
Doorproef mijn nieren, word het scheppend ding
Dat in zijn opschijnen van korten dure,
Zich kan veranderen, en mij, Nature.
| |
[pagina 30]
| |
Wees gij de macht, die over mij beschik,
Mijn eeuwigheid worde uw oogenblik,
In u zegge mijn duur' waarvoor hij diende,
In u wil ik, een blinde, worden ziende.
Aan uw verstand heb ik mijzelf bekend.
Ik ben uw maker en uw instrument,
Gij kreegt mijn harpe in u om te dragen,
Gij moogt haar stemmen naar uw welbehagen.
Vare te gast uw fantasie op mij
Verheug mijn diepe wateren, verblij
Mijn wolken, wouden, grebben, en gewassen,
Verblij mijn heuvelen en bergterrassen.
Verblij de menschen, die op aarde zijn
Zooals gij zelf een zijt - de hooge schrijn
Waarin ik sloot en fonkend houd beleden,
Van alle werelden de kostbaarheden.
Dit sprak Natuur; ik luisterde, mijn oog
Voelde haar lichtend willen, en ik boog
Mij tot de menschen in de maatschappij,
Die nu op aarde levend zijn naast mij.
Het Communisme over u, dacht ik,
Dit is het heil - waarover Zij beschik,
Dit de verheuging, die nature meende,
Toen zij mijn denken hare stem verleende.
| |
[pagina 31]
| |
Het Communisme over u, de straal
Des fellen blixems, teeken van metaal
Dat aan den groen geworden einder huivert,
Wanneer de stormwind d'atmosfere zuivert.
Het Communisme over u, het licht,
Waarbij gij zien zult wat gij hebt verricht,
Binnen de kernen uwer levensdaden,
Gij krimpende, gij angstdoorgroefde made.
Het Communisme over u, het bloed,
Schoot aan mijn keel, o nu de macht die doet
Veranderen dees levens neergetreden,
Tot trillende, tot zuivre kostbaarheden.
Tot opgesteegnen naar d'oneinde lucht,
Tot fel bewusten, rustig en geducht,
Tot lachende, tot denkende titanen,
Op aarde heerschend en in hemellanen.
Het Communisme - en niet meer, het spel,
Te maken tin, en goud, en oliewel,
En rotsen, beken, dalen en rivieren
Tot strooken van beteekende papieren.
Mijn rotsen zijn om niet, het goud, de hei,
De sterke zon, de lucht, de sterrenrei,
De holen, dalen, spleten en spelonken,
Alles is u, en staat aan u geschonken.
| |
[pagina 32]
| |
Alles is u, wat fonkelt in de zaal,
Aarde en hemel spreken ééne taal,
Zij liggen rondgespreid en uitgedreven,
Zij liggen afgedeeld en weggegeven.
Aan u de roep des vogels op het veld,
Aan u der zonne ongetelde geld,
Aan u de werelden die ommezwieren,
Aan u de loop der zingende rivieren.
Aan u de mossen, grassen en het pluis,
Aan u de vlokken van het hemelhuis.
Aan u mijn schemer, en het openvallen
Der sterrenachten boven aardewallen.
Aan u de weldaad van een windvleug koel,
Aan u te spreken uit oneindig doel,
Aan u o beeldenden, aan u de sprake,
Mijn eeuwigheid tot Oogenblik te maken.
Aan u des einders vluchtende verschiet,
Aan u, wat uit den diepen grond opschiet,
Aan u, wat leeft verborgen in de vennen,
Aan u, Aarde en Luchten te onderkennen.
Aan u, te duiden aan, hun weidsch bestand,
Aan u, te zijn hun zingende verstand,
Aan uwe oogen, oor, en uwe leden
Te zijn de ziel, waarin zij staan beleden.
| |
[pagina 33]
| |
Stijge dan op het woord, dat hen maakt blij,
Verander d'aarde en verander mij,
Verscheur den waan waarin wij staan gevangen,
En maak de menschheid lichtend met uw zangen.
En weder vroeg ik haar, die in mij is
Het heerlijk en volzoet geheimenis,
Waaruit ik schrijven mag de woorden klare,
Die mij gegeven zijn te openbaren.
Zijn wij geroepenen u te verstaan,
De uitverkorenen, te doen ontstaan
Uit u, een hoogere menschheid, dan thans
Op aarde leeft, onder der sterrendans.
Wijst gij daarheen, wil dít de felle jacht,
Waarmee gij om ons jaagt in uwe pracht
Van fonkelende zonnen en kometen, -
Opdat wij worden ruimer, niet te meten,
Opdat de adem dien wij brengen uit,
Wanneer in onzen mond staat uw geluid,
De klank van uwe zeeën gaat te boven,
En dieper reikt, dan der afgronden kloven.
Zint gij in ons op hooger heerlijkheid,
En is de gave, schooner dan gij zijt
In bosch en veld en hemel, u te zien,
Door u gebeeld in onze ziel misschien.
| |
[pagina 34]
| |
Maar zij die in mij is, Nature, lachte.
Niets gaat de pracht te boven mijner nachten,
Niets overmag de zee in haar geluid,
Uw allerverste woord zegt mij niet uit.
Noch raakt iets mijn begin, want weet, ik ben
Het al-omvattende, en ik erken
Van ieder wezen slechts zijn strijd
Om 't openbloeien naar saamhoorigheid.
Haar zeg ik uit in schemering, wanneer
De nacht gaat tot de gele velden neer,
En dooft ze uit, - zij leggen zich ter ruste,
Gevouwen in een adem die hen kuste.
Haar zeg ik uit, wanneer de manering
Glijdt langs de toppen van een boomenkring.
Gij ziet ze schuiven in elkander over,
Gebundeld en gebannen in dien toover.
Haar zeg ik uit, wanneer de morgen rijst,
En van de aarde nachtzwart en vergrijsd,
Den damp wegjaagt, en zet de diepe voren
Van rotssteen en spelonk in zonnegloren.
Haar zeg ik uit in 't levend schilderij
Dat boomen maken in een veld of wei,
Bij snelle wateren, die zich herhalen,
Om fonkelgraag langs groenen zoom te dwalen.
| |
[pagina 35]
| |
Haar zeg ik uit, in dorren kuil en spleet
En losse heuvelen, zij staan gereed
Wachters te zijn aan schubbige nachtzeeën,
Onder den hemel met zijn wolktrofeeën.
Haar zeg ik uit in 't alderkleinste ding
Dat wil de sterren zien, de fonkeling
Die ik afscheid van uit de wereldlijven,
Die om de ademende aarde drijven.
Saamhoorigheid, zij spreekt mijn wezen uit,
Zij is mijn ziel, mijn brandende geluid,
Zij zegt het woord mijner oneindigheden,
Zij is de klank waarin ik sta beleden.
Bloei in U open mijn saamhoorigheid.
Zij is het wezen dat gij zelve zijt,
Het eeuwig levend wisselende wonder,
Dat stervend leeft, en levend gaat ten onder.
Dit sprak tot mij natuur, ik hoorde Haar
Ik voelde haren adem, haar gebaar;
Maar het bleef donker in mij, het gebied
Dat zij aanwijzen wilde, zag ik niet.
| |
[pagina 36]
| |
Wilt gij het Communisme, o natuur,
Dus vroeg ik Haar, wil dit de duur,
Van 't lichtend woord dat gij hebt uitgeschreven.
In alle schepselen, in alle Leven.
O dit van U te weten, anders niet,
Ik wil geen ander woord, geen ander lied,
Dit in U vinden, wild' ik zoeken af
De schuilplaatsen waarmee gij U omgaf.
Om dit, wil ik mij tasten aan de ziel,
Om dit, den voetstap hooren van uw hiel,
Treden door mij, en der verschijnslen alle
Die dansen door de stuivende heelallen.
Om dit, is Leven mij te leven waard,
Om dit te zien ontbloeien op de aard'
Wil ik mijn bloed uitgieten langs de gronden,
En blijde zijn, daartoe te zijn gezonden.
Om dit, wil ik het woord, dat in mij leeft,
En klank, en vuur, en vlam, en lijnen geeft,
Aan alles wat ik dichtend heb geschreven,
Gelijk een moederdier de locht inschreeuwen.
Om dit, acht ik gering wanneer ik leed,
Om dit, acht ik het nietig, wat ik deed,
Ik wil een dienstknecht zijn, het te geleiden,
Ik wil mij in mijn dienstbaarheid verblijden.
| |
[pagina 37]
| |
In zijnen dienst, wil ik de heerscher zijn,
O gij natuur, over het leven dijn,
Dat uit U in mij stroomt, om het te zoeken,
Wil ik doorvorschen U in alle hoeken.
Maar wijl er niets is buiten U natuur,
Geen wezen eeuwig, boven uwen duur,
Zijt Gij het, die ik in mijn wezen drage,
En leeft in U, het antwoord mijner vragen.
Wanneer uw oogen lichtend zullen zijn
En stralende, sprak Zij, zooals de schijn
Die hemelen en aarde gaat verbinden,
Dan zult gij in uw ziel mijn antwoord vinden.
Is Liefde uwe ziel, dus vroeg ik Haar,
Is zij uw werklijkheid, en stroomt van daar,
Een teederheid door alle de atomen
In 't op en nedergaan en wederkomen.
Er is geen liefde, sprak zij de Natuur,
In water is zij niet, in lucht noch vuur,
Er is geen liefde, val is er, en strijd,
Toenadering en de vijandigheid.
| |
[pagina 38]
| |
Maar mij Natuur, wat is aan mij geschied,
Waarom in mij een altijd stroomend lied,
Dat uitgaan wil op aard' tot alle ding,
Het zoete licht, de zachte fonkeling.
Is dit de Liefde niet, wat is het dan,
De ruisching om U voelen als een ban
Van teederheid, waarin ge gaat omwonden,
Van fijne draden klank U toegezonden.
Is het van Liefde, U te voelen één
Met al wat ademt naast en om U heen,
En daarin op te gaan en henendrijven
En te vergaan, en toch uzelve blijven.
Is hij van Liefde, deze blijde lach
Waarmee uw oogen opzien naar den dag,
Die afgewenteld wordt uit hemelwieken
En op de aarde uitslaat tot muzieken.
Is dit de Liefde, het genegen woord,
Dat gij in d' atmosfere hebt gehoord
Voelen ingaan tot U en weer opkomen
Naar Uwe hand, die schrijft in teeder schromen.
Is dit der Liefde, de bewondering
Voor al wat om U leeft, en U omving
Met vormen, lijn, en kleur, die duizendmalen
En nooit genoeg, zich voor uw oog herhalen.
| |
[pagina 39]
| |
En is zij liefde, deze zekerheid
Van U te weten in één werkelijkheid,
Met al wat wiegt in op en nederval
Met al wat leven wil, en sterven zal.
Er is geen Liefde, - in U, noch in mij,
De zegger der saamhoorigheid zijt gij,
Wijl gij het worden ziet, en het vergaan,
Is samenhoorigheid in U ontstaan.
Gij hoort den vogel roepen door het Al,
Gij ziet zijn vleugelzwaai, gij voelt den schal
Die uit de bosschen waait U tegemoet,
Gij ziet de boomen naderen tot stoet,
Gij ziet de kleuren vallen uit den avond,
En hoort de stilte om U, die U lavend,
En met haar fijn geluid gelukkig maakt,
En zingend wordt, wat uwe hand aanraakt,
Een norsche wolk dekt' uwen einder af,
En waterdamp steeg op, en toen begaf
Het licht uw weg - waart gij niet als vergeten,
In deze duisternisse ongemeten.
Gij ziet de zon, het vermiljoen gevaart',
Uitvaren langs de velden onzer aard',
En zich begeven naar de stalen zee,
Waarachter hij luidvlammende vergleê.
| |
[pagina 40]
| |
Gij ziet aan tintelende atmosfeer,
De kleine sterren op U kijken neer,
En voelt U zonderling en diep bewogen,
Bij 't fonken dier milliarden stille oogen.
En dan ziet gij de zee, het grijze lied,
Het wonderlijk oneindige verschiet,
Waarop de woestgebaarde golven dansen
Den hemel aan, op grillige cadansen.
Aan allen, Zee, en Hemel, Ster, en Land,
Aan Golf, en Waterdamp, zijt gij verwant,
Zij maakten U, zij hebben U bereid,
En uwe ziel is hun saamhoorigheid.
Maar ik wil méér, mijn ziel wil meer, natuur,
Dan met de zee, het licht, de lucht, het vuur,
En boomen plant en damp en ochtendschijn
En avondval en ster verbonden zijn.
Ik wil dat er een nieuw geschieden zij,
Ik wil mij zien geheven boven mij,
Ik wil een nieuwe menschheid, wil een Staat
Op aarde zien ontstaan, waarin als Maat,
De mensch spreekt tot den mensch, waarin als vuur
Des zuivren Outers, brandende zijn duur,
Een welbehagen stroomt uit menschendaden;
Ik wil dat menschen zich zien als de zaden
| |
[pagina 41]
| |
Aller saamhoorigheid, en niet uit dier,
En plant alleen, en stroomende rivier,
En bergen stillestaand op nachtlijk donker;
Ik wil een wezen trillend in den flonker
Zijner opstandigheid en nederigheid;
Ik wil dat door dit wezen wordt verspreid,
Het machtig woord waarvoor de zeeën zwijgen,
De wolken splijten, en de bergen neigen;
Ik wil hem zien rondgaan in het gebaar
Des strooienden, ik wil hen tot elkaar
Zien neigen, en ik wil de woorden hooren
Van kameraadschap, en het saambehooren
Bij ontij, windgang, vloedgolf, en gevaar;
Ik wil dat zij oproeien tot elkaar,
Als met de vlogels van een adelaar,
Hij strekt den scherpen kop en spreidt de pooten,
En gaat met bek en klauw het licht instooten.
Ik wil, dat zooals op de aard' in Mei,
De adem van de Lente in hem zij;
Ik wil zijn voetstap hooren langs den grond,
Als dien eens dansende, ik wil zijn mond
Hooren nafluisteren de kern der dingen
Die waaiende zijn denkend hoofd omringen;
Ik wil hem zien bij avond en bij dag,
Opgaan onder den wijden hemelvlag
In ruim geplooid gewaad van zuivre kleuren.
Ik wil het denken in hem zien gebeuren
Zooals aan hemelen de ochtendzon;
Ik wil zijn denken naakt zien, als een bron
| |
[pagina 42]
| |
Waarin een klare hemel zich kan doopen;
Ik wil hem in het rythme hooren loopen
Van den bevrijde, naar de menschen toe,
En worden als een vers, hij wist niet hoe;
Ik wil hem zien zich buigen over boeken
Van het voorheen, en naar de oorzaak zoeken
Waarom de menschen staan vijandig afgedeeld;
Ik wil hem zien, wanneer hij wordt bespeeld
Door zangvermoeden, naar een toekomst helder,
Waarin de rijpe mensch opstaat, vermelder
Niet van het leed, maar van de levensvreugd;
Ik wil hem zien, waar in zijn denken vleugt
Herinnering aan een onwaardig lijden;
Ik wil hem zien, daar hij oproept de tijden
Waarin wij nú zijn, veinzend en onwaar,
Vervreemden, en vijandig aan elkaar;
Ik wil hem zien, daar hij naar déze ziet,
De waan verduisterden, in wien het lied
Werd oorlogskreet en zingend vaandelteeken;
Ik wil aandachtig zijn, daar hij gaat spreken
Vol hoofsheid en meelij, van het geslacht
Dat het op deze aarde heeft gebracht,
Tot vechten om bezit met staal en stift,
En koper masker, stinkgas, en vergift;
Ik wil hem zien, en wil van hem navoelen
De golvingen, die in zijn denken woelen,
Waar hij minachtend aanwijst, lid voor lid,
De menschheid dezer aarde, als de klit
Die aan de ketting ligt van Eigebaat;
| |
[pagina 43]
| |
Hem wil ik zien en in zijn denken delven,
Den Ziener wil ik zien, en dan Uzelve
O natuur, zien in het norsch gelaat
En U aanroepen, dat gij hebt gefaald
In al wat gij ooit deedt, en hebt behaald
Onwillige, die ooit het goede deed,
De roem, te doen aan schepselen veel leed,
Zoodat zij U vervloeken ieder uur;
Ik wil uw menschheid weten o natuur,
Ik wil uw menschheid naakt zien en ontwaakt,
En weten waarom gij aldus gemaakt
Hebt, Haar, natuur, met uw werktuig het licht
Uw oogenlooze brandend felle schicht,
En uwe hellingen, uw veld, en wal,
En mijn, en rots, en kloof, en bergkristal,
En struik en plant en erts en steen en dier
En Radium en mineraal en wier
En met uw opperste saamhorigheid
En met uw Ruimte en beslotenheid
Geheven tot een kostbaar blauwen vacht
Waarin de sterren staan met goud beslagen,
Terwijl in 't allerdiepste van uw zijn
De roof geschiedt in 't moordende venijn.
...............
Uw menschheid ziende, klaag ik U aan
Natuur, dat Gij op aarde liet ontstaan
Dit wezen blinkende, dat schoonheid draagt,
En in zijn diepste wezen zich verlaagt.
| |
[pagina 44]
| |
Maar zij, de aangeroepene, beleedigde,
De eeuwig welgezinde, de Natuur,
Raakte mijn hoofd, en 't was alsof haar hand
Iets uit mijn ziel ophief, een trage last
Waaronder ik neerging de eeuwen lang
Van mijn bestaan in de kortzichtigheid;
En dit zij sprak, de Eeuwige, haar stem
Vloog als het ruischen van een helder licht:
Ik heb u niet verlaagd tot kruipend dier,
Ik had u voorbestemd een god te zijn,
Ik had u saamgesteld uit al wat is,
Al mijne sappen goot ik om tot lijf,
Tot een menschwezen, gistende van drang
Het Al te leggen op zijn enkel-wil;
En te vervormen naar een welbehagen;
Ik, die een blinde ben, ik gaf hem licht,
Ik tastende, ik schonk hem zekerheid,
Het donker onwis woord, dat in mij brandt,
En murmureert, goot ik te saam tot klank,
Bevestigde de spanning van zijn strot,
Waarlangs de klanken klimmen naar den mond,
En worden nieuw geborenen in het Ruim;
Zijn hand gedacht ik, en de weeke schors
Der hersenen, waarin de teekens drijven
Van melkweg, pool en ster en evenaar,
Ik golfde uit zijn voorhoofdsplaat den neus;
Waarin hij adem haalt, en neemt het Ruim,
Het ademende ruim tot zich en stort het weg;
Ik gaf zijn stem den stalen klank der zee,
| |
[pagina 45]
| |
Zijn oogen het befloersde en heldre licht,
Zijn spieren spanning naar omhoog te gaan,
En uit te zwieren tot een dwalend licht,
Of heen te dalen als een meteoor;
Ik gaf hem zekerheid en aarzelende lijn,
De landen der verwachting schonk ik hem,
Het sterke en het felle voorgevoel
Van moordgeschieden en de teederheid
Der tot een drinkend kind gebogene;
En in zijn ooren zette ik het membraan
Waarin de harpe staat, door het heelal
Bespeeld, - het strak gespannen snarentuig
De goudbeslagen lier, opvangster van
Het jagende veelkleurige getik
Mijner atomen in de ruimte jagend,
Ze schiftende en ordenende, tot maat
Ontstaat, en indeeling van tijd en plaats
En het voltrekken der verhoudingen;
Antenne is zij deze lier, zij staat
Binnen het teeder weefsel, zijdelings
Van uwe oogen, zij bestrijkt den bol
Van uwe hersenen, en het fijn vervulf
Gegraven langs uw voorhoofd, neus en keel,
Aanrakende met haar geworpen straal
De donkre windsels van uw bevend hart,
Zij is het weefsel, dat contact aangaat
Met al het peripherische geschieden,
Die daarin luisteren, zij nemen waar
Het teekenschrift der wording in de Ruimte,
| |
[pagina 46]
| |
De klankgestalten, en het vlug gesprek,
Dat de geborenen op hun uitvaart maken,
Dansende heen en weer hún fijne werveling.
Zij schenkt de Intuitie, - Poëzie,
Het zingende vermogen van een woord,
Een lijn, een klank, een kleurige gestalte,
Zij is het allerhoogste zoet geluk,
Dat maakt de menschen stil, en wonderlijk
Ontroerd, en kinderlijk, en samenhoorig.
...............
Dit alles schonk ik u, en hun, en allen
Die op de aarde zijn en cirkelde
De draden die hen hechten aan het Al -
Geheel hun lijf staat van Antennen vol,
Te vangen op. wat naderende is
En zich verplaatst, of ingaat tot het licht.
Zoo deed ik, want ik Blinde wilde Zién,
Ik Sprakelooze, hooren mijnen naam,
Gij zoudt mij zeggen wie ik ben wanneer
Een nieuwen ochtend uitgaat tot de velden,
Of langs de grijze aarde daalt de nacht;
Gij zoudt verhalen van mijn woeste Zee,
Mijn velden neergelegd, mijn opgaand hout,
Mijn vonk in schemering, mijn nachtgeluid,
Mijn zon en maangestalte, poel en vliet,
Mijn heuvels en mijn welvende voleinding.
...............
Maar gij hebt niet gewild, gij slooptet U,
Gij hebt vernield, wat ik behoedzaam spande
| |
[pagina 47]
| |
Veelsnarig instrument - en uw doof lijf
Trilt niet meer aan, en wordt niet meer bewogen.
Toen zweeg de stem, en ik verviel geheel
Tot ledigheid, en daar was niets in mij,
Geen aanloop, geen gestrek, geen aarzeling,
Geen vlietende geluid, geen stijgnd licht,
Geen aandrift tot een klank, of binnenval
Van een gerucht, geen verre nadering,
Er werd niets tot mijn wezen aangezegd,
En ik was mij een vreemde, stond als een,
Die van het eigen lichaam wordt afkeerig.
En hij verwijdert zich van daar, en kijkt,
Besommende de blijvende gestalte,
En vindt haar als te zijn een looze lijn,
Een weggevallene en waardelooze.
...............
Gewerd mij bitterheid, ik dacht, gij zijt,
Een weggeworpene door de Natuur,
Er is voor U geen trilling meer van tak,
En boom en plant, en blad, en stralend licht,
Zij is - maar gij zijt nu niet meer van haar,
Zij raakt U niet meer, en zij gaat voorbij,
Zij heeft vergeten, dat gij ooit bestond,
En U gevoed heeft met haar klankenspel,
En zilvren lach, en lijnendans veelkleurig,
Zij ziet U niet.... ik wenschte mij den dood.
| |
[pagina 48]
| |
Maar toen heeft uwe hand mij aangeraakt,
O gij gezegende, hoe dank ik U.
En mij geheven uit deez' lethargie
Daar gij spraakt, toornende en brandende:
Ik heb U niet aldus gemaakt, gij mensch,
Gij logendier, gij wezen, dat gij zijt,
Bezit heeft U gemaakt tot ledige,
Bezit heeft uw rijk wezen uitgehold,
Bezit heeft U gemaakt tot den Satraap
En den Eunuch, die gij dan zijt bij beurten,
Altijd de laffe knecht van het goudstuk,
Bezit heeft het vermogen aangetast
Van uwe ziel, U voos gemaakt en veil;
Bezit heeft het rijk klankenspel vernield
Dat gij te dragen kreegt, het kostbare,
Te vangen het geschieden in de locht;
Bezit heeft U van mij Nature af -
Gewend, heeft om U heen gebouwd zijn stad
Zijn maatschappij, zijn stinkend gore diel,
Zijn doolhof uitgegraven onder belt
Waarin het riekt naar lijken en naar bloed;
Bezit heeft U en allen die nu leeft
Daarin gemaakt tot horden van Eunuchen
Gij levenden, gaat om in dezen hof,
En bukt U spieënde of ietwat blinken
Moog, in zijnen walm van puin en stof,
Een enkle korrel gouds, wat platina,
En schamping van metaal, een scheut van glans,
En snel den voet daarop, dan handengreep,
| |
[pagina 49]
| |
En 't rekkend lachende gesperd gelaat;
Met weeke stemmen. handelt gij er rond
Uw leven lang, totdat het cijfrend boek
Dat automatisch uwe winst aanwijst
U zegt, het is genoeg, dan bouwt gij U
In 't hoogere gedeelte uwer stad
De lachende paleizen, nestelt U
Op heuvels uwer belt, naar 't zonnelicht
Dat zet uw huis in glans en hoovaardij
Van fonkeling en aangehangen zwier,
En gij kijkt neer op 't lagere stadsdeel,
Der straten, waar de kleineren in wonen,
Zij die niets hebben dan de flonkers van
Hun neergehouden staamlend zieleleven;
Zij leven voor een denkbeeld vluchtende,
Zij teekenen aan, - voor wien, waartoe - hun vondsten.
Zij loopen in hun hoofd met gouden zon,
En in hun ooren lichtende muziek
Te wanen, deze belt, zij is een hof,
Van Eden, lichtpaleis, een tuin vol geurs,
Hen koopt gij, deez verdwaasden, zinverdoolden,
Ook koopt gij de handvaardigen, in wien
Het spel der lijnen en der kleuren bloeit,
De droomers, architecten, componisten,
Hokkend in 't afgeschoten deel der stad,
En nochtans droomende aan Zee te staan,
De schubbig ruischende, de klankenstad,
Waarin Tritonen en Najaden glijden; -
| |
[pagina 50]
| |
De makers koopt gij, spoelders en de wevers,
Loonhakende zich vast aan het gestoelt,
Dat vonken winst schiet uit de weefgetouwen;
Die in de mijnen zakken, koopt gij op,
Bij bosjes, schoven en verzamelingen,
De priesters en levieten koopt gij uit,
En ook den God die in hun woorden woont;
Hen allen koopt gij in dit gore rijk,
Waarin het stinkt naar bloed en buil en wonde.
Nog niet zijt gij gestegen naar het licht,
O menschheid, die in uw doolhoven woont,
Nog niet zijt gij gebroken door de huid
Die de voortijden op uw denken looide,
Nog niet zijt gij gestooten door het dak,
Nog niet gestegen naar saamhoorigheid.
Maar reeds loopt hier en ginds een schaar, een spleet,
Een paars beloopen uitzicht doet zich open:
Het gist, het gist, de murwe aarde berst,
Er wordt gevochten in de diepe voren,
Een woest geworden menigte duwt en perst,
En wil zich door de taaie weefsels boren.
Al wat verminkt en neergeslagen kroop
Onder de geeselingen der Satrapen.
Heeft zich geheven op, en vliegt te hoop,
Het heeft in vuisten een verlossend wapen.
| |
[pagina 51]
| |
Doorheen het dak der Eeuwen, naar het licht,
Te werpen van zich af een goor verleden.
En maken met elkaar het nieuw gericht,
Nieuwe verhoudingen en lichtend Heden.
De loongod weg, de slavernij heeft af,
Het blinkend goud waarop de menschheid staarde.
Het vindt geen inhoud meer, het vod, dat laf
En voos, den mensch gemaakt heeft op de aarde.
En ruim de hoofden, en de harten wijd,
En lichtende het denken en de oogen,
En zingende de menschen, en bereid
Elkaar te dienen met hun alvermogen.
Is dit aan u geschied, gij oude knecht,
Gij van een geest gebogen en gekrompen,
Met oogen aarzelende en onecht; -
Van waar dat licht, dat uit u komt geblonken.
Hebt gij U opgestoken naar den dag,
Is Communisme in uw ziel gevallen,
Zijt gij nu blinkende, wijl gij gezag
En d' ouden loonheer wegwierpt, Gij vasallen?
Ziet op, gij kwaamt in menschgewijden staat,
In de saamhoorigheid van alle dingen,
Gij zijt geklommen in den dageraad,
Gij toeft waar hemelen en aarde zingen.
| |
[pagina 52]
| |
Zong zoo de stem mij aan, ik zong haar na,
En beefde bij haar ruischende genâ.
En weder zong zij, en haar hoog geluid
Stond blinkende, en open boven mij:
Ik maakte u eenvoudig als het gras,
Als beken sober, en als boomen naakt,
Zonder bezit en naakt, zoo maakte ik U,
Zooals mijn rotsen zijn, mijn land, mijn zee,
Mijn bergen en de parelende lucht,
Waaraan de naakte gouden sterren drijven,
Naar aller naakte beeldtnis maakte ik U,
Gij echter hebt gegrepen naar Bezit,
Gij hebt uw zielenaaktheid niet gewild,
Uw oog verdroeg het niet, te zien de Zee,
De zon, de lucht als samenhoorige,
Gij wildet samenhoorigheid met goud,
En steenkool, platina, en stukjes erts,
En 't maakte U, hoog opgestegen dier,
Bestemd te worden tot een Alziend oog,
Het zeer bijziende wezen dat gij zijt,
De mol die in de rulle aarde woont,
En zich waant god te zijn binnen zijn woon,
En nochtans ga ik voort, ik de natuur,
Uit alle moeders U op nieuw te maken
Weer tot een naakte, een saamhoorige,
Die mij zal zeggen wie ik ben, want weet
Ik de Natuur, ik zie mijzelve niet,
Er is geen god in mij, een Helderziende,
| |
[pagina 53]
| |
Ik ben een Blinde, een Aanrakende,
Ik tast de dingen in de Ruimte aan,
Van uit hun diepe en persoonlijk zijn,
Tot zij opbloeien naar saamhoorigheid.
En ook naar U tast ik, U zeggende,
Zing mij uw zien, ik blinde gaf U licht,
Ik tastende, schonk U de zekerheid,
Gij draagt mijn woord in U, mijn diep verstand
Kijkt uit de oogen van uw denkend hoofd
De Ruimte in, en 't is úw mond die geeft
De houding aan het argelooze dier,
De kleur der velden, en de klank der Zee;
O zing mij wie ik ben, hoe zie ik uit
Wanneer mijn ochtend straalt over de bergen,
Of langs de grijze aarde dwaalt de nacht,
Vertaal de Zee, haar diep geluid grijpt naar
De samenhoorigheid, vertaal de wind,
Hij wil saamhoorigheid, vertaal de plant
Zij wil saamhoorigheid, zij wil het licht;
Ik tastende, ik wil saamhoorigheid
Saamhoorigheid met U o mensch
Natuur en mensch ineen, en samenhoorig,
Natuur en mensch, te zamen zijn wij god.
Wat is het, god te zijn, dus vroeg ik Haar,
Zelf niets zijn, dan alleen het wordend Al
| |
[pagina 54]
| |
En weder sprak haar glinsterende, hooge
Stem, en die was luide en bevelende:
Zie Mij, Die niets bezit, bezit het Al,
Ik sta gestegen tot gemeenschap op,
De morgens, en de avonden, en nachten,
Uit strijd in diepten stijg ik naar schoonheid;
Lieflijk te zien is opgeheven strijd
Van wolken, boomen, wind, en veld, en water,
Terwijl zij strijden, stijgen zij reeds op,
Naar de saamhoorigheid - en vormen saâm,
Uit overgangen makende muziek
En kleuren, lijn en schaduw, vak, en beeld,
De schoonheid, die zacht ruischende verschijnt,
Gestegen uit de diepten naar het licht.
Gij echter gij, wat stijgt uit uwen strijd
Uit uwe maatschappij - De etterbuil,
Een stank slaat op uit hare ingewanden,
Uit hare poriën, haar mond, haar neus,
En uit de daden, die haar hand bedrijft;
Rook zij haar adem, uwe maatschappij,
Zij zou zich wenden van zichzelve af,
Als een, die heeft de mestvaalt ingeroken
En voelt de darmen in zich draaien om,
Dat hij moet spuwen heel zijn binnen uit
Verachtelijk, zooals de dronkene zijn braak,
Maar zij, zij ziet zich niet uw maatschappij,
Zij waant zich mooi, de stank is hare praal,
Een zoete specerije tot haar neus,
| |
[pagina 55]
| |
De stank is het gespinst waarin zij gaat
Als droeg zij een gewaad bestikt met sterren,
En denkende te zijn de hemelling.
Is zij een grijnzend mom, een stinkend ding.
Maar gij, zoo sprak de stem aandringende:
Wend u van haar niet af, zooals voorheen
De dichters en de kunstenaren deden,
Veeleer, steek in haar ingewand uw hand,
Begeef u in haar, keer haar wezen om,
Adem haar gore dampen tot u in,
Bevuil u met haar vuil, duik in haar af,
Eet hare logens, voel haar vieze hand
De streelende, uw moede hoofd langs glijden,
Kijk in haar veinzende onrijp gelaat,
In hare oogen, en hun draaiend licht,
Bemerk den glimlach van haar dunnen mond,
En luister tot de vetheid van haar stem,
Dewijl zij zich begeeft ten avondmaal
Aan rekening-couranten en brevieren,
Waarin staat opgediend haar lekkernij,
De zielediefstal en 't onthouden loon
Aan uwe bruin' en blank' en roode broeders.
Hoor haar, zij heft het glas, zij prijst den Heer
Die alles in genade voorbeschikte,
Zonder wiens wil geen vogel valt op aard',
En menschheid deelde af, naar zijn behagen,
| |
[pagina 56]
| |
In vromen, ongeloovigen, en echten,
In Koningen, in heeren, en in knechten.
...............
Zie ook in uwe vooze maatschappij,
Wanneer zij zit, aandachtig tot muziek,
Die een der door haar diep verdoemden heeft
Gemaakt in zijne zelfvergetelheid;
Dan stijgt er in de hooge zaal een klank,
Een vlam slaat op, een eenzame gaat om,
En weent zijn vreugden, en hij zingt zijn smart,
En zegt zijn wezen uit, hij eenzame,
Hij reeds gestorvene, nu weergekeerd;
En op zijn dood gelaat draagt hij een lach,
Dien neemt hij in zijn handen, en een boog
Van licht, spant hij, de reeds gestorvene,
Van dezen gouden lach, een regenboog,
Waarin te beven staat, al wat er zong
En beefde in zijn smartgedrenkte ziel,
En boven deze nevelende brug,
Maakt hij den hemel open in den nacht,
En uit de gouden sterren valt een klank,
Alsof er werd met glazen aangestooten,
En wijn vliet af, purpren en rooden wijn,
Bij het gerucht van wankele kometen
En werelden bedronken, jagend voort
Elkaar voorbij, met klamp, en stap en dreun,
Uit het veelkantig schuddebollend lijf;
Tot plotseling hooguit daar breekt een kreet,
En lach schalt uit, want een der sterren wijst
| |
[pagina 57]
| |
Met vonkelend gebaren naar de diepte
Waar een der Meteoren viel uiteen;
Maar niet bereikt het splinterend gesteent,
De nevelende brug die daar te beven stond,
Of hij verging, wegijlend in een zucht.
...............
Stil ligt de zaal, de menschen zitten wit,
Zij zijn gewikkeld in het vochte licht,
Zij worden uitgeheven van zich weg,
Zij worden opgenomen naar een tocht,
Zij worden kinderen, de toovnaar speelt,
Hij neemt ze mee, en laat ze sterren zien,
En 't schubbig ruischen van de zeeën hooren,
En 't scheuren van der wolken fijn gewaad,
Aan het geaderd lichaam van de lucht;
Dan daalt hij af, en neemt hen bij de hand,
Het bergdal in, langs groen belegde groeve,
Voorbij den boom, die opschiet als een slang,
Voorbij de vanen van de stille velden,
Voorbij de beken, roeiende een weg
Van slingerende lichtjes door de landen,
En hij duikt tusschen loof, de toovenaar,
Het bleek gelaat, waarin de oogen branden
Omvat één oogenwenk de hooge zaal,
Waarin de menschen zitten neergedoken,
Zijn hand raakt hen zacht aan, en hij verdwijnt.
...............
Voor wie zong hij de toovenaar, voor wie.
Waarom hief hij de gongbeslagen zee,
| |
[pagina 58]
| |
En liet hij goudbestikte sterren lachen,
Bij het geraas der splinterende planeet,
Waarom schoot uit op zijn bevel, de boom,
Zooals een slang, en werden velden bevend,
En trokken beken zingende hun weg,
Op slingerende slagen door de landen.
Waarom zong hij, de eenzame, voor wie, -
Zong hij voor U, die heenzit in de zaal,
Onder zijn boog, op het gestoelt, waarin,
De kreun nasiddert des verkochten makers,
Zong hij voor U, vermooid in een gewaad
Bestikt met leed uit oogen der vermoeiden;
Zong hij voor U het stijgen zijner ziel,
Omdat gij hadt geboekt het stijgen van
Uw fondsen aan de looze beurspilaar;
Was het voor U dat hij een klankschip stiet,
En aan den mast drieklank van lichtjes hing,
En uitvoer tot een wildbewogen vaart,
Hij toovenaar, - omdat gij hadt een schip
Bevracht, en uitgerust, naar d' Archipel,
Waaruit een zoete winst U tegenwoei;
Hij zong voor deze, die gij hebt misleid,
Hij zong voor deze, die gij hebt ontkend,
Hij zong voor deze, die gij hebt gestroopt,
Hij zong voor hem, dien gij geledigd hebt,
Hij zong voor de vernederden, verkochten.
Hij zong voor de vermoeiden laag van oog,
Van houding, wil, gestalte, ziel, en woord.
Hij zong voor U, omdat hij U verachtte;
| |
[pagina 59]
| |
Hij zong omdat hij moest, omdat de wind,
De lucht, de hemel, de rivier, de zee,
De wolken, en de boomen, en de bergen
Zeiden tot hem, zing ons het heerlijk lied,
Waarop wij eeuwigen gaan door het Ruim
Te stijgen naar de samenhoorigheid;
Zing ons de late vreugde van het licht,
Wanneer het op de avondlijke landen,
De wegen afzoekt naar het kleine kruid,
En vindt de beek, en stort zich daarin weg;
Zing ons het aarzelende van de dauw,
De schoonheid zing van het volmaakte dier,
De beving van het blad, den steel, het riet,
De bloem, den boom, de welving aan den hemel;
En zing ook uwe ziel, wijl haar doorvoer,
Een huivering van 't komende gebeuren.
Zong hij de kunstenaar omdat hij moest?
Omdat ik in hem was, omdat ik riep
Zing mij mijn wezen uit, zeg Mij mijn naam,
Houd in uw lied, een spiegel aan mijn oogen,
Opdat ik blinde, hoorende mij zie,
Maak mij alziende, vat mijn lichaam aan,
Leg voor mij uit, het spinsel mijner handen,
Geef mijn gedachtelooze plan, uw plan,
Klink m' aan mijzelven uit, hier is mijn kleur,
Mijn klank, mijn licht, mijn lijn, maak mij tot beeld.
Waarin ik sta gestegen voor uw oogen,
Ik de dienstbare, gij mijn maker, God.
..............
| |
[pagina 60]
| |
Zong hij de kunstenaar omdat hij moest -
Hij zong, omdat ik de Natuur het wilde.
Gij, zing, wat u doorvoer, en doe het gaan
Op rythmen machtig, die ik U toekenne,
Beeldhouw de locht, en doe uit haar ontstaan
Gestaltenis, waarin ik mij herkenne.
Vervluchtige uw beeld weer tot een zang,
Omdat ik vluchtig ben, en snel van lijnen.
Een vlok, een stip, een kleurenovergang,
Een steigering, een onverhoeds verdwijnen.
En dan vat mij tesaam, een oogenblik
Tot woord, waarin ik Eeuwigheid uitspreke,
Eén enkel bevend, hevig oogenblik,
Waaruit geheel mijn wezen lichtend breke.
Noemt gij deez' beeldtnis God, noemt g'haar natuur,
Ik zal naar gij mij meldt, u dankbaar wezen,
Gij zijt mijn Eeuwigheid, Gij zijt mijn Duur,
Naar gij het uitspreekt, wil ik staan gelezen.
En Zij de Eeuwige, Haar, die ik noem
Natuur, zij openbaarde mij haar woord:
Ik die een blinde God ben, vormde U,
Doch maakte u niet af, ik kan niet zien,
Ik wierp de hemelen en aard in u,
| |
[pagina 61]
| |
En goot mijn adem door uw jagend bloed,
Ik gaf u stilte, en de klank der zee,
De aarzeling der schemerende kleuren,
En de opstandigheid mijner orkaan;
Nu moet gij u formeeren, tot ik zeg,
In dezen mensch vind ik een welbehagen;
Hij heeft mij blinde aan mijzelf ontdekt,
Hij gaf mijn bergen de beteekenis,
Hij heeft de zee geleid en toegewezen,
En nam de sterren van mijn hemel af,
En zeide wat zij zijn; Hij liet mij zien
De ongebondenheid die ik besta,
Wanneer ik opga door het Ruim, een stier,
Mijzelf noch een der vele schepselen achtend,
Daar alle sperma van het creatuur,
Uit mijn gezwollen lenden neemt zijn schot,
En ik herscheppen moet wat ik verniel;
Hij maakte mij de blinde oogen ziende
In 't helder lichtend woord, waarin ik sta
Mijzelve en mijn schepping tegenover,
Saamhoorigheid van alle creatuur;
En ik de scheppende, ik de Titane,
Wil mij nedervleien tot zijn hand,
Wanneer ik zien zal hoe hij Allen dient,
En heengaat van zich uit, om niets te zijn,
Dan deze naakte, dien ik hem uithief,
Dan deze niets bezittende, die niets
Dan heel het bevend Al in zich bevat,
En zich weggeeft, omdat hij niets wil zijn,
| |
[pagina 62]
| |
Dan de zich schenkende aan al wat leeft.
Dan de uitstijgende naar de gemeenschap,
Dan de saamhoorige met berg, en dal,
En zee, en lucht, en plant, en dier, en mensch;
Een fonkelend, een nieuw geboren mensch,
Een zich formeerende tot creatuur,
Dat hemelen, en zee, en aard beheerscht; -
Dien wil ik dienstbaar zijn, hij is mijn Zoon,
Hij zeide wie ik ben, hij is mijn God,
In dezen mensch vind ik een welbehagen.
En de Nature zond mij dit visioen:
Een schemerende kamer, tafel, boek,
En kaarsen brandende, en op een stoel,
Donkergebaarde man, die naarstig schrijft;
Naast hem, mansaarde, waar hij weet te zijn,
De kinderen heengelegd op naakten grond,
Ietwat gedekt met dekens en de Vrouw,
De lieflijke, de hoogbeminde, bleek
En neergejaagd van zorgen, liggen slapende,
En weg - Is 't niet, of hij hun adem hoort
De schrijvende, doorheen de beeldenstoet,
Die oprijst uit zijn diepe trotsche hart,
Zijn denkend hart dat zoekt Opstandigheid,
Zijn sterke hart, dat wil de menschen op-
Stooten uit alle slavernij naar licht: -
Stil, stil, gij koortsig ademenden,
Weest stil gij in mij jagenden, wat is
| |
[pagina 63]
| |
Het leed dat uit U klaagt tot mij,
Bij het oneindige, dat uitgaat van
De monden der talloozen neergetrapt
In de schendplaatsen onzer maatschappij; -
Ik zal ze heffen uit deez diepten op,
Ik zal hun fakkels in de handen geven,
Zij zullen zich zien, en de maatschappij
Die hen omsluit, - haar wankelende bouw,
Haar blinkend dak met goudenen figuren,
En voozen ondergrond, moeras, waarin
Paleizen staan op half vergaan gebint;
Ik zal ze leiden door een hooge hal,
Langs orgel en pilaar, en wijzen aan
Het godsbeeld in de nisse, droef symbool
Voor de vernederden, voor de verkochten;
Ik zal hun oogen zuiver maken, dat
Zij zien doorheen den wierook, en het kleed
Des hoogen priesters, en zijn murmeling;
Ik zal hun denken lichtend maken, dat
Zij zien de bleeke schoonheid van een god,
Genageld aan het dorre kruis, terwijl
Uit hún gewonde lijf het bloed wegstroomt;
Zij zullen 't arme eigen lijf beseffen
Waarin een loonslaaf leeft, die heeft gemaakt
Het huis, den priester, kruishout, en den God.
Ik zal ze roepen aan, dat hij, de slaaf,
In stand houdt, door zijn slavernij,
Het aardsche en het hemelsche geschieden;
Ik zal hem open maken voor het heil
| |
[pagina 64]
| |
Het in hem levende, de Arbeidskracht,
Die hemelen vliegt aan, in Aarde daalt,
En het nog ongevormde schenkt gestalte.
Ik zal hem leeren, dat hij een Verkochte
Is, verkocht aan aarde, zee, en lucht,
Aan Avond en aan Dag, door zijn loonheer;
Ik zal rondgaan in hem, in brein, en pols,
En bloed, en hart, en sidderende nieren,
En die opstandig maken, - en zijn oog
De plek aanwijzen, waar zij is te slaan,
Deez oude maatschappij, dit vuns gebouw,
In haar gevoeg, totdat zij ommeval
En puin worde, opdat....
klonk daar geluid?
Bewoog zich iets, de Kinderen, of de Vrouw?
Behoedzaam rijst de man, en tast hij naar
De klink der deur, die hij dan opent, en
Hij ziet de kamer in, - maar nu is niets
Geschied, wellicht dat straks Zij zich verschoof,
Of een der kinderen zuchte....
Droef en dof
De smalle kamer ligt in smeulend zwijgen,
De werker keert weer tot zijn arbeid heen,
En buigt zich bij het boek, maar 't was alsof
De handpalm sidderde, hij bukt het hoofd,
En aan zijn oogen, blinkende verschijnt
De jeugdige gestalte, in haar woon
Te Trier, tusschen de trotsche meubels gaande,
Binnen de oude zalen, Zij, een bloem
| |
[pagina 65]
| |
Een hoogbegeerde, licht verspreidende,
En nu geworden, tot de afgejaagde,
Aangevretene, nooddruftige;....
..............
Hard wordt het oog des werkers, stalen klank
Hoort hij, schermutseling, en fel gekrijt,
Wilde bewogenheid, Rumoer staat op,
De werkers zenden antwoord aan den roeper,
Er stort uit duizend kelen, naar het licht
Een oproerlied, de oude aarde dreunt,
Er is uit hare voegen opgestaan,
Een zaaisel machtig, zingende Giganten,
Die 't Communisme roepen uit op aard',
Verga Bezit - Eén enkel zingend Nest
Van samenhoorigheid, worde Heelal;
Vrijheid stijg op, uw gouden tijd begint.
De kreten trekken af, de stilte valt,
De kamer ligt in duisternis vergeten,
Tot door haar venster valt het eerste licht,
En raakt den slapende, wiens machtig brein,
Waaruit de teekens van het fel verzet
Stralende beven op het donker boek,
Ligt neergezonken langs den boog der armen;
Maar om de sterke lippen beeft een lach,
De lach der zaligen, de lach van hen
Die weten, dat zij toeven in het licht,
Die lach van hen, die opgaan in het licht,
| |
[pagina 66]
| |
De lach van hen, die in de toekomst zijn,
De lach van deze, die zich zelf vergeten,
En denken aan de menschheid, en haar heil.
Zullen zij tot u komen, machtige,
Te worden die gij wenscht, Eendrachtige
Hernemers van wat allen werd ontnomen -
Zij zullen komen.
Zullen zij rijpen tot de vergezichten,
Die gij ontsloten hield bij 't felle lichten
Van uwen geest, die toekomst dorst aangrijpen -
Zij zullen rijpen.
Zullen zij treden in de cathedrale
Die gij opbouwdet in uw marmren tale,
Zuiver en blank, vol wetens heerlijkheden, -
Zij zullen treden.
Zullen zij worden, door één wil bewogen,
Vernietigers, vernielend de oorlogen,
Verkondigers van nieuwe wereldorde, -
Zij zullen worden.
Zullen zij weten het geheim der zeeën
Der bergen diepten, en der aarde gleeën
De teekens aan den hemel ongemeten, -
Zij zullen weten.
| |
[pagina 67]
| |
Zullen zij dragen, van de dageraden
Op het gelaat, de fijne gouden draden,
En in hun hart een altijd zingend vragen,
Zij zullen dragen.
Zullen zij maken, zee en aarde, blijde
De bergen en de hemelen zeer wijde,
Met hun muziek, en wonderlijke sprake,
Zij zullen maken.
En 't was alsof er licht stond, gouden licht,
Zooals er is, wanneer de zon oprijst,
Te gaan van uit het Oosten naar het Westen,
Over de oude Aarde bevende;
Van uit het Boek, steeg op een licht,
Van uit het donker onaanzienlijk boek,
Stegen de sterke teekens stralende,
De teekens van verzet, door hem gebeitst;
De vale wanden der mansaarde weken,
En om de kinderen, en hooge Vrouw,
En om het machtig hoofd des slapenden,
Van uit het Boek, ruischte het licht nabij,
En in dit gouden lichten liggen zij.
En boven mij, kwam uit de stem van Haar
Die mij geleid had tot het Boek, zij sprak:
| |
[pagina 68]
| |
In dezen Mensch vond ik een welbehagen,
Los van de knechting had hij zich gemaakt,
Hij was niet meer geboren uit een ras,
Hij had geen Vaderland meer, en geen taal,
Hij had zijn naam verloren, voorkeurloos
Was hij geworden tot een nieuw begin,
Niet zich hij wilde, maar het algeheel,
De menschheid dezer onzer oude aarde
Dacht hem te zijn de oorzaak van zijn brein,
Hij was van haar, hij was geheel van haar,
Niets van hemzelven, oor, of oog, of hand,
En stem, en woord, of 't was uit haar geboren,
Uit hare worsteling was hij ontstaan,
Tot een opgaande, tot een sprekende,
En hij was niets dan uit haar lijf de Zoon,
Geen God had hem een adem ingeblazen,
Geen priester hem gezegend, - maar het Licht,
De zangstem van het Ruim, de Gouden Stof
Die uit Beweging in het Ruim ontstaat,
En fonkelt aan het uitspansel, en in
Het diep van donkren aardeschoot blauwachtig,
Het leven zaaiend licht, de geest der stof,
Het heerlijke weldoende vocht, was in
De stoffen van zijn opgaand lijf gevaren,
En het doorzeefde hem, en hij was stof
En geest, Materie en Idee te zamen,
En geen God keurde hem - hij was van Haar
Die hem gemaakt had, Menschheid in Gemeenschap.
| |
[pagina 69]
| |
De boomen hebben mij gemaakt, de Zon,
De hemel, d' Afgrond, en de Orion.
Der dieren loop, de fonkelende nacht,
Hebben mijn hand hun teekening gebracht.
Geen fluistering ontkwam mijn mond, geen zang
Of zij gewerd mij uit uw samenhang.
Ik ben een fonkeling, een regenspat,
Een aangestooten riet, een zingend blad.
Ik ben een vlam, een licht, een avondhei,
De tinteling der sterren beeft in mij.
Ik ben van koper, tin, metaal, en hout,
Ik ben een waaierval, een wuivend woud.
Ik ben een stilte die ligt uitgespreid,
Ik ben een opgang naar saamhoorigheid.
Toen dook ik in de kenbron, in de wil
Van de aloude menschheid, en ik zag
Dat dit het lichtend Communisme was,
Dat alle namen, die zij had vervaardigd,
Jehova, Christus, Boeddha, Jsis, Ptah,
Slechts namen waren van éénzelfden wil,
Dat alle waren stralen van één zon,
| |
[pagina 70]
| |
Dat alle waren klanken van één lied,
Dezelfde golven uit dezelfde Zee,
Dezelfde teekens uit hetzelfde Boek,
Het boek der menschheid, door den mensch geschreven...
Een nieuw hoofdstuk valt open, een nieuw blad
Wordt uitgelegd, een nieuwe hand schrijft op,
Een nieuwe taal staat op het blad geboren,
Een nieuwe menschheid schrijft, een nieuwe God,
Een hoogere dan d' oude stammengod,
Een vreugdige zal op de aard' verschijnen,
Een nieuwe menschheid leest, een nieuw inzicht
Maakt oude oogen open, een nieuw licht.
En zij sprak, in mij rondgaand, de Natuur:
Uit strijd alomme van het zijn, stijgt op
Een geest van samenhoorigheid. De nacht
Opent het feest met klinkend gouden sterren,
En d' oude aarde heft het moede hoofd,
De morgen rijst met licht, en spel, en dans,
Van hooggeschorte scharen aan de wolken,
En uit de boomen breekt de huivering;
De schemer daalt met nevelende hand,
En langs het veld, slapen de kleuren in;
Saamhoorigheid! saamhoorigheid! het is
Alsof de stemmelooze dingen fluisteren
En spreken af, één zalig oogenblik
| |
[pagina 71]
| |
Te mijden allen strijd, en stijgen op
Binnen de stilten der saamhoorigheid -
O zoete harmonie, ontstaan uit strijd.
..............
Maar uit uw maatschappij stijgt op de klank
Van geilheid, voosheid, schennis, en verraad,
Uit groepen stijgt zij op, die samenhoorig
Andere groepen werpen met het vuil
Hunner verdachtmaking, en hoon, en haat;
Alsook uit enkelingen stijgt zij op,
Uit heele volkeren stijgt op een geest
Van krenkende minachting voor het kleine,
En oorlog zwijgt niet, ook geen oogenblik.
En verder sprak de stem, haar klank steeg op,
Tot een klaroenende, een toornende:
De menschheid vreest te naderen haar doel,
Van uit de duisternisse naar het licht. -
Niet wijl zij liefheeft zal de menschheid zijn
Van een verheugde aarde muzikante,
Maar wijl het is van mij Natuur, de wil,
Dat uit dit zwak atoom, dit staamlend dier,
Dat ik gejaagd heb met verschrikking aan
Alle de fasen van zijn oerbestaan,
Ontbloeien moog het zangspel der Gemeenschap;
Ik wil dat in zijn ziel geteekend sta
Zooals op vleugels van den vlinder in goudstof,
| |
[pagina 72]
| |
Het teeken van gemeenschap, Communisme,
Ik wil dat in de hoofden jubileer,
Zooals doorheen mijn koepelende Ruim
Het klinkend spel der samenhoorigheid,
Ik wil dat uit der harten sterken klop,
Ontsta het machtige en woest geweld,
Aankondiging van een nieuw morgenlicht;
Ik wil dat uit hun hand opsta de Daad,
De winter, die de rotte dingen doodt;
Ik wil dat in de huizen van hun lijf,
Zooals in mijn spelonken en nachtholen,
De donder rille van Gemeenschapswoord,
Ik wil een nieuwe menschheid zien op aard.
Ik lust dit oud geslacht niet meer, ik wil
Een nieuw geslacht, ik wil den laffen mensch
Die in zijn kerken neerligt uit te boeten.
Hetgeen hij in de stilten wil misdoen,
Verdoen, en in den afgrond schuiven
Van de vergetelheid, ik wil zijn woord
Niet meer, gebaar niet meer, hij smaakt mij niet,
Ik lust zijn adem niet, zijn poëzie,
Geheel zijn wezen is mij als een stank,
Gestegen uit een kokend bruine belt,
Hij is niets dan zichzelf, hij heeft zich lief,
Dit wezen kruipende, hij stijge op
En doope zich in 't lichtend communisme,
De Daad, die de-in-zich rotte dingen doodt.
| |
[pagina 73]
| |
En verder sprak Zij, die u schonk de Rede,
De stroomende, die in de Ruimte is,
En overgaat van plant in dier, kolom
Wordt, waterval, zonsopgang en nachtduister,
De eeuwig wisselende ommegang,
Van schennend duister in een louter licht,
De altijd wiegende, onzichtbre wel,
Die blinden ziende maakt, de tragen vlug,
Het lage hoog, de verte handnabij,
En plant in dieren wisselt, dier in mensch, -
De nimmer rustende, die altijd bouwt,
En nooit voltooit haar hemelen en aarde,
Haar zend ik tot u, de Saamhoorigheid,
Zij is mijn wil. Zij is de liefde niet,
Zij is de wreede schoonheid van het licht,
Dat de stilstaande poelen opendekt,
Zij is de stormwind van d' oceaan,
Die raakt de lendenen der vele golven,
Opdat de Zee zich worde al-bewust,
Zij is de regen, die de boomen vruchtbaar,
De typhon, die de vale dampen jaagt,
De bliksem, die den einder openslaat. -
En ook tot U wil zij inslaan, o mensch,
In uwe maatschappij zal zij inslaan,
Zij zal in u inslaan, zooals een vonk,
Vliegt in het dorre afgelegde hout,
En maakt het eensklaps van begeerte wakker,
Zich te veranderen in een blauwe vlam;
Tot uwe maatschappij wil ik inslaan,
| |
[pagina 74]
| |
Met schrik aanjagende gestaltenis
Zooals een roover, eenklaps op den weg,
Hij grijpt den reiziger, dicht aan den strot,
En schudt hem uit, en maakt hem waardeloos;
Ik ben de Roover, die maakt waardeloos,
Al 't roovende in uwe maatschappij,
Ik Communisme ben de vijand van
Al wie de vriend is uwer maatschappij,
Ik ben het oproer, dat de sferen zuivert,
De blixem, die den einder helder slaat,
Ik ben de nieuwe Rede die opvaart, -
Het zuiverend bedenksel uwer ziel, -
Ik ben de felle doodslag toegebracht
Aan al wat loert, voortglijdend langs de wegen.
Te bijten in uw verzenen, o mensch;
Ik ben de oerkracht, die den steen aftilt
Van de voortijden op uw kloppend hart,
Ik ben de snelle vlam, die aan het hout,
Het doode hout van uwen godsdienst likt,
Totdat verbranden moog' uw ouden waan
Van zondeval, en boete, en genade,
En g' in een hemel ziet, die niets is dan
Het alom zuchtend Ruim; - geen enkele God',
Geen Vader en geen Zoon, woont in dit huis,
Waarin de sterren en de zonnen dansen
En werelden afstooten bij hun vaart;
Ik ben geen poëzie, ik communisme,
Ik ben verbrander van verschijnselen,
Ik ben de jager op het Gruwber Beest,
| |
[pagina 75]
| |
Dat al wat edel is vertrapt en schendt,
Het Beest, voorwereldlijk, uw maatschappij,
Ik ben het wapen waarmee wordt geveld
Dit onaanrandbaar hooge harig dier,
Het zwaar gemeste wezen, Mastodont,
Dat van de aarde naar den hemel stinkt;
Maar ook ben ik de bode van muziek,
Die eens zal komen uit de aarde op,
Wanneer de menschheid in gemeenschap leeft,
Ik ben het nieuwe Rythme dat ze dragen
Zal, den weg naar vrijheid en naar licht,
Ik Communisme, geef aan u de kracht
U op te heffen uit de Sarcophaag
Van deze maatschappij, heen naar het licht,
Het weidsche licht, dat d' aarde ommevat,
En woud, en stroom, en dier, en menschen zet
In 't fonkelende rythme kameraadschap;
Ik neem u in mij op, ik toon u aan
De cirkelende stralen van mijn lijf
Het bosch, de zee, het dier, de plant, de mensch;
Ik maak u tot een stralende, vernieuw
Uw hersenen, uw hart, uw pols, uw hand;
Al het geschrevene wordt nu als niets,
Al het gesprokene wordt nu als niets,
Al het geledene wordt nu als niets,
De mensch is 's menschen kameraad geworden,
De boomen spreken nieuwe taal, de zee
Geeft nieuw geluid, de hooge bergen luisteren
Bij wat zij hooren op het aarderond,
| |
[pagina 76]
| |
In helling, dal, en deel, en kloov' geschieden:
Het kleine stofmirakel, uit den strijd
Mijner atomen, opgestooten tot
Een dansertje met schild en pijl en boog,
En een beschilderd lichaam, op den tast
Naar voedsel, en een vangster voor zijn zaad,
De graaiende, naar al wat glinstert in
De zee, of de rivier, of donkre kloov',
Tot zijn door lust beslopen domme oogen;
Het kleine maakseltje, dat knielde heen
In vreeze voor een straal, een boom, een dier,
Een beeld verschenen aan de avondluchten;
Het kleine vechtertje, dat heeft gekleed
Zijn naaktheid in de vacht van grooteren,
Het kleine denkertje, dat zich verhief
En opging in bewustheid langs de bergen,
En straten bouwde, plein, en poort, en stad,
En het geslepen oog der instrumenten,
Waaruit hij binnen in den hemel liep;
Het kleine zoekertje, dat altijd zocht
Naar Eenen, die beheerschend mocht in toom
Houden het stroomende zangspel der Ruimte,
En 't flonkerende zangspel in zijn hoofd;
Hij die nooit antwoord ving op deze vraag,
De on-beantwoorde, hij heeft gehoord,
De naar een Heerscher spiedende, hij ziet,
Daar hij de glanzing zag, die opensloeg
Binnen de donkere kernen der atomen,
Wanneer zijn denkerskracht daar binnen drong,
| |
[pagina 77]
| |
En spitte in de bevende verblijven,
Eener nog ongekende werkelijkheid;
Geen God vond hij, hij vond de Energie,
Hij vond de Arbeidskracht, die daarin leefde,
Zooals in hem, en los maakt alle zaad,
En de Gemeenschap beeldt, en laat ontstaan
Het spel der lijnen, en de vaart der vlammen,
En houdt in stand hun snelle werveling;
Geen God vond hij, hij vond de felle kracht,
De altijd jagende, den blinden wil,
De groote ruischende saamhoorigheid,
In wie de polsslag der atomen klopt.
En dit sprak Zij: de Arbeidskracht,
De beeldende, de fonkende Energie,
Zij is de zang die door materie ruischt,
Materie zelve zij is Energie,
Vertraagde Energie, daar is geen stof,
Of zij is saamgesteld uit Energie;Ga naar voetnoot1)
Kon men de traagheid breken uit een Gram
Koolstof, met helder licht zou staan gevoed
De straten en de pleinen van gansch Holland,
Oneindig saamgetast leeft Energie
In 't allerkleinst atoom.
Stoot haar dus los
Verbreek de traagheid rustend in de stof,
Opdat zij sprankele, verlost en blij,
En d' oude Aard' een nieuwe Wereld zij.
| |
[pagina 78]
| |
Maar wie zal menschheid stooten naar dit licht?
En ik bevond mij weder tot het Boek
In de Mansaarde, waar het gouden licht,
Beeft om de slapenden - het Mausoleum
Mijner meest dierbaren van alle menschen;
En ik vernam dit stralende geluid:
Gij werker, zult, waar gij ten opstand gaat
Naar deze maatschappij van het Bezit,
U vrij te maken en uw Energie
Uw zingende gerucht, uw arbeidskracht,
Verlossen en vrij maken alle kracht
Die op de oude aarde leeft in loon
Van 't schurftig, wreede, valsche kapitaal.
Ik stort u van een wild begeeren vol
Zijn steden te veroveren, en zijn landen,
Zijn mijnen te bezetten, kloov' aan kloov',
Zijn Banken te omheinen met schildwachten,
Zijn Boeren af te roepen van het veld,
Zijn werkers uit fabriek en huis en poort
Zijn vaarders op de zeeën van hun schepen,
En gieten, alle valsche leuzen om
Tot d' Eene' ‘Heerlijk lichtend Communisme’.
Ik drijf uit uwe ziel de vonken goor
Van godsdienst, vaderland, en kruiperij,
Ik maak uw koppen zuiver, poets ze op
Met het fellichtend lak van de gemeenschap.
Ik maak uw oogen tot een trotsche ster
| |
[pagina 79]
| |
Te schitteren binnen uw wereldhoofden
Ik maak u argeloos, ik maak u blind
Voor goud - maar tot een volk van zieners, naar
Het goud, dat aan de hooge Ruimte gloeit
De overhuivende, wanneer de zon verschijnt.
Met zijn trawanten aan de oosterverte;
Ik maak u tot een wreed en trotsch geslacht;
Dat eige' Bate minacht, en op zoek
Is, naar de schoonheid van des menschen ziel.
Niet wijl gij schoon zijt, werkers, roep ik u
Niet wijl gij zijt aandachtigen, doorruischt
Van 't zingende gevoel, te zijn verkoren,
Menschheid op te heffen uit haar boog
Van dienstbaarheid bij het vervloekte goud, -
Ook gij zijt dienaars van dit vuns metaal,
Ook gij weet niets te zijn, dan een klein mensch,
Ook gij zijt stof, waaruit men knechten maakt,
En intriganten en omkoopbaren,
Ook gij zijt domme haters, hatende
De kleine vondsten van uw kameraad,
En gunt hem eene vreugde, evenmin
Als uwe meester gunt aan u een vreugde,
Gij zijt jaloerschen, spiedende elkaar,
Gij staat vol weifelingen, en nochtans
Wordt gij gedoemden, in den krijg te gaan,
Die nu gestreden worden zal op aarde,
Tusschen de dieven van de arbeidskracht
En de verdoemden zelve en onvrijen.
Gij moet een nieuwe wereld maken, en
| |
[pagina 80]
| |
Gij voelt de aarzelingen in uw hand,
Gij moet den voet verzetten, en gij staat
Gemetseld aan den grond van het verleden,
Gij moet u zelf verlaten, en gij toeft
Verblijvende in stank van Eigenbaat,
Gij moet van Vrijheid spreken, en uw mond
Zegt stamelend, den naam van uwen meester,
Gij moet uw hart verheffen, en het ligt
Loodzwaar en graag in oude dienstbaarheid,
Gij moest een woest gevaar zijn, en uw nek
Maakt de gebogen lijn van den bedeelde,
Gij moest een Vuur zijn, en uw oog staat stil,
En onderdanig in uw hoofd te branden,
Gij moest een stormwind zijn, gij zijt een zucht,
Een straffe dreiging, en gij zijt een lach,
Een loopend gift, een vlam, een ijlend vuur,
En zijt de maker van wat wenschgeluidjes,
Een onderworpene, een iets, dat jankt
Wanneer het honger heeft, maar knort voldaan
Bijal iets uit de hand des meesters viel
Binnen zijn pooten en zijn gragen muil; -
Dit alles zijt gij, en nochtans zult gij
Soldaten van het Communisme worden,
Want de Natuur, zij wijst u daartoe aan.
En de Natuur stond tot mij, en Zij sprak:
Van mijn gistend lijf, de Energie,
Wacht, door hem te worden aangeraakt,
| |
[pagina 81]
| |
Die bevrijd heeft zijne Energie -
Niets nog weet gij, o mijn kleine mensch,
Kijker, die in de voorhoven woont,
Der inwendige oneindigheid,
Mijner nevelvlekken, lichteilanden,
Wereldzeeën norsch opvlammende,
Onbewusten, onontgonnenen,
Tuimelend onder polariteit
Anderer werelden in tuimeling,
En ze sluitend tot geringden wal,
Kom, die gij het universum noemt; -
Niets nog weet gij van het kokend licht
Daar het door den Aether wordt gezeefd,
Niets nog van de Zee, het schubbig dier,
Dat de landen aanblaft en de ster, -
Niets van de voortwentelende schijven,
Die ik afzend uit mijn kokend lijf; -
Niets van het staalblauw gerande vocht,
Klankspat mijner bevende Energie,
Die in alle de atomen leeft; -
Weten zult gij, wen gij hebt bevrijd,
Eigen nevelvlekken, lichteilanden,
En de wereldzeeën vlammende
Onbewusten, onontgonnenen
Van uw donker arbeidslijf, o mensch; -
Weten zult gij als de Energieën,
Opgehoopt in d'onbewuste
Werkers uwer maatschappij,
Zullen vrij gemaakt zijn en uitstralend; -
| |
[pagina 82]
| |
Weten zult gij, wanneer mijn materie
Waarin traag de Geest is zwevend, nu nog
Onbewust, en woest, elementair,
Aangeraakt zal worden met de handen
Van een stralende, van een bevrijde
Werker dezer tuimelende aard',
Eertijds zelf materie, loom en zwaar;
Weten zult gij, en Ik zelf zal weten,
Als gij d' arbeidskracht in u begrijpt,
Zij, die zich niet kent, en zich wil zien,
Zij, die zich niet weet, en zich wil weten,
Zij, die niets bezit, en is het Al.
De arbeidskracht, de onbegrepene,
De zingende Energie, de Vormende,
Zij is de geest, die door de dingen zingt,
Zij is de blinde god in het atoom,
Die ziende worden wil, de tastende,
Die naar den nieuwen mensch roept, dat hij vrij
Moog maken Hem, en aan zichzelven zichtbaar.
De arbeidskracht, het zingende gerucht,
Dat sterren opjaagt aan het firmament,
De golven door de klaterende lucht,
En dieren geeft hun voetstap door het woud;
Die aan de lucht beschildert het gewaad
Der door zijn waterdamp gesponnen wolken,
Hij zal uit menschen ruischen als een God!
| |
[pagina 83]
| |
De ongekende, de verborgene,
De ongeziene, stof en geest vereenende -
Een nieuwen mensch, een werker, die uitkomt,
Zal tot de diepte van zijn wezen reiken,
Zal hem een zingende gestalte geven;
Rondgaan tusschen menschen, zal zijn woord
Van kameraadschap en het saam behooren.
Toen werd ik alles, bloem en plant en beek,
Een eenzame, een veelheid, dier en mensch,
Ik zag mijzelven in, en zag het Al,
Wie had mij saamgesteld, mij blinkend dier,
Sprekende cel, uit licht en stof gemaakt,
Wie had mijn mond gezet, mijn bleek gelaat,
Wie had mij uitgezonden zóó te zijn,
Hij die ik was, een zich doorschouwende,
Zich en de kleine wereld om hem heen,
Een lachende, met vreemd geheven lach,
Daar hij de kortheid van zijn denken meet,
Aan de oneindigheden in het Ruim,
Daar hij de kortheid van zijn woorden zet,
Naast de oneindigheden van de Daad,
En de vertelling zijner fantasie,
Naast de vertellingen, die gij natuur,
Uitschrijft met vaste hand en stalen stift
Op boomen, rotsen, bergen, en spelonken,
Of aan de ronde schil der atmosfeer,
De schelpe die om onze aarde wiegt,
| |
[pagina 84]
| |
Met zachte veer, in teekens van muziek,
Waarop de zon en maan en sterren dansen. -
O door u heen te gaan, door uwen zang,
Door uw oneindigheid, - te vangen op
Van ster en zon en maan en zee, de klank,
Als met de hand de spatten van een drop,
Dan uit te klinken die gij zijt o zon,
O zee, o ster, met een fel klinkend woord,
Dat vastgespijkerd in de luchten blijft,
Zooals uw sterren, fonkend aan den hemel;
Die zou ik willen zijn, maar ik ben niets,
Ik ben een wankele, nog niet opgaand,
Ik ben nog niet een mensch, ik ben niet waard,
De hoogten van uw hoogen wil te naderen,
O gij natuur, die met muziek omgeeft,
De kleine vragen van mijn arme brein.
Maar eenmaal zal ik opgaand zijn, wanneer
Gij treedt op aarde, fonkend Communisme,
Gij zuiverheid van zon en zout en zee,
Begeerelooze licht, dat zich weggeeft,
Bezitlooze, aan wien het al ontstroomt,
Doorzuiverde, die zijt de atmosfeer,
Waarin de sterren en kometen leven,
De zeeën en het sidderende licht,
Wanneer gij zijn zult, tusschen ons, o licht,
O gij gemeenschap, weldoend Communisme,
Dat ons opheffen zal uit dezen staat
Van knechtschap, kuiperije en verraad,
En kleinheid, naar de fonkende Idee,
| |
[pagina 85]
| |
Van niets te zijn, dan alles in gemeenschap;
Wanneer gij zijn zult tusschen ons, o straal
Die maakt bewustzijn lichtend in den mensch,
En doet hem werpen af het zieke hout,
Waarop hij heeft gesteund de Eeuwen lang,
Vermolmde godsdienst, rottend kapitaal;
Wanneer gij kameraadschap, in het hart
Zult zinken van de menschen tot een wil,
Te gaan, te gaan, zooals de vogels gaan
Wanneer de roep der verte in hen laait,
Zij gaan, ziet gij ze gaan, den hals gestrekt,
De vleugels vouwende, wiegende lijn,
De sterke korte pooten ingetrokken,
De koppen platgelegd, de oogen stil,
De scherpe blinke snavels zwijgende
En vastgezet in onverzetlijkheid,
Van niets te zijn, dan één onmeetbare school.
Die zich beweegt als tot een lijf gegoten
Van giganteske lengte op de lucht;
Zij zijn doorsidderd van een vreemde drift,
Verscheidenheid van soort is dood, zij zijn
Ieder van zich, noch roofvogel, noch prooi,
Zij weten niet meer dat zij zijn van zich,
Zij zijn niet meer, alleen te zaam zijn zij,
Zij voelen niets van zich, honger noch dorst,
Vreesachtigheid, noch moordlust, kou noch pijn,
Er komt niets in hun vooglenkoppen op
Dan het doordringend weten, dat zij zijn,
Koers zeilend naar een ver gezegend land,
| |
[pagina 86]
| |
Waarvan zij het bestaan in zich voorvoelen
In hun opveerend lijf, dat zich wegstort
Begeerig, naar dit trantele, dit verre,
Nog niet aanwezige, dat ergens leeft,
En wacht, en wiegt, en blinkt, en zich beweegt,
En golvingen uitzendt zijner muziek,
Binnen het rillend sterke wentlend lijf,
Van het milliarden vogels tellend heir.
O dees bewogen eindelooze stoet,
Ontzachlijke in het oneindig ruim,
Tusschen de hemelen en aarde kruisende,
Het golvend grijs gevaart van pluim en rug,
Een eiland van gevedert opgestegen,
Van kop en staart zeemijlen lang aaneen,
Als in elkaar geschroefd. Ieder zijn plaats,
Onaangezegd heeft hij haar ingenomen,
Het rept zich aan elkander voort, een lijf
Dat sluit het zonlicht af, en grijpt den wind,
En steigert over hem, en stort zich in
De geulen van de wegflappende lucht,
En rijst van Noorderbreedte naar het Oosten,
Een Heir oneindig stroomende zijn lijn
Omhoog, omlaag, van duizend golvingen,
Alsof er tusschen hemelen en aard,
Een nieuw gebied ontstaan was, dat verschoof
Een werveling van lijven, saamgegroeid,
Eéne ontzaglijkheid, die zich bewoog,
En wentelde, begeerig in haar wil,
Te gaan daarheen, waar haar de Verte riep.
| |
[pagina 87]
| |
Ook ons werd nieuwe Vert' geopenbaard,
Zooals aan vogels werd het lichtend land,
Zij heffen pluim en kop naar hunnen aard,
En worden onafzienbaar hecht verband.
Honger noch dorst kan splijten dezen band,
Gestorven is besef van eigen aard,
Geboren is in hen het nieuw verstand
Te samen op te gaan ten hemelvaart.
Maar wij, de sterke voeten aan den grond,
Schrijden wij voort, onhoudbaren van tred,
En werpen uit, wie ons daar tegenstond.
Wij bouwen voor de menschheid nieuwe wet,
Wij reiken aan de menschheid nieuw bestaan,
En zijn als vogels, die het licht ingaan.
En ik verhief mijn stem tot de Natuur,
Nu weet ik wat gij wilt, Geweldige,
Ik heb U in het hart gezien, gij wenscht,
O smartelijke schoonheid van het leven,
Dat gij onzichtbare, te gruizel slaat,
Gij wenscht een wreed en trotsch geslacht op aard,
Wreed voor zich zelf, en van bewustzijn trotsch
Dat zij Verwonnenen en Winnaars zijn,
Dat zij, gebukten onder uwen wil,
Nochtans zich heffen, en uw wil uitspreken,
| |
[pagina 88]
| |
Dat zij uw wreedheid dragen, met een lach
Van den Verwinnaar, op het bleek gelaat,
Dat zij de bitterheid van uwen drank,
Uitdrinken, of het gele nectar waar,
Dat zij U zegenen, terwijl gij slaat,
Dat zij rechtstandig blijven, overend,
Terwijl uw hand hen aan de schenen grijpt,
Dat zij de lip vastzetten en den vloek
Weerhouden, dien Gij uit hun nieren perst,
Dat zij u loven, gij, die hen minacht,
En in het stof gebukt, uw schoonheid roemen,
Ik heb u in het hart getast, natuur,
Ik heb den klop vernomen van uw bloed,
Niet liefde is het hoogste, Liefde is
Een rimpeling, een handreik, een voorover-
Buigen van de stoffen, kus en lach,
Een nadering is zij, een zoet gebeur,
Een melodie geopend door twee menschen,
Binnen de orkesten van het Al.
Liefde is het eigene, het on-
Vervangbare, de geur, de klank, de kijk,
De sfeer biezondere, het verre land,
Waarin gij wel zoudt willen zijn altijd,
Zij is de zoete nadering, een vol
Geheim, de zaligheid van nu te zijn,
De over alle dingen zwevende,
Een vogel in het Ruim, zijn lijf is kleur
Gevangen in een straal, - zoo is de Liefde.
De Liefde die het Al liefheeft, is niet.
| |
[pagina 89]
| |
De Liefde, zij is vóórkeur, zij is keuze,
En de Natuur zij is voorkeureloos.
Zij kent de Liefde niet, zij is saamhoorig,
Hooger dan Liefde, reikt saamhoorigheid.
Saamhoorigheid der zich bewust gewordenen;
Behooren tot het dier, de lucht, de zee,
Den boom, den grond, de ster, de bloem, de zon,
En even argeloos en even eeuwig,
Zoo wilt gij, dat uw kinderen zijn, natuur,
Werpen de liefde tot zich zelve uit.
En weten dat zij zijn gemeenschapwezens,
Gegroeiden uit úw schoot, getakten
Aan úw locht, gevlochtenen aan úw eeuwigheid,
Die zich in overgangen openbaart,
In hen het diepe ruischende verlangen.
Het uit u stroomende, de wilde trek,
Op tocht te gaan door heel het wijd azuur,
En zich aan uw oneindigheid te geven
Om één moment de eeuwigheid te zijn.
Eeuwig wordt onze adem, wordt ons lijf,
En onze oogen, onze hersens, voet
En hand, en pees en spier, en knook, en huid,
Het oogenblik, dat wij saamhoorig zijn.
En al het huidige viel van mij af,
Ik werd doorzichtbaar als de atmosfeer,
En ik zag door mij heen. Gehechtheid aan
De schoonheid van het dichten was verdwenen,
| |
[pagina 90]
| |
Ik hoorde mij niet meer, het Vaderland
Werd tot een oud, onkenbaar stuntlig woord,
Ik had geen werker lief, ik zag hem niet
Opschijnen in de wereld als Verlosser,
Ik haatte niet, ik zag niet meer den Heer
Des loons, met de grijpgrage sterke handen,
Ik wist niets meer van God - o vreemde naam,
Van iets dat wezen wilde en nooit was,
Ik zag het ras niet meer, waaruit ik kwam,
Alleen zeer vaag, zag ik mijn oude Vader,
Hij knikte mij gul toe, hij vond mij weer,
En in de verte zag ik ook mijn kinderen,
Eén oogenblik doorsidderde mijn mond,
Een roep, als wilde ik van hen afscheid nemen,
Toen werd ik geheel stil, een ander mensch,
Een niemand hatende, een niet beminnende,
Een, die niets wilde, dan te zijn een kracht,
Menschheid te dragen tot een hooger plan,
Gangen te boren naar een nieuwen weg,
Vonken te stooten tot een blauwe vlam,
Steenen te dragen tot een nieuw plavei,
Een, die niets wilde, dan te zijn, de kracht
Die opkomt in het Ruim, elementair,
Niet hatende, niet minnende, maar doend,
Een die de menschen maakt bewust, en fel,
En in hun harten giet opstandig woord,
Dat gloeien blijft, en opschiet tot de Daad,
Omdat het Tijd is - uw tijd Communisme.
| |
[pagina 91]
| |
Machtig zal stralen tot menschen het kostbaar geheim,
Licht, dat gij hield in de schaduw van afgrond en holen
Kracht, die gij droeg, zooals dichters het zingende rijm
Binnen hun lympha en luisterende cellen verholen.
Zichtbaar zal worden, wat ligt in het zichtbre gedoken
Drang der atomen, te bouwen een welvend geheel,
Alles is overgang, bloem wordt een klankspel ontloken,
De aarde wordt hemel, de stilte een klinkende vêel.
Steeds u te weten omringd van het rythmische zwellen,
Stemmen opkomend uit gronden van akker en hei,
Zangspel gestegen uit steenen, en struiken, en wellen;
Niets dan gemeenschapsatomen zijt gij, en zijn wij.
Oneindig in ons zijn de luchten en zeeën en kleuren,
Eindloos het spel van de lijnen, die komen en gaan,
Dood schrikt ons niet, hij is een van de tallooze deuren,
Waarachter het leven verdwijnt, om opnieuw te ontstaan.
Naar de Gemeenschap heen leven, en niet naar uzelven,
Weten dat gij, een van vele verschijnselen zijt,
Zwaaiend ten overgang, binnen de ruimtegewelven,
Naakt en bezitloos, maar lichtend, en zingend altijd.
Sluit u aaneen, ook in u is oneindig ontloken,
Drang der atomen, die zeeën en zonnen verbindt,
Taal der gemeenschap zal worden op aarde gesproken
Nieuw wordt het Wereldruim, lichtend de Tijd die begint.
|
|