| |
| |
| |
Het nieuwe Zaad
Het is niet waar, dat d' aarde mooi is en
De sterren aan den hemel om de maan,
En de einder, als het ochtend wordt,
En zee waaruit het beest zich heft.
Het is niet waar dat Vrouwen schoon zijn en
De kinderen, voor wie men blonde naampjes
Van een zeer fijne klank, somtijds bedenkt.
Het is niet waar, dat iets kan worden mooi
Genoemd, van wat ooit stille menschen hebben
Bedacht, in kleuren en in tinten, lijnen,
Van stand en bouw of van een zacht bewegen;
Het is niet waar, dat er in menschen is
Iets als muziek, of een gedicht, dat allen
Broeders heeft genoemd uit eenheids drang; -
Het is niet waar, dat menschen broeders zijn -
En toch is alles mooi. - De wondere Aard',
Uit niets dan Schoonheid is zij saamgesteld,
En sterren zijn de oogen van den nacht,
En ochtend zet een wit gouden paleis
Versierd met jaspis, eêlsteen en turkooisen,
Porfier en amethist, te wiegen op een wolk;
En niets is mooier dan het oog der Vrouw,
| |
| |
Wanneer zij neerziet tot haar kleinen Zoon;
Alles is mooi, de Moeder en haar kind,
De sterren en de zon en fulpen mane,
De winden in hun jagenden opgang,
De zeeën in hun eindeloozen kreet;
Het woud, het dier, de bloem, het korenveld,
De halmen en de schietende couleuren.
Alleen het leven niet, het is niet mooi,
Het domme leven dat de domme menschen leven,
Het is niet waard geleefd te worden.
Want menschen zijn er nog niet op de Aarde,
Er zijn geen Broeders in het blauw Heelal,
Alleen, ergens, ver af, binnen de steppen,
En ook daar-voor, in de oneindigheid,
Des Rijks waarin de honderd Volken wonen,
In 't heilig witte rijk, dat valt uiteen
Nu onder slagen van de geld-smarotsers, -
In het onmetelijke verre rijk,
Waarin de wonderlijke Moujik woont,
Dáár was Menschheid bezig te formeeren,
Een komeling, een eersten nieuwen mensch,
Die tot al wezen, broeder zeggen zou
En hen bezitloos maken, opdat zij,
Hemel en aard, de sferen, en de Zee,
Het goud, den wijn, het koren en het mos,
En alle de groeiselen der vlugge velden,
En alle de ertsen uit der bergen haard,
En alle waardijen van de arbeidskracht
| |
| |
In watervallen, zeehoos en orkanen,
Zouden bezitten saam, en onverdeeld; -
Dáár was de Menschheid bezig uit te zaaien
Een nieuwe menschenoogst, te worden rijp,
Te worden vrij, te worden trotsche wezens,
Te worden Broeders op de Aarde in Gemeenschap;
Maar de Smarotsers van de overzij.
En de piassen die zich diplomaten noemen
En de kozakken van het Geld, die kwamen saam.
En sneden in de menschheid, die daar lag, -
Zooals een vrouw in barens-weeën pijnlijk, -
En rukten uit haar buik de nieuwe vrucht, -
Binnen den buik der menschheid kerfden zij,
En zijn gestapt in haar en over haar,
Zooals een beest stapt over stinkend aas,
Dat hij gedood heeft en nu niet meer lust.
Maar toch is Aarde mooi, en ook de lucht
Des ochtends, en de sterren in den nacht,
Het woud, het dier, de windgang en de zee
En alle de omgevingen der wolken,
En alle de heffingen boven het dal,
Want eenmaal zal zich heffen, uit de vrucht
Die nu getrapt ligt, en gekneusd en stinkende,
Het nieuwe Zaad, waaruit de mensch opstijgt,
De door de nieuwe menschheid geformeerde
Hoog opgaande, die menschen Broeders noemt.
|
|