Liederen. Deel 3(1919)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendOpstandige liederen Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Diepe verachting... Diepe verachting is in ons gekomen Voor de bloedbruiloft in wereldzaal, - En de vernedering: dat niet voorkomen Werd dit aanzitten ten doodenmaal; - Diepe verachting en de bitternisse Dat wij den beker dronken van het bloed En toch de hand niet vloekten, de gewisse, Die beker doopte in den rooden vloed. Afkeer van ons, die met ons denken reikten Naar de vernietiging van evenman; - Afkeer van ons, die met de daad bereikten, Dat uit den schedel bloed vloot als uit kan. Afkeer van ons, die leefden om te leven Dit diep meedoogenloos verschrikt bestaan, Waarin werd staal in mannenlijf gedreven Bij slaande trom en wapperende vaan. [pagina 28] [p. 28] Afkeer van ons, die vaderlandsche zangen Aanhieven uit een kinderlijken waan, En als beschonkenen, daarin gevangen Elkander stieten met de wapens aan. Afkeer van ons, die sluipende beloerden Eenzamen post op smallen heuvelkam. Met klinkend schot den hoogen nacht beroerden; O de gesmoorde kreet, die uit hem kwam. Afkeer van onze oogen bloedbeloopen, Van onze lijven in soldatenpak, Van onze knieën, die langs heuvels kropen, Van onze vuisten waar het mes uitstak. Van ons verstand afkeer, waarmee wij wisten Te maken het vèrdragende kanon, De handgranaten en de duizend listen Waarmee de haat op nieuwe moorden zon. Van ons bestaan afkeer, van onze monden Gestadig drupt een gallig gelig vocht, Wij proeven neerslag, die wordt afgezonden Op onze tong, uit donkre slangenkrocht. O Socialisme, ooit aan ons verschenen Licht, dat de herleving heeft beloofd, Kom haastiglijk, verschijn, want wij versteenen, Stil staat ons bloed en lichtloos wordt ons hoofd. Vorige Volgende