Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Inhoudsopgave [Ben ik de klank die door de luchten relt,] [Ergens is het allergrootst geheim] [Alles is mooi, de morgenstille dag] [Wij liepen in den klaren blauwen nacht;] [De nacht heeft wonderlijk ontroerd] [Er was een zoet geluid ontwaakt;] [Hoor de stilte schrijden] [Als de nacht daalt in mijn hoofd,] Gebed [Ik wil een zang zijn over uwe hoofden,] [Gij zult dan niet meer zijn als vastgestoken] [Morgen wellicht o mijn hart, op morgen wellicht,] [Ik ben van alle zelfbegeerte vrij,] [Als gij aan de minste mijner geeft] [Ik wilde dit U voor uw leven geven,] [Het universum zingt, de dag licht aan,] De man met de spade De Aarde [Mocht ik u niet meer kunnen zien, mijn zon,] [Ik meende mij te vinden, - en vond U, -] Zaligspreking. [Heb ik het komen van den nacht verstaan,] [Alles van u en niets van mij,] [Dit zal het einde zijn: een witten doek] [Ik heb dit lichaam wel bemind: de zon] [Wanneer het zomer werd sloeg aan mij uit] [De zon heeft mij gemaakt met moeder aarde,] [Ik kan niet zwijgen, eerst moet ik uitzingen] [Steeds baart ge mij, daar is geen dood-zijn meer,] [Een droomend kind dat met de sterren speelt,] [Zoudt gij dan bedoelen boom en wind,] [Zoo lekker, voor jezelven henen, schrijven] [Nu weet ik wat in mij is denkende,] [In mij is het lichtende verblijden] [De fijne luisterende boomen staan] [De boomen wachten dat gij hen moogt zien] [Gij moet schrijven uit de stilte, uit] [Gij moet schrijven uit het overal,] [De boomen houden intocht in mijn oogen,] Muziek [Die U niet kennen, zijn gegaan voorbij] [Niets is er, dan waar gij zijt,] Het huis der schoonheid