| |
| |
| |
Rederijkersliteratuur
door D. Coigneau
| |
1 Terreinverkenning
Het begrip ‘rederijker(s)’ relateert
‘literatuur’ concreet aan een algemener socio-cultureel gegeven in
de Nederlanden, met name het ontstaan, de groei, de bloei en het verval van als
gilden of broederschappen ingerichte dicht- en toneelgezelschappen, de
zogenaamde ‘guldens’, ‘scholen’ of ‘camers vander
rhetoryken’. De vijftiende en zestiende eeuw gelden als de groei- en
bloeitijd van deze instellingen, dit is de periode waarin het aantal van deze
kamers het grootst, hun activiteiten het talrijkst, hun maatschappelijke status
het hoogst en de morele en/of financiële steun vanwege de landelijke en
stedelijke overheden het sterkst is geweest.
‘Rederijkersliteratuur’ kan dus voornamelijk in deze periode worden
gesitueerd (Te Winkels tweede tijdvak heet ‘De rederijkers
1430-1580’), wat niet wegneemt dat er ook in de volgende eeuwen - tot en
met de negentiende, waarin kamers in de vorm van ‘literaire
sociëteiten’ of dicht- en reciteergezelschappen voortbestaan of
worden (her)ingericht (zie de bijdrage van W. van den Berg) - nog van
rederijkers, rederijkerskamers en dus van ‘rederijkersliteratuur’
kan worden gesproken.
Om de term meer exclusief voor de vijftiende en zestiende eeuw te
behouden, moet hij worden verrijkt met aspecten die juist van de
rederijkersactiviteit en -literaire produktie uit déze periode zijn
afgeleid. Bij ‘activiteit’ kan worden gedacht aan
‘typische’ situaties en organisatievormen, bij
‘produktie’ aan bijzondere literaire concepties en
vormgevingsprincipes.
Hun sociale relevantie ontleenden rederijkers en kamers in de late
middeleeuwen voornamelijk aan hun bijdrage tot de uitbouw en verrijking van een
algemenere stadsfeestcultuur. Daar dankten ze als gezelschappen vaak hun
ontstaan, hun officiële status en de steun van de overheid aan. Bij
processies en ommegangen, inkomsten van een vorst, vieringen naar aanleiding
van een overwinning, een vredesbesluit, de geboorte of het huwelijk van een
prins, bij schutterswedstrijden, patroonfeesten en gilden, vastenavondvieringen
en meifeesten vertolkten zij ‘algemene vreugde’ en demonstreerden
in ‘togen’ (voorstellingen met bijbelse, mythologische of
allegorische figuren), spelen, liederen en gedichten de religieuze, morele of
politieke ‘zin’ van het gevierde feit en dus ook van het vieren
zelf. Voor gelijkaardige feestsituaties en rederijkersrollen | |
| |
zorgden hun eigen refreinfeesten, literaire wedstrijden en landjuwelen. Blij en
broederlijk vereend (‘in jonsten versaemt’) moest de aard en
betekenis van een gegeven sententie of probleem worden besproken of
‘getoond’, hier dan met het oog op de deliberatie van een
‘onpartijdige’ jury en het winnen van één of meer van
de in de uitnodigingskaart beschreven prijzen.
Het gelegenheids- en verwijzingskarakter van rederijkersrol en
-activiteit past goed op hun rhetoricaal concept van literatuur. Het verwoorde
of verbeelde heeft geen autonome werkelijkheidswaarde, maar is de inhoud van
een fraai en ‘wel’ spreken waarvan de waarde relatief is en meer
bepaald gelegen is in betekenisverheldering, -verdieping of -verheffing van een
‘gegeven’ iets. Het gegeven iets kan een actueel gebeuren zijn
(feest) , een opgeworpen probleem, een algemene waarheid of sententie, God, een
heilige, een mens, een (heils-)historisch feit, een droom, een verhaal, een
voorwerp of geschenk, een naam, een woord of een getal. Middelen om de
betekenis in en achter ‘gegevens’ te verduidelijken zijn:
verbeelding (allegorie), verklaring (allegorese) en verdichting. Bij
verbeelding is het gegeven abstract en algemeen, de betekenisverheldering
aanschouwelijk en exemplarisch (voorbeeld: allegorische spelen van zinne). Bij
verklaring is het gegeven anecdotisch en concreet, de betekenisverdieping
abstract en algemeen (voorbeeld: de ‘emblematische’ gedichten van
Anthonis de Roovere waarin de
verschillende onderdelen of eigenschappen van bijvoorbeeld een hand, een lamp,
een balspel, een spiegel, een schild, een in zijn droom verschenen
monsterachtige figuur ‘moreel’, dat wil zeggen
‘geestelijk’, als goddelijke of menselijke deugden en kwaliteiten
worden uitgelegd). Bij verdichting is het gegeven formeel en leeg, de
betekenisverheffing ‘substantieel’ (voorbeeld: in een jaardicht
krijgt een op zich zinledig (romeins) cijfer in en door de tekst waar het zelf
een deel van is, historische betekenis; ook aan het rondeel zou men vanwege
zijn constant herhalen van een enkele gedachte binnen een kort en gesloten
tekstcircuit een ‘betekenisverheffende’ functie toe kunnen
schrijven).
Op 's rederijkers rhetorische conceptie en praktijk passen dan
weer zeer goed de meest geliefde, zogenaamde ‘typische’
rederijkersgenres zoals het spel van zinne en het refrein. Het spel van zinne
als allegorische verbeelding en explicatie van een algemene ‘zin,’
of als historiaalspel waarbij het uitgangspunt een concreet verhaal is dat
allegorisch wordt verklaard en tot exempel wordt veralgemeend (vergelijk
Hummelens onderscheid tussen explicatieve en episch-dramatische spelen). Het
refrein met zijn brede en lange strofen (van meestal 13 of 15 regels) waarbij
de kern van het betoog op het eind van iedere strofe steeds weer in dezelfde
regel (de stokregel) wordt herhaald en de goede bedoeling of intentie van de
spreker | |
| |
nog eens in een speciale slot- en opdrachtsstrofe (de
prince) kan worden verduidelijkt.
De gemakkelijkst te signaleren rederijkerskenmerken liggen voor de
hedendaagse beschouwer van vijftiende- en zestiende-eeuwse literatuur dus op
het formele vlak. Literatuur begrepen als een corpus van teksten wordt voor
rederijkersliteratuur dan een corpus van teksten die volgens bepaalde
vormgevingsprincipes zijn geproduceerd, met name teksttypen als mysteriespelen,
spelen van zinne, esbattementen, tafelspelen, facties, refreinen, balladen,
rederijkersliederen, enzovoort. Door ‘rederijkersliteratuur’ aan
tekstvormen te binden, kan het begrip los van de externe praktijk van
rederijkers en kamers worden gebruikt, zonder daarmee het oorspronkelijke
tijdskader te laten vervagen. Waar zoveel teksten uit de vijftiende- en
zestiende eeuw anoniem en contextloos zijn overgeleverd, is
‘rederijkersliteratuur’ ook slechts in deze geformaliseerde
betekenis te gebruiken. Op die manier kan ook het werk van
Anna Bijns (refreinen), hoewel -voor
zover we weten - (als vrouw?) niet direct op het rederijkersleven betrokken,
tot de rederijkersliteratuur worden gerekend, ja, kan zij door ons een
‘rederijkster’ worden genoemd (Roose, 1963). In
formeel-overdrachtelijke zin kunnen zo ook refreinen (of balladen) uit de
twintigste eeuw als ‘rederijkersliteratuur’ worden
gekarakteriseerd. Zij zijn immers geschreven zoals in de vijftiende en
zestiende eeuw door rederijkers gebruikelijk was.
Alleen aan het refrein (tot 1600) is een volledige studie gewijd
(Van Elslander, 1953). Een onderzoek naar het tafelspel is in voorbereiding
(Lammens-Pikhaus). Een onmisbaar werkinstrument is W.M.H. Hummelens
Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca.1620
(1968; ongeveer 600 spelen - verder vermeld als Rep.). Een gelijkaardig
repertorium op de honderden refreinen die ons zijn overgeleverd ontbreekt. Een
stap in die richting is mijn verzameling in 't zot (1980). Er valt met andere
woorden nog een en ander te verzamelen, te ordenen en te beschrijven.
Ondergeschikt aan de algemenere vormgevingsprincipes van de
‘genres’ zijn een tweetal kwaliteiten van formele aard die in een
ruimer literair-historisch verband soms als kenmerkend voor
rederijkersliteratuur worden aangestipt: het taalgebruik, meer in 't bijzonder
het ongedwongen gebruik van bastaardwoorden en het slechts aan een relatieve
maat gebonden vierheffingsvers (De Castelein, strofe
102 en 104: 9/12 tot 15 syllaben). Het gaat hier om een negatieve kwalificatie
vanuit een, ten opzichte van de ‘oudere’ rederijkerspraktijk (L. d' Heere sprak van ‘den ouden treyn van
dichten’ en
H.L. Spiegel van ‘d'oude
sluer’), ‘nieuwe’ conceptie over taal- en
literatuurbeoefening waarvan de uitingen aanvankelijk nog met de gebruikelijke
rederijkersvormen konden samengaan | |
| |
(bijvoorbeeld refreinen in
alexandrijnen geschreven en het streven naar taalzuivering van de Amsterdamse
kamer ‘In liefde bloeijende’), maar geleidelijk, bij
een groeiend besef van het onderscheid tussen ‘Poetica’ en
‘Rhetorica’ tot de afbraak van ‘rederijkersliteratuur’
hebben geleid. Op die manier ontstond een overgangstijd (1565 tot 1620/5)
waarvan het proces op het ‘lyrische’ vlak gemakkelijker te
beschrijven is dan de complexe, meer interne ontwikkelingsgang van rederijkers-
naar renaissancedrama (vergelijk Rens, 1977).
In deze overgangstijd ontstaat ook het woord
‘rederijker’. De oudste mij bekende vindplaats is Spiegels
Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst uit
1584 (blz. 97), dit is twaalf jaar vóór
Van Hout (WNT, dl. 12, kol. 934). Het woord
moet er worden beschouwd als een afleiding van het verbum
‘rederijken’ (Twe-spraack, blz. 92) en is als purisme
bedoeld: in de
Rederijck-kunst in Rijm op 't kortst vervat
(1587) is ‘rederijker’ de vertaling van ‘rhetor’. Als
benaming voor rederijkers uit de bloeitijd die de ‘verheerlijking,
zuivering en opbouw’ van het Nederlands nog niet als een bewust
streefdoel hadden ontdekt, is dit woord een anachronisme. In de vijftiende en
zestiende eeuw noemden zij zich en werden zij (ook lang daarna) ‘gezellen
van der retorike’ en, naar het Frans, ‘rhetorykers’ of
‘retorisienen’ genoemd. Deze termen dekken niet altijd dezelfde
inhoud: met het eerste begrip zijn de leden van een kamer bedoeld, zonder
onderscheid tussen bestuursleden, dichters (facteurs) en acteurs; met het
tweede is vooral aan de creatieve leden gedacht en met ‘retorisien’
in 't bijzonder aan de dichter. Met het woord ‘rederijker’ gaat het
onderscheid tussen ‘gewone’ leden en creatieve dichter(s) verloren,
een betekenisverlies dat mede verantwoordelijk is voor de populaire en
ongenuanceerde, vanuit een sociaal oogpunt als positief, maar artistiek eerder
als negatief gekwalificeerde voorstelling van de rederijkerstijd als een
periode waarin zowat iedereen (elke burger of ambachtsman) naar de pen greep en
gedichten schreef.
In zijn
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de
eeuw (Leiden, 1889) onderscheidt G. Kalff ‘rederijkers en
volksdichters’, in zijn ‘grote’
Geschiedenis (dl. 3, Groningen, 1907) is dit
veranderd in ‘rethorykers en beroepsdichters’ (hier gebruikt Kalff
inderdaad bijna consequent de term ‘rethorykers’). In latere
studies vindt men dit onderscheid terug. De termen ‘volksdichter’
en ‘beroepsdichter’ hoeven niet synoniem te zijn. Kalff heeft de
tweede blijkbaar als een correctie en precizering bedoeld. Het onderscheid
tussen rederijkers en beroepsdichters dringt zich vooral vanuit de literatuur
van de rederijkers zelf op, met name in teksten waarin ze zich afzetten tegen
het dichten om geld. De ‘const van rethoriken’ is een edele kunst
die niet zo maar op straat, door ‘straatdichters’, kan | |
| |
worden verhandeld. Voor de ware ‘retrosijn’ zijn
‘straatdichters’ ook lieden die buiten de kamer en dus als
ongeschoolden menen zich met literatuur in te kunnen laten.
M. de Castelein noemt hen in de 29ste strofe
van zijn
Const van Rhetoriken(Gent, 1555) dan ook
onmiddellijk na de vele ‘facteurs’, dichters in de kamers
dus, die zich al evenzeer aan ‘crepel dichten’ bezondigen. De
produkten van de ideale rederijker en die van de versmade straatdichter hoeven
dus in principe niet altijd zo verschillend te zijn. Straatdichters of
‘onconstigen’ worden vooral verguisd wanneer de lof van Vrouwe
Rhetorica moet worden gezongen. Daarbij is het zaak de hoogste en zuiverste
waarden van deze kunst in het licht te stellen: een werk Gods is zij, een
dochter van de H. Geest, waarheid, wijsheid en kennis dienende en eigenlijk
niet te leren al moet men er wel geleerd voor zijn. In
Een spel tegen de verachters van rethorijcke
(Rep. 1P2) zijn het zogenaamde ‘dosyn dichters’ die het
moeten ontgelden, dat zijn zij die er zomaar wat op los rijmen, vooral
‘wat boerdichs’, ‘een sot refereijnken of een balladeken...
om in 't geselschap over tafel te seggen’. Men mene niet, zo waarschuwt
‘Wijse beleijdinge’, dat zoiets onder de regels van
‘Retorica’ valt. Rhetorica is een ernstige zaak, een
‘verweckinge van goede politien’ (gedrag en zeden). Hoe dwingend en
verheven ‘Wijse beleijdinge’ hier ook spreekt, er is voor ons
‘formeel’ geen enkele reden om ‘een sot refereijnken of een
balladeken’ niet tot de rederijkersliteratuur te rekenen.
Duidelijker dan het verschil tussen de produkten van
‘ware’ rederijkers en slechte beoefenaars der kunst
(straatdichters, eventuele beroepsdichters?), is het onderscheid tussen
rederijkers- en volksliteratuur. Ik citeer R. Resoort:
Bij deze echte volksliteratuur moeten we denken aan sagen en
legenden, toversprookjes, verhalen over raadselachtige wezens, dwergen en
reuzen, wonderbare metamorfosen en dergelijke. Verhalen dus met veel
fantastische, wonderlijke en avontuurlijke elementen. [...] Teksten als de
Ulenspieghel en de
Pastoor van Kalenberghe zijn laatmiddeleeuwse
verzamelingen van dit soort verhalen, [...]. (Robrecht de
Duyvel, blz. 27).
Het gaat hierdus om andere vormen, genres en motieven. Natuurlijk
kunnen rederijkers deze stof naar zich toehalen en aan hun vormgevingsprincipes
en concepten dienstbaar maken: zo bewerkte
E. de Dene, niet zonder skepsis, de sage
van
Hendrik de Leeuw en men denke aan
leugenrefreinen en het esbatement van de appelboom, de bewerking van een
sprookje.
Ten slotte kan rederijkersliteratuur in de late middeleeuwen nog
worden afgegrensd tegenover prozaromans en volksboeken. Het | |
| |
gaat
hierbij niet alleen om een tegenstelling tussen verzen en proza, maar ook om
een verschillend publiek: waar rederijkers zich met hun spelen en refreinen
voornamelijk tot een kijk- en luisterpubliek hebben gericht, waren deze
produkten van de nog jonge drukpers voor lezers bestemd (men vergete daarbij
toch ook de in rederijkersballaden berijmde epische en allegorisch-didactische
stukken niet, lange gedichten voor lezers geschreven en gedrukt). Maar ook hier
zijn de grenzen niet strak te trekken: ook binnen deze zogenaamde
‘triviaalliteratuur’ doet zich vaak in de vorm van refreinen en
berijmde monologen en dialogen ‘rederijkersliteratuur’ voor.
Rederijkersliteratuur, daar lijkt het wel op, is in de late middeleeuwen een
zeer aanstekelijke literair-vormende kracht, zeg maar mode, geweest: het loont
dus de moeite om er de literaire, historische en sociale aspecten en effecten
van te leren kennen. In wat volgt zullen we proberen enkele
‘benaderingswijzen’ te belichten, gegroepeerd rond de termen
produktie, immanentie en receptie.
| |
2 Benaderingswijzen
2.1 Produktie
‘Veel, zeer veel bouwstoffen heb ik sedert ettelyke jaren
verzameld, tot het opmaken eener geschiedenis der Rederykkamers in
Belgie’, schreef Jan Frans Willems in de eerste jaargang van het
Belgisch Museum (1837, blz. 147) en liet alvast een aantal archivalia
over Antwerpse kamers volgen. Zijn voorbeeld vond navolging: niet alleen in de
volgende acht jaargangen van het Belgisch Museum, maar ook in het
Vaderlandsch Museum, in aparte studies en in verschillende tijdschriften
met betrekking tot de lokale geschiedenis zijn sedertdien door vlijtige vorsers
met liefde en geduld tal van gegevens over rederijkers en kamers uit rekeningen
en archieven van hun stad of gewest bijeengebracht en uitgegeven. Een model in
het genre is E. van Autenboers studie over de
Volksfeesten en rederijkers te Mechelen
(1400-1600) (Gent, 1962). Vooral de laatste jaren is er weer een
vernieuwde belangstelling voor de geschiedenis van het socio-culturele leven in
en om de kamers te bespeuren. En toch blijft gelden wat J.J. Mak in 1963, dit
is negentienjaar na zijn eigen boekje over
De rederijkers, noteerde: ‘een samenvattend
werk over de geschiedenis der rederijkerskamers gebaseerd op archivalia, ik
bedoel dus eerste-rangsbronnen, is er nog steeds niet’ (Jaarboek De
Fonteine 1962-1963, blz. 139). Inderdaad, al is er sedert het begin van de
vorige eeuw veel verzameld en in oude en nieuwe tijdschriften en afzonderlijke
‘kronieken’ gepubliceerd, het materiaal blijft verspreid en aan
lokale situaties gebonden: een algemeen overzicht ontbreekt en | |
| |
daarmee ook de mogelijkheid tot een interpretatie in een ruimer verband.
Gewenst zou dus zijn het volgende (ideale) programma:
het samenbrengen van alle tot nu toe beschikbare gegevens,
zowel uit zogenaamde ‘eerste-rangsbronnen’ als uit literaire
documenten, |
een vernieuwd archief- en bibliotheekonderzoek, niet alleen met
het oog op nieuwe vondsten, maar ook ter controle van oudere publikaties
(gebleken is bijvoorbeeld dat de transcripties van Willems en Van der Straelen
niet altijd volledig of betrouwbaar zijn: Waterschoot 1980-1981); men zal niet
alleen gegevens moeten verzamelen over de kamer als literair en officieel
genootschap, maar ook over (de sociale status en het beroep van) haar
onderscheiden leden, |
een ordening (systematisch, chronologisch, geografisch) en
(statistische) verwerking van de verkregen data waaruit dan wellicht antwoorden
zijn af te leiden op vragen over ontstaan (aard van relatie met Franse
‘puys’) en verspreiding van ‘rederijkers’, over de aard
en frequentie van hun (literaire) activiteiten, over hun onderlinge banden,
verhoudingen en invloeden (onder andere verhouding tussen vrije en onvrije
kamers en die van stad en dorp) en over de sociale stratificatie van en in de
kamers (onder andere ook af- of aanwezigheid van vrouwen). |
Door een algemene en brede aanpak zal ons beeld dan misschien minder
eenzijdig door de machtigste en (literair) belangrijkste kamers zijn gekleurd.
Vooral interesseren ons natuurlijk gegevens over literaire produktie
(repertoire, feesten en wedstrijden, toneelbenodigdheden), receptie
(getuigenissen, reacties van overheid) en facteurs: hun beroep (zo te zien
nogal verscheiden: geestelijken, schoolmeesters, ambtenaren, ambachtslui en
kooplieden) en een eventueel verband tussen sociale status en openheid voor
vernieuwende gedachten (hervorming en renaissance: respectievelijk kleine en
hogere burgerij?).
De literaire produktie was bij de rederijkers een in hoge mate
sociale activiteit. Er werd gedicht volgens algemeen aanvaarde en
gerespecteerde vormtechnieken, er was een constante confrontatie met en
controle over elkaars werk binnen de kamer en tussen kamers onderling, de te
vervullen opdracht op een wedstrijd was voor allen gelijk en op vaste
feestdagen moest algemene vreugde worden gedemonstreerd. Dit alles verleende
aan rederijkersliteratuur zowel inhoudelijk als formeel een grote eenvormigheid
die de hedendaagse lezer als vanzelf tot het reconstrueren van registers
dwingt, met name op taalgebruik, vormtechniek en thematiek. Een probleem is
hier natuurlijk het ontbreken van nog zo vele tekstedities. Waardering voor
rederijkersteksten als ‘literatuur’ is pas laat op gang gekomen,
eigenlijk pas na J.A.N. Knuttels opstel in De Gids
| |
| |
van 1910
(4e serie, 28ste jrg., blz. 433-473) waarin hij pleit voor ‘Rederijkers
eerherstel’, een poging om de rederijkerij niet meer algemeen vanuit onze
‘schoonheidsdogma's’ te veroordelen, maar vanuit haar eigen
wetmatigheid te begrijpen. Sedertdien is het aantal tekstedities langzaam maar
zeker gegroeid, maar er blijven nog lelijke leemten (geen moderne editie van
bijvoorbeeld De Casteleins
Const van Rhetoriken en geen annotaties bij
Anna Bijns).
Zijn dus nog niet alle teksten bereikbaar of ‘verwerkt’,
toch kunnen we al, dank zij een aantal studies en beschrijvingen, over een
beperkt rhetoricaal ‘register’ beschikken. Voor de rederijkerstaal
kan worden verwezen naar Maks
Rhetoricaal Glossarium (1959; afgekort RG) en
overzichten van rhetoricale kenmerken en syntactische eigenaardigheden bij Van
Vinckenroye (1965) en Erné en Van Dis (1982). Een statistische
beschrijving van het aantal en de lengte van strofen in het refrein vindt men
bij Van Elslander (1953), een overzicht van rijmsoorten, -technieken en
-functies bij Geurts (1904), Erné (1932) en Beuken (1969-1970) en een
tabel met de rijmsystemen in rederijkersstrofen bij Iansen (1971). Voor thema's
en motieven in het refrein zie men de inhoudsbeschrijvingen bij Van Elslander
en mijn studie over het refrein in 't zot (1982, deel 2). Een volledige, zeer
indringende analyse van de ‘motieven bij het optreden’ en de
verschillende (dramatische, komische, technische en didactische) functies en
mogelijkheden van de ‘sinnekens’ gaf W.M.H. Hummelen in zijn
De sinnekens in het rederijkersdrama (1958). Een
lijst van de spelende personages en inhoudsoverzichten van zesentachtig spelen
vindt men in zijn Repertorium.
Het inventariseren en analyseren van vormen, technieken en
clichés heeft niet slechts tot doel een beschrijving te geven van 's
rederijkers ‘competence’, maar is evenzeer op de
‘performance’ gericht. Rederijkersliteratuur is voor een belangrijk
deel de kunst van het variëren en combineren met wat algemeen voorradig
is. Een nauwkeurige analyse van de manier waarop dat gebeurt, kan ons
significante verschillen en door alle conventies heen een individuele dichter
laten zien. Dat aan ‘taalgebruik’ evenwel niet altijd een sterk
attributiecriterium te ontlenen is, leren ons de mislukte pogingen van Van
Mierlo om op grond van bepaalde uitdrukkingen een aantal volksboeken, waaronder
Mariken van Nieumeghen, aan
Anna Bijns toe te schrijven (Roose, 1963).
Een onfrequent woord of een minder gewone zinswending kunnen hoogstens als een
supplementair criterium worden gebruikt: zo bijvoorbeeld mag het anonieme spel
van de Haarlemse Jonge Kamer (de Wyngaertrancken) dat in 1561 te
Rotterdam werd opgevoerd, aan
Lauris Jansz worden toegeschreven. Lauris
Jansz was namelijk factor van deze kamer en het op één na
voorlaatste vers van het spel luidt: ‘Wy sijn ruyt en grof en onduytsche
nacie’. Het woord ‘onduytsch’ in combinaties als | |
| |
‘onduytsche nacie’, ‘-luyden’ en ‘-scaren’
is (tot nu toe) alleen in spelen van zijn hand aangetroffen (RG 282-283). Waar
men meent een gedrukte tekst op grond van het taalgebruik te kunnen
lokaliseren, dient rekening te worden gehouden met eventuele omspellingen door
uitgever of drukker: zo vervlaamste de Gentse drukker
Joos Lambrecht de Brabantse teksten in zijn
Spelen van 1539 en verbrabantste de Antwerpenaar
Jan van Ghelen de
Rethoricale Wercken van de Vlaamse
De Roovere.
Meer houvast bieden statistische gegevens uit het
refreinvormonderzoek. Van Elslander stelde vast dat refreinen in de loop van de
zestiende eeuw minder vaak een korte prince-strofe hebben, een voor relatieve
dateringen soms bruikbaar gegeven. Bij
Anna Bijns signaleerde hij een
eigenzinnige voorkeur voor vijf strofen in een refrein, waar het gewone getal
veeleer vier was. Samen met een andere in haar refreinen opgemerkte voorkeur
(strofen van 16 tot 19 regels), kon dit vormkenmerk dan verder ten opzichte van
andere, anonieme refreinen uit het zogenaamde ‘hs. A van Anna
Bijns’ als selectiecriterium worden gebruikt (Roose, 1963). Zelf (1980,
dl. I) kon ik E. de Dene betrappen op een voor zijn tijd (vóór
1561) zeer ongewone toepassing van een rijmschema met als eerste deel
aabab (niet in Iansen), een schema dat men veel later wel in produkten
van Hollandse kamers vindt. De Dene bleek trouwens ook nog andere ongewone
schema's te gebruiken.
Ook hun stoffen, hun waarden en waarheden, beeldspraak, thema's en
motieven putten rederijkers, zeker bij publieke manifestaties, uit een algemeen
reservoir dat door tal van middeleeuwse tradities is bepaald. Met het oog op
een inzicht in wat meer of minder algemeen was, zijn zakenregisters in studies
en tekstuitgaven van zeer groot nut. Grondige thema- en motievenstudies zouden
ook hier ‘persoonlijke’ en andere verschillen bloot kunnen leggen.
Zo plaatste
Pennink
Cornelis Everaert met zijn
spel van den hooghen wynt ende den zoeten reyn
(1525) naast
Lauris Jansz met het spel van
‘Goetheijt, Lijefde en Eendracht’ (1579)
(Rep. 1OD10). Het gaat in beide teksten over oorlog en vrede, een wel
zeer stereotiep gegeven bij rederijkers die vanwege de vele oorlogen maar al te
vaak de vrede moesten bezingen. Beide dichters klagen over de oorlogsellende,
maar Everaert, zo stelt Pennink, ‘voelt tevens voor militaire
glorie’, terwijl Lauris Jansz zich ‘als rechtaf anti-militair doet
kennen’ (Pennink, 1912, blz. 203). Het gaat hier echter ook om een andere
situatie: Everaert vereert met zijn spel de overwinning van Karel V, terwijl
Jansz nog midden in de strijd tegen Spanje zit.
In de prologen van de Gentse spelen van 1539 worden de aanwezigen en
in 't bijzonder de autoriteiten begroet. Niet alle prologen spreken daarbij ook
een heilwens voor de keizer uit. Een interessant verschil, want het zijn
enigszins conservatieve spelen waarin de keizer voorkomt, stelt Erné
(Gentse spelen, blz. 13).
| |
| |
De studie van het Judith-thema bij de
rederijkers door A.M. Musschoot (1972) en Van Es' diepgaande analyse van
overeenkomsten en verschillen tussen twee ‘Piramus en
Thisbe’-spelen in een editie van beide teksten samen (Zwolle,
1965), maken duidelijk dat bijbelse en ovidiaanse ‘tradities’ geen
simpele ‘gegevens’ zijn, maar dynamische grootheden die, wil men er
rederijkersteksten zinvol op kunnen betrekken, eerst in al hun complexiteit
(verschillende bronnen, interpretaties, strekkingen) onderzocht en beschreven
moeten zijn.
Ook de individuele bijdrage van een auteur aan wat specifiek des
rederijkers is, kan pas met enige geldigheid worden geëvalueerd na een zo
volledig mogelijke, ook diachronische beschrijving van het betreffende genre of
de gebruikte techniek. Zo kon Hummelen in zijnSinnekens (blz. 120)
wijzen op de bijzondere manier waarmee
Colijn van Rijssele in de
Spiegel der Minnen de sinnekens tegenstrijdige
gevoelens aanmeet en zo heel bruikbaar maakt voor een ongewoon verfijnde
psychologische analyse en de motivering van een ingewikkelde intrige. Elders
was het Eduard de Dene die zich in de toepassing van het refrein in 't zot
(1983, dl. 3) een meester in verbale humor toonde.
| |
2.2 Immanentie
Het literatuurbegrip van de moderne lezer, in hoofdzaak door
klassicistische en romantische opvattingen beheerst, had en heeft moeite met
allegorisch rederijkerstoneel. Enigszins extreem gesteld zag of ziet men hier
in plaats van concrete, psychologisch verantwoorde individuen slechts abstracte
typen en levenloze figuren, in plaats van een ‘dramatisch’ en
expressief gebeuren, vlak geredeneer. Alleen een komische scène of een
esbattement kon dan wel eens als een uit het kleurige volksleven gegrepen
‘realistisch tafereeltje’ worden gewaardeerd.
Een juister en dieper inzicht in de allegorische uitwerking en
dramatische structuur van het rederijkersdrama, waarbij voorgaande
tegenstellingen hun scherpte verloren, hebben we te danken aan Hummelens studie
van De Sinnekens... (1958). Het uitgangspunt is juist dat ‘het
verloop der gebeurtenissen in het rederijkersspel’ beeld is van
een ‘zin.’ In zo'n spel kan dan ook de werking van twee factoren
worden nagegaan: de ‘zingerichtheid’ en de
‘beeldingsdrang’. Rechtstreeks als begrippen op de zin betrokken
zijn de namen van de personificaties die de dramatische handeling schragen. In
de
Elckerlijc bijvoorbeeld heten personages
‘God’, ‘die doot’, ‘Elckerlijc’,
‘Gheselscap’, ‘Neve’ en ‘Maghe’,
‘tGoet’ en ‘Duecht’. Men heeft deze namen nodig om de
zin van het spel te verstaan. Het wil ons immers duidelijk maken dat
‘de’ mens in het | |
| |
uur van de dood en voor
Gods gericht op vrienden, magen en goed niet
rekenen kan en dat alleen de deugd hier kan helpen. De beeldingsdrang
nu, de tendens in het spel om namen (begrippen) en functies een menselijke
gestalte te geven, kan meer of minder door de zingerichtheid zijn bepaald. Bij
een mindere zingerichtheid in de personificatie krijgt het menselijke karakter
daarin meer kleur en zelfstandigheid (in de Elckerlijc bijvoorbeeld is
‘tGoet’ minstens even menselijk als ‘Neve’ en
‘Maghe’). De beeldingsdrang kan zelfs in realistische amplificaties
de overhand krijgen op de zingerichtheid, zo bijvoorbeeld bij de uitbeelding
van een volkstype. Hummelen beschrijft de verschillende verhoudingen tussen
beeld en expliciete zin met termen als ‘zwakke of sterke
beeldsfeer’, ‘weinig of veel beeldwaarde’. Zo heeft de
traditionele herbergscène als symbool voor het leven in zonde gewoonlijk
een sterke beeldsfeer in tegenstelling tot de zwakke beeldsfeer van
scènes waarin onderwijzende figuren en uitleggers, eventueel door middel
van een ‘toog’, rechtstreeks aan het verklaren gaan.
Aandacht voor de eenheid van begrip en beeld geeft inzicht in de
dramatische kwaliteit van een tekst. Zo maakt Erné in de spelen die in
1539 te Gent een antwoord moesten geven op de vraag wat voor de
stervende mens de grootste troost is, een onderscheid tussen
‘beschouwende’ en ‘belevende’ spelen (blz. 15). In de
eerste blijft de dood voor het hoofdpersonage een relatief extern probleem, een
filosofische vraag waarop een antwoord moet worden gegeven. In de belevende
spelen is het probleem daarentegen concreet gepersonifieerd in de
existentiële nood van de hoofdpersoon zelf die als een ziek man,
verlangend naar steun en troost tegen de naderende dood, de vraag en het
antwoord - de zin - van het spel dramatisch verbeeldt. Het is begrijpelijk dat
het op één na alle belevende spelen zijn die te Gent
werden bekroond.
Het handelingspatroon van de meeste explicatieve spelen is vrij
eenvoudig: de protagonist, geconfronteerd met een probleem, zoekt een oplossing
(troost of liefde) waar hij aanvankelijk door een tegenstrevende macht en haar
helpers (sinnekens) in wordt gehinderd of vertraagd, maar ten slotte met de
hulp van positieve helpers (onderwijzende figuren) in slaagt. Dit model wordt
dramatisch niet uitgewerkt in een eenduidig en rechtlijnig gebeuren, maar in
een veelheid van ‘shots’, aparte scènes en clausen die het
proces van de hoofdpersoon in zijn onderscheiden stadia en aspecten vanuit
verschillende gezichtspunten en niveaus belichten: amoreel of demonisch vanuit
de tegenstrevers (sinnekens), algemeen menselijk vanuit het hoofdpersonage,
moreel vanuit de helpers en door middel van deze laatsten ook religieus vanuit
de bijbel of Christus (in een toog). De techniek van het verspringende
perspectief, noemt Hummelen dit procédé. In de verhouding
sinnekens-hoofdhandeling | |
| |
wordt verder nog onderscheiden tussen
scène-apart (waarin de sinnekens onder elkaar delibereren en intrigeren)
en contactscène (waarin zij het hoofdpersonage verleiden en
‘helpen’).
Bij de reconstructie van de zin (allegorese) dient men vooral te
letten op de aard van de relaties die tussen de verschillende personages
bestaan. Deze relaties die in de beeldsfeer liggen en van amoureuze,
vriendschappelijke, familiale, functionele en/of hiërarchische aard kunnen
zijn, moeten langs de namen om in logische en ethische begripsverbanden worden
vertaald. De begrippen kunnen daarbij nevenschikkend of onderschikkend, elkaar
aanvullend of kwalificerend, verbonden zijn. Een voorbeeld: in het eerste van
de
Zeven spelen van de wercken der bermherticheyd
(Amsterdam, 1591; Rep. 3G) is ‘Meest al de Werelt’, die
‘Broederlijcke Liefde’ verstoot, met ‘Eyghen Liefde’
getrouwd. Op het niveau van de zin betekent dit: de wereld wordt door
egoïsme en niet door naastenliefde beheerst. Een vriend van
‘Broederlijcke Liefde’ echter is ‘Goet onderwijs’: deze
predikt dus ‘Liefde’, in dit spel meer in 't bijzonder mildheid en
ontferming over ‘Den hongherighe’, zeer tegen de belangen van
‘Ghierighe onversadicheyt’ en ‘Onghenadicheyt’ in,
sinnekens die hier als broers van ‘Eyghen Liefde’ worden
voorgesteld en als dusdanig de aard van deze laatste nader specificeren. De
moeder van het boze drietal heet ‘Sorchfuldicheyt des levens’: zij
is het ook die ‘Meest al de Werelt’ aan haar dochter, ‘Eyghen
Liefde’, gekoppeld heeft. Oorsprong van alle boosheid is dus
‘bezorgdheid’, hier te verstaan in de zin van Mattheüs
6 (vs. 25 e.v.: bezorgdheid om voedsel en kleding in tegenstelling tot
de vogelen des hemels en de leliën des velds). Als moeder van alle kwaad
is zij dé antinorm waarvoor ‘Goet onderwijs’ niet alleen
‘Meest al de Werelt’ (tevergeefs), maar ook de hongerige
waarschuwt. Ook deze laatste moet niet bezorgd zijn maar vertrouwen op God of
in concreto op ‘Cleyn menichte’. Deze vormt het kwantitatieve
complement van ‘Meest al de Werelt’ en verschijnt samen met
‘Ghelovich herte’ op het toneel, een kwalificatie die erop wijst
dat ‘Cleyn menichte’ wél de lessen van ‘Goet
Onderwijs’ in broederlijke liefde ter harte neemt. Zo is het systeem
gesloten en weet de lezer of toeschouwer naar wie hij te luisteren heeft
(‘Goet onderwijs’ ‘als een eerlijck Priester’) en met
wie hij zich best identificeert: met ‘Ghelovich herte’ en
‘Cleyn menichte’, respectievelijk als ‘een ghemeen
Borger’ en ‘een ambachts Man’ gekleed.
Ten slotte zal de lectuur van een tekst als toneeltekst alleen maar
volledig zijn, wanneer men deze in zijn voorstelling ook ruimtelijk laat
ontplooien. Men zal daarbij rekening houden met wat de tekst zelf aan actie,
attributen en toneelaanwijzingen te interpreteren geeft én met wat over
de mogelijkheden en beperkingen van de to- | |
| |
neelinrichting bij de
rederijkers geweten is. Voor dit laatste kunnen we hier niet anders dan
verwijzen naar de in de literatuuropgave vermelde bijdragen van Hummelen.
Het belangrijkste structureringselement van het refrein is de
stokregel, het soms als opdracht gegeven vers waar iedere strofe steeds weer op
uit moest lopen. Een structurele benadering van het refrein zal zich dan ook
bezighouden met de vraag hoe de stok zich als deel ten opzichte van het geheel
verhoudt, hoe de enkele regel in de gehele conceptie is opgenomen en het
betekenisgeheel al of niet beheerst. Erné maakte eens een interessant
onderscheid tussen het ‘verhalend’ refrein met
‘concluderende’ stok en het ‘herhalend’ refrein met
‘dominerende’ stok, maar een voortgezet onderzoek van het refrein
als stokdicht zou nog wel meer combinaties op kunnen leveren. Van de stokregel
wordt verwacht dat hij tegelijkertijd kern van het betoog en culminatiepunt van
het strofedeel zou zijn, een niet zo gemakkelijke taak (in strofe 157 van zijn
Const van Rhetoriken beschrijft
De Castelein het ‘refrain’ als
een regel waaruit de gehele ballade (of het refrein) haar ‘voedsel’
haalt zoals een pijl zijn doelwit vindt).
Vooral problematisch is de stokregel in verhalende refreinen. In
beschouwingen of monologen vindt de herhaling van de vaste regel, hoe weinig
geïntegreerd of gemotiveerd ook, zijn verantwoording of verklaring
uiteindelijk in de autonomie van de subjectieve spreker zelf. Anders echter in
refreinen die ‘objectief’ een verhaal vertellen. Een steeds
gelijkblijvende stok moet hier worden verwerkt in een tekst die een actief,
voortschrijdend gebeuren beschrijft. Er zijn twee mogelijkheden: de stok kan in
het gebeuren worden ingeschakeld of slechts ‘commentaar’ daarop
zijn. In het eerste geval zal de stok het betekenisgeheel het meest aan zich
binden: het beweeglijke gebeuren zal het vaste stokelement in zich op moeten
nemen, wat niet zonder invloed kan blijven. In het tweede geval voegt de stok
slechts bescheiden vanuit de permanente vertelinstantie toe: het gebeuren wordt
dan in een auctorieel kader gevat en wordt, naarmate het zelf meer scenisch is
uitgewerkt, ook scherper door de zich telkens weer distantiërende stok
doorbroken. Binnen refreinen meteen geïntegreerde stok kan dan nog worden
onderscheiden tussen stokregels waarin door de personages gehandeld wordt of
‘slechts’ gesproken, handelingen of woorden die zelf weer naar hun
grotere of kleinere actie-constituerende of actie-begeleidende waarde kunnen
worden gegroepeerd. De hier beschreven structurele onderscheidingen heb ik
toegepast op refreinen in 't zot (1983, dl. 3): van de drie traditionele
categorieën (naast vroed en amoreus) is dit refreingenre immers het meest
anecdotisch-verhalend. Het leek mij een middel om de formele beperkingen van
het genre te leren kennen en van daaruit bepaalde thematische voorkeuren te
helpen ver- | |
| |
klaren. Als stokdicht heeft het refrein in ieder geval
de neiging meer scenisch dan berichtend te vertellen en zich te beperken tot de
beschrijving van een gebeuren dat gecentreerd blijft in één
situatie of confrontatie (zogenaamde ‘dialogen’ en
‘tableaus’).
Een terrein dat nog helemaal braak ligt is het onderzoek naar
rhetorische technieken, ik bedoel het formeel beschrijven van
argumentatieschema's en persuasieve strategieën. Misschien is er in minder
lyrische refreinen toch nog meer te vinden dan alleen maar ‘dor
geredeneer’. Natuurlijk lenen vooral de refreinen van een polemiste als
Anna Bijns zich voor lectuur en analyse
‘in het licht van de normen der eloquentia’, zoals Roose het
formuleerde, al hoeft haar rhetorisch talent daarom niet alleen maar formeel
aan een historische norm te worden afgemeten.
Ook in het komische zou met een rhetorische analyse nog veel te
winnen zijn. Een enkel voorbeeld: in een
tafelspeelken van twee personagien (Rep.:
1E2) betoogt een man: ‘vrauwen draghen baerden an haer muyle’.
Hebben vrouwen dan ‘muylen’, vraagt zijn vrouw verwonderd. Katinnen
hebben muilen met baarden, zo repliceert hij. Zijn katinnen vrouwen, vraagt zij
opnieuw. Jawel, ‘tzijn de vrauwen van de caters’ is het antwoord.
Men kan in dit alles maar wat zotteklap zien, maar wie er een syllogistische
redenering in herkent, kan het misschien ook spiritueel gaan vinden.
| |
2.3 Receptie
Vanwege het ontbreken van werkelijke lezers- of
toeschouwersreacties zal het historisch onderzoek naar waardering en werking
van rederijkersteksten altijd een hypothetisch karakter dragen. Rederijkers
zelf verzinnen voor hun teksten graag een ideaal publiek. Uit de prologen en
epilogen van hun spelen is af te leiden dat zij hun kunst alleen maar optimaal
zien functioneren bij een publiek dat stil is en aandachtig luistert,
welbehagen heeft in stichting en onderricht en in zijn kritiek welwillend is en
rekening houdt met de goede bedoelingen van dichter en spelers. Wie zich naar
dit ideaal niet weet te gedragen, is een botterik of een boer. Vooral bij de
opvoering van een ernstig spel leert men de ware kunstminnaar kennen.
Mooie voorbeelden zijn de prologen van het vierde en zesde
spel van de wercken der bermherticheyd. De eerste
is een gesprek tussen ‘Den minsten hoop’, als een ‘simpel
man’ (met andere woorden de minderheid, eenvoudig gekleed), ‘Den
meesten hoop’, ‘ghecleet op nieu fatsoenen’ (met andere
woorden de grote hoop, naar de nieuwste mode gekleed, wat hier dan een
oppervlakkige, op uiterlijkheden gerichte natuur moet suggereren) en ‘Den
factoor’ (dichter van de kamer). Men zal een spel gaan spelen! Zowel
‘Den minsten’ als ‘Den meesten hoop’ is enthousiast. Ze
vragen de fac- | |
| |
tor waarover het zal gaan. ‘Iets vreemds of
iets zots’, hoopt ‘De meeste’, want als er niet te lachen
valt, interesseert het hem niet. Een goocheltruk, een visuele act, show, dat is
pas leuk. Neen, zegt de factor, die ‘Den meesten hoop’ beschouwt
als iemand zonder verstand, 't zal een ‘geestelijke lering’ zijn.
Daar heeft nu juist ‘Den minsten hoop’ belangstelling voor,
verstandig als hij is en gedreven door ‘hope van goede leeringe’.
In de proloog van het zesde spel verklaren twee ‘Rethrozijns’ dat
ze voor verstandigen en niet voor ‘botte beesten’ willen spelen.
Iedereen is welkom en niemand wordt verplicht. Ongewenst is echter
‘Menich Bottaert’ die de ‘edel conste der Rethorijcken’
veel te moralistisch vindt, niet ‘neerstich’ van 't begin tot het
eind blijft luisteren en het ‘in t' beste vanden spele’ op een
lopen zet.
Als we de traditionele klachten van de rederijkers over de algemene
verachting van de ‘Const’ mogen geloven, was er voor hun literatuur
maar weinig aandacht, waardering en begrip (vergelijk in vorige prologen ook
‘minst’ en ‘menich’). Een andere indruk geven dan weer
de bemoeienissen van de overheid met de rederijkers. De morele en
financiële steun vanwege de stedelijke regeringen in de vorm van
privileges en subsidies, de positieve of repressieve belangstelling van de
landelijke overheid (de stichting door Filips de Schone van de centrale kamer
Jezus met de Balsembloem in 1493, de censuur en de
plakkaten (eerste in 1560) rechtstreeks tegen rederijkersliteratuur gericht,
het sluiten van kamers onder Alva) en de tegenkanting van predikanten en
synoden in het Noorden getuigen van het feit dat aan de sociale en ideologische
betekenis en invloed van rederijkerskamers en -literatuur niet werd
getwijfeld.
Weinig echter weten we over de manier waarop de rederijkers en hun
produkten ‘literair’ werden gewaardeerd. De Rooveres
Rethoricale Wercken, in 1562 gedrukt, tachtig
jaar na de dood van de dichter, is het eerste rederijkerswerk dat om de
literaire naam van zijn auteur werd uitgegeven. Het werd, voor zover we weten,
niet herdrukt.
De Ure vander Doot van
Jan van den Dale daarentegen (eerste ed.
circa 1516) was een kassucces dat een twintigtal drukken beleefde en ook in het
Frans is vertaald en in het Latijn werd nagevolgd. Over de smaak en
smaakverschillen van het vijftiende en zestiende-eeuws publiek zou wellicht
iets aannemelijks te vertellen zijn na een verzameling en een globale analyse
van de, blijkens het (toevallig en onvolledig) overgeleverde materiaal, meest
geliefde, dat wil zeggen meest gekopieerde, gedrukte en bewerkte teksten.
Ondertussen kunnen individuele teksten waarover bepaalde receptieve
gegevens bestaan natuurlijk al in het licht van deze gegevens worden gelezen en
geïnterpreteerd. Zo kunnen de op een wedstrijd bekroonde spelen en
refreinen worden vergeleken met de niet bekroonde, al mag men niet vergeten dat
de jury ook met op- | |
| |
voering en voordracht rekening hield. Uit Van
Dis' onderzoek van de Gentse spelen van 1539 blijkt dat een tekstuele
verklaring ook nooit eenvoudig zal zijn (blz. 35-36). Verschillende elementen
schijnen bij de bekroning van deze spelen een rol te hebben gespeeld, maar de
grotere dramatische kracht van ‘belevende’ spelen (tegenover
‘beschouwende’) was toch een belangrijke factor. Daarnaast werden
ook het vernuftig gebruik van togen, het frequent toepassen van dubbelrijm en
een moderne godsdienstige gezindheid positief gewaardeerd. Weinig belang
schijnt dan weer te zijn gehecht aan de bouw van het spel (verdeling in
scènes); ook bepaalde bijzonderheden zoals het gebruik van refreinen of
een uitgebreide herbergscène schijnen geen indruk op de jury te hebben
gemaakt.
Waar een spel werd verboden en een ander aanvaard zoals
respectievelijk met Everaerts
Spel van dOnghelycke Munte en dat van
Groot Labuer ende Sober Wasdom (1530) het geval
was, ga je natuurlijk op het eventuele verschil in
‘schandaleusheid’ letten. Het valt op dat de slechte tijd waarover
in beide spelen wordt geklaagd in het tweede slechts aan heel algemene
oorzaken, namelijk aan ‘Den tyt van nu’ en de oorlog wordt
toegeschreven, terwijl het eerste spel expliciet de woekerpraktijken van
kooplieden noemt en bij monde van ‘Den daghelijcxschen snatere’ het
wantrouwen van het volk in de sociale en financiële politiek van de keizer
uitspreekt.
Bij gelegenheidsspelen moet natuurlijk rekening worden gehouden met
de bijzondere situatie en de belangen van het publiek. Soms kan een combinatie
van bijzondere inhoudskenmerken en overleveringsgegevens helpen om een
hypothetisch publiek meer kleur te geven. In het
Spel van de V vroede ende van de V dwaeze Maegden
bijvoorbeeld vallen twee dingen op: in plaats van een gewone
herbergscène als symbool voor het leven in zonde, geven de dwaze maagden
zich wellustig over aan een onschuldig wafelfeest en in plaats van ethisch
gedrag in de wereld wordt van het begin tot het eind een zuiver religieuze,
geheel van de wereld afgestorven levenswijze gepredikt, een volkomen uit de
wereld teruggetrokken contemplatief bestaan om ‘in weenen, bidden ende
ghezuchten’ Gods ‘passie ende bitter doot’ te overpeinzen.
Als men weet dat het (nu verloren) vroeg-zestiende-eeuws handschrift van dit
spel in de negentiende eeuw uit het klooster van de Zwarte Zusters te
Pamele (bij Oudenaarde) te voorschijn is gekomen,
lijkt het mij niet onmogelijk te veronderstellen dat een spel met voornoemde
bijzonderheden niet alleen in het klooster van de Zwarte Zusters opgevoerd kan
zijn, maar misschien ook specifiek voor (deze of andere) vrouwelijke
kloosterlingen geschreven werd, een veronderstelling die dan tegelijk de keuze
van juist déze parabel (Mattheüs 25) zou
verklaren.
Pragmatisch kan het onderzoek worden genoemd dat de plaats en
functie van één of meer teksten binnen een algemener
historisch- | |
| |
maatschappelijk veranderingsproces probeert na te gaan.
Teksten worden hier beschouwd als dragers van een mentaliteit, als behartigers
van een ideologie. In de rederijkersstudie is daarbij van een theologisch en
een sociologisch begrippenkader gebruik gemaakt. In het eerste geval wordt het
veranderingsproces waarbinnen de positie en potentie van bepaalde spelen of
refreinen wordt onderzocht, beheerst door de tegenstellingen op godsdienstig
gebied die in de loop van de zestiende eeuw zo vele geesten in beroering hebben
gebracht. Vooral de spelen van Gent van 1539 (al in 1540 op de
index) kregen in dit opzicht nogal wat aandacht. Had immers een tijdgenoot,
Richard Clough, een Engels zaakgelastigde
te Antwerpen, van deze spelen niet getuigd: ‘in those plays
was the worde of God fyrst openyd in this countrey’? Met een veelheid van
termen en nuanceringen hebben verschillende auteurs geprobeerd de theologische
plaats van de onderscheiden spelen te bepalen. Van Dis bijvoorbeeld van
‘zuiver kathotiek’ tot ‘bewust reformatorisch’, met
daartussen schakeringen als conservatief, ondogmatisch, anti-kerkelijk,
bijbels-paulinisch, enkel-evangelisch, Luthers-gereformeerd,
reformatorisch-gezind; nog andere termen zijn orthodox, nieuwgezind, erasmiaans
(Van Gelder), lutheraniserend, modern en traditioneel (Drewes). Het spreekt
vanzelf dat een degelijke interpretatie van deze en andere
‘schriftuurlijke’ teksten bijbelvastheid en een voorkennis van de
zestiende-eeuwse rooms-reformatorische controversen en van theologische
terminologie (ook in haar gepopulariseerde vorm) veronderstelt. Voor methoden
en literatuur hieromtrent zij verwezen naar het in de literatuuropgave genoemde
artikel van Drewes (1978-79).
Over de relatie tussen mentaliteitsveranderingen onder het publiek
en ‘teksten’, waaronder rederijkersliteratuur, heeft vooral H.
Pleij inzichtgevende dingen gezegd. De bedoelde veranderingen waaraan de
rederijkerij als sociaal en literair fenomeen een wezenlijk aandeel blijkt te
hebben, worden beheerst door het streven van een stedelijke en burgerlijke
elite om zich door nieuwe gedragsvormen en de uitbouw van een eigen ideologie
van het ‘gewone volk’ te onderscheiden. Het gaat daarbij concreet
om verschuivingen in de schaamte- en gevoeligheidsgrens met betrekking tot
lichamelijk gedrag en een ethiek die steeds meer op nut, verstand en de
praktijk van het dagelijkse leven wordt gericht. Significant in dit verband
lijkt mij het groeiend overwicht van moralisatie op recreatie in de
zestiende-eeuwse rederijkersliteratuur te zijn: op het Antwerps landjuweel van
1561, het laatste in een reeks van zeven, moesten, in plaats van alleen
esbattementen zoals op de zes vorige wedstrijden, ook spelen van zinne worden
vertoond; één van de rhetoricale woordvoerders merkt nog op dat
de hoofdprijs in het vervolg ook maar beter aan zo'n ernstig spel zou worden
gegeven, ‘want goet | |
| |
onderwijs brengt den mensch tot
stichtinghe’, ‘maer dijdel dichtinghe menighen
schandaliseert’. We herinneren hier verder aan het al eerder genoemde
spel tegen de verachters van rethorijcke waarin
zotte refreinen en balladen minder rhetoricaal worden gevonden en aan de twee
prologen uit de spelen van
Bermherticheyd waarin het publiek onder druk
wordt gezet om vooral ‘geestelijke lering’ interessant te vinden en
zich tenminste niet als botteriken of boeren te gedragen. Ook bij het refrein
in 't zot kon worden vastgesteld dat het komische in de loop van de zestiende
eeuw steeds meer voor ernst en expliciet moraliseren moest gaan wijken (1983,
dl. 3).
In het door Pleij geopend perspectief komt de nadruk te liggen op
het exclusieve en elitaire van de rederijkerskunst. Men kan daarbij wijzen op
‘moeilijke’ vormen van taalgebruik en rijmgeknutsel, terwijl de
allegorische vormgeving niet meer alleen als betekenisverheldering of
-verbeelding, maar ook als (gewild) esoterische verhulling en versluiering kan
worden ervaren. Onduidelijk is nog in hoeverre ‘het elitaire’ in
rederijkersliteratuur als een wezenlijk kenmerk, een altijd en overal aanwezig
interpretandum en niet (slechts) als een (toevallige) gelegenheidsfunctie moet
worden beschouwd. Verder onderzoek zal ook hier - per tekst - aan het
differentiëren en nuanceren moeten gaan.
| |
Literatuur
1
Geheel aan de rederijkersstudie is het
Jaarboek der Koninklijke Souvereine Kamer van Rhetorica van
Vlaanderen De Fonteyne gewijd (verscheen van 1943 tot 1950 en sinds
1959 opnieuw). Verschillende van de hierna genoemde bijdragen komen daaruit. We
gebruiken de afkorting JbF. Een
Kroniek van ‘de studie van de
rederijkers en de literatuur der zestiende eeuw sedert 1956’ (tot
1974) werd opgesteld door W. Waterschoot en in Spiegel der letteren 16
(1974), blz. 240-284, gepubliceerd. Voordien verschenen kortere, gelijkaardige
overzichten in JbF 1944 (blz. 33-37: C.G.N. de Vooys,
‘Noordnederlandse studie van de
rederijkersliteratuur’), JbF 1959 (blz.139-144), 1961 (blz.
103-107), 1962-63 (blz. 139-143), 1966 (blz. 127-129) en in Spiegel der
letteren 1 (1956-57, blz. 139-153), alle van J.J. Mak en in JbF 1969-70
(blz. 257-265: A. van Elslander, ‘De stand van het onderzoek van
onze Laat-middeleeuwse en Renaissanceliteratuur’).
Over het rhetoricabeeld van de rederijkers vooral de bijdragen van
L. Roose, ‘Oranje tegenover Midas. Een Antwerps lofdicht op
Re- | |
| |
torica’, JbF 1964-65 (blz. 121-128),
‘Lof van Retorica. De poëtica der rederijkers. Een
verkenning’, in: Liber alumnorum prof. dr. E. Rombauts
(Leuven, 1968), blz. 111-128 en ‘Dwelck den mensche aldermeest tot
consten verwect. De poëtica der Brabantse rederijkers in
1561’, in: Hulde-album prof. dr. J.F. Vanderheyden (s.l.
1970), blz. 91-108. Over de invloed van de Franse ‘arts de
rhétorique’, inzonderheid van J. Molinet: S.A.P.J.H. Iansen,
Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van
Rhetoriken (Assen, 1971), blz, 85-161, over de klassieke rhetorica:
Iansen, blz. 162-275. Over De Roovere's ‘refereyn van rethorica’ :
J.J. Mak,
De gedichten van Anthonis de Roovere (Zwolle,
1955), blz. 35-37 en 131-133; W.L. Braekman, ‘Een nieuwe
interpretatie van Anthonis de Rooveres “Refereyn van
Rethorica”’, JbF 1968, blz. 111-113 en D. Coigneau,
‘Anthonis de Roovere als wereldlijk dichter’, in:
Vlaanderen 31(1982), blz. 158-159. Voor een in voorgaande studies nog
niet vermeld refrein op de verachters van rhetorica zie men E. de Dene,
Testament Rhetoricael in: JbF 1976-77, dl. 2,
blz. 50-52.
Over rederijkers en openbare feestelijkheden vooral A. van
Elslander, ‘Les chambres de rhétorique et les fêtes
du règne de Charles Quint’, in: Fêtes et
Cérémonies au temps de Charles Quint (Paris,1960), blz.
281-285, de in Waterschoots Kroniek op blz. 248-249 vermelde studies en
zijn eigen ‘Oranjepropaganda te Delft in 1581’, in:
De nieuwe taalgids 73 (1980), blz. 133-142. Over het landjuweel: G. Jo
Steenbergen,
Het landjuweel van de Rederijkers (Leuven s.d.)
en E. van Autenboer,
Het Brabants landjuweel der rederijkers
(1515-1561) (Middelburg, 1981).
Voor Anna Bijns: L. Roose,
Anna Bijns. Een rederijkster uit de
hervormingstijd (Gent, 1963). Over het refrein: A. van
Elslander,
Het refrein in de Nederlanden tot 1600
(Ledeberg-Gent, 1953); D. Coigneau
Refreinen in het zotte bij de rederijkers (Gent,
1980-83, 3 dln.); B.H. Erné, ‘Rederijkersballaden oude en
nieuwe stijl’, in: De nieuwe taalgids 65 (1972), blz.
355-363; over het tafelspel: P. Lammens-Pikhaus, ‘Het
tafelspel bij de Rederijkers’, in: De nieuwe taalgids 69
(1976), blz. 179-190 en ‘G.A. Bredero's “Symen sonder
Soeticheydt”, een tafelspel?’, in: JbF 1973-74, blz.
167-182; over wagenspelen: B.H. Erné in Tijdschrift voor
Nederlandse taal- en letterkunde 50 (1931), blz. 223-240; voor het
esbattement zie inleiding op W. Waterschoots editie van
Het esbatement van den appelboom (Den Haag,
1979); over het rondeel: Eug. de Bock,
Opstellen over Colijn van Rijssele en andere
rederijkers (Antwerpen, 1958), blz. 173-193.
In Hummelens
Repertorium van het rederijkersdrama 1500-circa
1620 (Assen, 1968) zijn ‘alle oorspronkelijke, nederlandstalige
toneelspelen, die als druk of afschrift zijn ontstaan tussen 1500 en 1600
opgenomen’. Van de spelen die op die manier uitvielen behoren de
Eerste en
Zevende Bliscap, Vanden Somer ende vanden Winter
(het Gentse spel) | |
| |
en
Van de V vroede ende van de V dwaeze maegden tot
de bekendste (Rep., blz. 2-3).
Voor de overgangsperiode van rederijkerij naar renaissance onder
meer: S. Eringa,
La renaissance et les rhétoriqueurs
néerlandais (Amsterdam, 1920); J.F.M. Sterck,
Van rederijkerskamer tot Muiderkring (Amsterdam,
1928); W. Waterschoot, ‘Lucas d'Heere en Den Hof en Boomgaerd der
Poësien (1565)’, in: JbF 1965, blz. 47-119 en
‘Jonker Jan vander Noot. Van Rederijkerij naar
Renaissance’, in: JbF 1971-72, blz. 47-89; Lieven Rens,
Genres in het ernstige Renaissancetoneel der Nederlanden tot
1625 (Hasselt, 1977) en W.M.H. Hummelen,
Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw. Studies
over Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie ('s-Gravenhage,
1982). Voor H.L. Spiegels
Twe-spraack en
Rederijckkunst zie de ed. W.J.H. Caron (Groningen
1962), blz. 54, 56 en 207.
Over ‘populaire literatuur’ naast en tegenover
rederijkersliteratuur zie men de rijk gestoffeerde bijdrage van H. Pleij,
‘Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal
vulgair?’, in: Populaire literatuur (Amsterdamse smaldelen
I). Geciteerd is uit Resoorts editie van
Robrecht de Duyvel (Muiderberg 1980), blz. 27.
Over De Dene's Hendrik de Leeuw en over leugenrefreinen: D. Coigneau in
respectievelijk Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor
Nederlandse taal- en Ietterkunde 1974, blz. 154-190 en Studia Germanica
Gandensia 20 (1979), blz. 31-74. Over rederijkersliteratuur in prozaromans:
Luc. Debaene,
De Nederlandse volksboeken (Antwerpen,
1951/Hulst, 1977), blz. 347 e.v. en Hummelen, ‘Versdialogen in
prozaromans’ (Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt
van gewoon hoogleraar... aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen...
1971).
| |
2.1
Over rederijkers en kamers in het algemeen zie men voorlopig J.J.
Mak,
De rederijkers (Amsterdam, 1944) en E. de Bock,
Opstellen over Colijn van Rijssele en andere
rederijkers (Antwerpen, 1958). Een lijst met kamers vindt men al in
de eerste studie over de rederijkers, namelijk W. Kops,
Schets eener geschiedenisse der rederijkeren,
Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, Tweede Deel
(Leyden, 1774), blz. 317-330. Vervolgens in G.D.J. Schotel,
Geschiedenis der rederijkers in Nederland
(Rotterdam, 1871, 2 dln.), dl. 2, blz. 227-294. Onmisbaar vanwege de
verwijzingen naar historische literatuur en bronnen is Van Elslanders
‘Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe
eeuw’, in: JbF 1968, blz. 29-60. Deze lijst kan worden aangevuld
met de literatuur die wordt vermeld in Waterschoots Kroniek op blz.
246-248. Als recente bijdragen kunnen worden genoemd: F. Puts,
‘Geschiedenis van de Antwerpse rederijkerskamer De
Goudbloem’, in: JbF 1973-74, blz. 5-34; J.G.C.A. Briels,
‘Reyn Geneucht. Zuidnederlandse kamers van Rhetorica in
Noord-Nederland 1585-1630’, in: Bijdragen tot de
Geschie-
| |
| |
denis 58 (1974), blz. 3-87; A. Keersmaekers,
‘De rederijkerskamers te Antwerpen: kanttekeningen in verband met
ontstaan, samenstelling en ondergang’ en P. v.d. Sluijs,
‘Enkele kanttekeningen met betrekking tot de Bossche
Rederijkerskamers’, in: Varia Historica Brabantica VI-VII
('s-Hertogenbosch, 1978), blz. 173-205; E. van Autenboer, ‘Een
“Landjuweel” te Antwerpen in 1496?’, in: JbF 1978-79,
dl. I, blz. 125-149 en het reeds vermelde
Brabants landjuweel der rederijkers; W.
Waterschoot, ‘Het Landjuweel te Antwerpen in 1496. Enkele teksten
en hun interpretatie’, in: Opstellen voor A. van
Elslander. JbF 1980-81, dl. 2, blz. 49-68; F.C. van Boheemen en Th.C.J. van
der Heyden, ‘De geschiedenis van de rederijkerskamer “De
Hofbloemkens” uit De Lier’, in: Uit het Liers
Verleden dl. 2 (Werkgroep Oud-De Lier 1981), blz. 71-115 en
De Delftse rederijkers ‘Wy rapen gheneucht’
(Amsterdam, 1982).
Sinds 1960 worden onder leiding van prof. A. van Elslander aan de
Rijksuniversiteit te Gent bijna ieder jaar bij wijze van
licentiaatsverhandeling door studenten rederijkersteksten uitgegeven. Een
overzicht tot 1980 vindt men in JbF 1980-81, dl. 2, blz. 7-28.
Voor een overzicht van de ‘rhetoricale kenmerken’ in
taal en stijl van Houwaert zie men J.B. Houwaert,
De Vier Wterste, tekstuitg. door F. van
Vinckenroye (Gent, 1965), blz. 140-148; voor syntactische eigenaardigheden en
woordenschat: B.H. Erné en L.M. van Dis' uitgave van
De Gentse spelen van 1539 ('s-Gravenhage, 1982),
dl. I, blz. 19-23. Over de verbrabantsing van de Rethoricale Wercken: R.
Willemyns, ‘Iets over de taal van de “Rethoricale
werken” van Anthonis de Roovere’, in: Verslagen en
mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie 1967, blz. 557-73.
Voor het rijm: J. Geurts,
Bijdrage tot de Geschiedenis van het Rijm in de Nederlandsche
Poëzie (Gent, 1904), dl. I; B.H. Erné, ‘De
rijmen in drie kluchten uit de zestiende eeuw’, in:
Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 51 (1932), blz.
137-154; W. Beuken, ‘Rijmbreking in middeleeuwse
poëzie’, in: Spiegel der Letteren 12 (1969-70), blz.
1-10; Iansen, Verkenningen..., blz. 288-328. Zie ook de grondige
beschrijving van rijmsoorten, -schikking en het gebruik van
‘responsierijmen’ door F. Jansonius en A. Sassen in de editie van
Een esbattement van Smenschen Sin en Verganckelijcke
Schoonheit (Zwolle, 1967), blz. 58-94.
Beeldspraak, thema's, motieven ...: over ‘Judith
in de rederijkersperiode: moralisatie en profanatie’, A.M.
Musschoot,
Het Judith-thema in de Nederlandse Letterkunde
(Gent, 1972), blz. 77-106, ook afzondeliijk in JbF 1969-70, blz. 5-36. Voor
mariale typologie bij de rederijkers onder meer Van Elslander, ‘De
Mariavereering bij de rederijkers’, in: JbF 1945, blz. 57-74;
voor ‘Gemeenplaatsen rondom de priester in de Elckerlijc, bij Jan
van Boendale, A. de Roovere en C. Everaert’, R. Vos in: Ons
Geestelijk Erf 40 (1966), blz. 407-418; over het | |
| |
erfgoed van
oudheid, middeleeuwen en christelijke traditie bij De Castelein:
Iansen,Verkenningen..., blz. 343-658 + register! Een lijst met
exemplarische vrouwenfiguren publiceerde P. de Keyser in ‘Het
rhetoricaal “exemplum”. Bijdrage tot de Iconologie van onze
Rederijkers’, in: Vooys voor De Vooys 1953, blz. 48-57;
voor de iconologie van rebussen en blazoenen zie men vooral: C.P. Burger Jr.,
‘De rebus van onze oude rederijkers’, in: Het
Boek 2de reeks, 14 (1925), blz. 145-192; P. de Keyser, ‘Over
de Blazoenkunde van de rederijkerskamers’, in: JbF 1946-47, blz.
35-66 en A.A. Keersmaekers, ‘Drie rebus-blazoenen van de Antwerpse
“Violieren” (1618-1619-1620)’, in: Verslagen en
mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie 1957, blz. 343-350.
Geciteerd werd naar R. Pennink, ‘De rederijker Louris
Jansz’, in: Oud-Holland 30 (1912), blz. 203.
| |
2.2
Een breedvoerige analyse en interpretatie van allegorische
relaties en structuren in het Franse toneel geeft W. Helmich,
Die Allegorie im französischen Theater des 15.
und 16. Jahrhunderts (Tubingen, 1976). Over allegorie bij
de rederijkers: R. Vos, ‘Over de betekenis van enkele allegorische
figuren in de Elckerlijc’, in: Spiegel der letteren 9
(1965-66), blz. 1-36; J. Drewes, ‘Den Spieghel der Salicheit van
Elckerlijc als allegorisch stuk’, in: JbF 1968, blz. 79-107 en
‘Het Esbatement vant Gelt als allegorisch stuk’, in:
Levende talen 1968, blz. 467-485 en 619-625 (uitgebreide literatuur!);
B. Erné, ‘Het allegorisch karakter van het esbatement vant
Gelt’, in: Levende talen 1969, blz. 659-665.
Over toneelinrichting en -spel vooral Hummelen: ‘Typen
van toneelinrichting bij de rederijkers...’, in: Studia
Neerlandica 2 (1970), blz. 51-109. Als voorbeelden van een analyse die
rekening houdt met de inrichting en het gebruik van het toneel kunnen worden
genoemd: Hummelens hoofdstuk III van de inleiding tot Een esbatement van
Smenschen Sin... en G.R.W. Dibbets en Hummelen, ‘Joseph, een
historiaalspel van Jeronimus van der Voort (?) Een tekstuitgave, ingeleid en
van aantekeningen voorzien...’, in: JbF 1973-74, blz. 43-83 (zie
vooral vanaf 74). Zie verder nog Hummelen, ‘Inrichting en Gebruik
van het toneel bij Job Gommersz (1565)’, in: JbF 1975, dl. I,
blz. 7-57 en
Amsterdams toneel in het begin van de Gouden
Eeuw.
Over de zeven
spelen van de wercken der Bermherticheydt vooral
E. Ellerbroek-Fortuin,
Amsterdamse rederijkersspelen in de zestiende
eeuw (Groningen, 1937), blz. 39-123. Er werd geciteerd naar B.H.
Erné, ‘Het Refrein zonder Dicht uit 1528’,
in: JbF 1973-74, blz. 40 en L. Roose, ‘Anna Bijns herdacht
(1575-1975)’, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke
Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1976, blz. 38.
| |
2.3
Een algemene schets van de ‘Waardering van de
rederijkers’ in hun eigen tijd en in de literatuurgeschiedenis geeft E.
de Bock in Spiegel der letteren 12 (1969-70), blz. 241-267; voor de
zeventiende en achttiende eeuw: M.A. Schenkeveld-van der Dussen,
‘Bestudering en waardering van de rederijkers in de zeventiende en
het begin van de achttiende eeuw’, in: De nieuwe taalgids
65 (1972), blz. 460-470.
Over rederijkers en reformatie vooral: J. Loosjes,
‘De invloed der rederijkers op de hervorming’, in:
Stemmen voor Waarheid en Vrede 1909, blz. 246-290, 359-376, 417-442,
609-646; G.A. Brands,
Tspel van de Cristenkercke (Utrecht 1921); L.M.
van Dis,
Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de
zestiende eeuw (Antwerpen (ook Haarlem), s.d.); Van Elslander,
Het refrein... blz. 166-186; H.A. Enno van Gelder,
Erasmus, schilders en rederijkers. De religieuze crisis der
16e eeuw weerspiegeld in toneel- en schilderkunst
(Groningen, 1959); voor Erasmus ook G. Degroote, ‘Erasmus en de
rederijkers van de XVIe eeuw’, in: Belgisch Tijdschrift voor
Philologie en Geschiedenis 29 (1951), blz. 389-420 en 1029-1062; J.
Decavele,
De dageraad van de reformatie in Vlaanderen
(1520-1565) (Brussel 1975), dl. I, blz. 193-230; J.B. Drewes,
‘Het interpreteren van godsdienstige spelen van
zinne’, in: JbF 1978-79, blz. 5-124.
Men zie van H. Pleij vooral: ‘Geladen vermaak.
Rederijkerstoneel als politiek instrument van een elitecultuur’,
in: JbF 1975, dl. I, blz. 75-103;
Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en
burgermoraal in de late middeleeuwen (Amsterdam, 1979) en
De wereld volgens Thomas van der Noot, boekdrukker en
uitgever te Brussel in het eerste kwart van de zestiende eeuw
(Muiderberg, 1982). Zie ook B. Stumpel, ‘Over de receptie van
gedrukte teksten in de late Middeleeuwen’, in:
Receptie-onderzoek. Mogelijkheden en grenzen (red. H. van Gorp, e.a.,
Leuven, 1981), blz. 53-63. Over ontstaan en ontwikkeling van een stedelijke
cultuur en literatuur in een ruimere Europese context vooral: Ursula Peters,
Literatur in der Stadt. Studien zu den socialen
Voraussetzungen und kulturellen Organisationsformen städtischer Literatur
im 13. und 14. Jahrhundert (Tübingen, 1983).
De
Spelen van Cornelis Everaert zijn uitgegeven door
J.W. Muller en L. Scharpé (Leiden, 1920);
Het spel van de v vroede ende van de v dwaeze
maegden door M. Hoebeke (Zwolle, 1959).
|
|