'Matthijs de Castelein: "excellent poëte moderne"'
(1985)–Dirk Coigneau– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Matthijs de Castelein: ‘excellent poëte moderne’door
| |
[pagina 452]
| |
mein, twee nieuwe, zestiende-eeuwse lettertypen die tot dan toe bij ons bijna uitsluitend voor werken in het Latijn en, vanaf 1530 ongeveer, ook voor Franse, Italiaanse en Spaanse teksten waren gebruiktGa naar voetnoot(3). Door deze typografische nieuwigheid heeft Cauweel de C.v.R. duidelijk voor een geleerd publiek bestemd en boven zijn lokale, Vlaamse betekenis uit in de wijdere sfeer van humanisme en renaissance willen brengenGa naar voetnoot(4). In de jaren onmiddellijk vóór de publikatie van de Const, in 1552, '53 en '54, waren er in Antwerpen al wel Nederlandse werken in deze progressieve vorm verschenen, maar daar ging het dan wel om vertalingen van een klassiek auteur, met name OvidiusGa naar voetnoot(5), en niet om het oorspronkelijk werk van een Nederlands rederijker. | |
[pagina 453]
| |
Een rederijker ja, maar ‘retorisijn’ zoals het toen heetteGa naar voetnoot(6), wordt De Castelein in de C.v.R. niet genoemd; wél, en ook dat is iets nieuws, ‘poëte’ of ‘poëte moderne’. Met de term ‘poëte’ werden tot dan toe in de eerste plaats klassieke dichters aangeduidGa naar voetnoot(7). Door hem met dezelfde term te benoemen, wordt De Castelein tot de rang van deze klassieken verheven of wordt er althans verwantschap gesuggereerd. Het woord ‘modern’ moet dan duidelijk maken dat het hier niet om een antieke, maar om een hedendaagse, een zestiende-eeuwse ‘poëte’ gaatGa naar voetnoot(8). Zoals gezegd, is ook deze presentatie voor een Nederlands dichter nieuw. Ook hier zijn humanisten en renaissancisten Cauweel en zijn mede-uitgever Hendrik van den Keere voorgegaan. In hun streven naar gelijkwaardigheid met hun bewonderde klassieke modellen, gingen humanistische dichters, naar het voorbeeld van Petrarca, ook zichzelf ‘poeta’ in plaats van ‘versificator’ noemen: bij ons bijvoorbeeld ErasmusGa naar voetnoot(9). In Frankrijk is het Thomas Sebillet die in 1548 als eerste ‘poète’ in plaats van ‘rymeur’ gebruikt en daarin door Joachim Du Bellay wordt gevolgdGa naar voetnoot(10). In 1548 ook voltooit De Castelein zijn C.v.R. waarin hij leert dat ‘Rethorisiens, Facteurs, zoo elck mach weten’, ‘Poëten heeten’Ga naar voetnoot(11) en Cauweel richt zich in zijn woord voor- | |
[pagina 454]
| |
af in 1555 tot alle Nederlandse ‘Poëten ende Beminders van Poësien, gheseid Rhetorica’. Met deze laatste vermelding schijnt hij bovendien te suggereren dat ‘Rhetorica’ maar een woord is, een nu eenmaal gebruikelijke benaming voor wat eerder of beter ‘Poësie’ kan worden genoemd. Een derde modernistische trekGa naar voetnoot(12). Zo zien we in de titel van de Const zelf de oude vertrouwde benaming ‘Const van Rhetoriken’ uitlopen op, gelijkgeschakeld worden met of misschien wel ondergeschikt worden aan het nieuwere begrip ‘Const van Poësien’. De volledige titel immers luidt: ‘De Const van Rhetoriken, allen ancommers ende Beminders der zeluer, een zonderlijngh Exemplaer ende leerende Voorbeeld, niet alleen in allen Soorten ende Sneden van dichte, nemaer | |
[pagina 455]
| |
ooc, in alles dat der Edelder Const van Poësien competeert ende ancleeft. Nu eerst-mael uutghesteld in dichte, by wilent Heer Matthijs de Castelein, Priester, ende excellent Poëte Moderne’. De nieuwerwetse presentatie van de C.v.R. contrasteert sterk met het traditionele beeld dat van Matthijs de Castelein in de literatuurgeschiedenis wordt opgehangen. Men erkent daar wel De Casteleins verdienste als samensteller van de eerste systematische versleer in het Nederlands, maar tegelijkertijd ontkracht men en holt men de betekenis daarvan uit door de Const te beschrijven als een late, al te late codificatie van traditionele, algemeen-gebruikelijke voorschriften, een handboek voor rederijkers dat eerder achterwaarts dan vooruit wijst. Bovendien wordt ook de originaliteit van De Castelein als dichter niet hoog aangeslagenGa naar voetnoot(13). Men kan zich afvragen: hebben Cauweel en Van den Keere de moderniteit van De Castelein en zijn Const niet overschatGa naar voetnoot(14)? Heeft Cauweel dit werk waarin inderdaad toch maar de traditionele ‘Const van Rhetoriken’ wordt geleerd, een werk dat al in 1548 voltooid wasGa naar voetnoot(15), zeven jaar later, in 1555, niet al te modern willen verkopen? De karakteristiek die nu volgt en die Matthijs de Castelein als dichter in zijn tijd, als ‘poëte moderne’, tracht te plaatsen en te evalueren, zal misschien | |
[pagina 456]
| |
ook een stapje in de richting van een antwoord op deze vragen kunnen zijnGa naar voetnoot(16). Matthijs de Castelein wordt, zoals we zagen, niet alleen ‘poëte’ genoemd, maar ook priester: ‘Priester ende excellent Poëte Moderne’. De ambtelijke titel van Matthijs kwam drukker Cauweel goed van pas om bij het publiek en vooral bij de overheid meer vertrouwen tegenover de Const te wekken. Sedert het Gentse rederijkersfeest van 1539 waarop nogal wat spelen waren vertoond die sterk in lutherse zin theologiseerden, was de overheid heel wat kritischer en wantrouwiger tegenover de activiteiten van rederijkers gaan staan. Bovendien waren er in 1540, '46 en '50 strenge plakkaten tegen het bezit en de lectuur van ketterse boeken uitgevaardigdGa naar voetnoot(17). Met het duidelijk afficheren van De Castelein als ‘priester’ konden overheid en bangerige kopers enigszins worden gerustgesteld: met de C.v.R., het werk van de ‘priester’ Castelein, haalt men wel geen tijdbom, geen gevaarlijke, verboden lectuur in huis. Het vertrouwen dat van de priester-titel kan zijn uitgegaan, wordt bij de lectuur van De Casteleins werk niet beschaamd. Nergens heb ik het op specifiek lutherse of reformatorische motieven kunnen betrappenGa naar voetnoot(18). Integendeel. In de C.v.R. kan men onder meer vinden: een lofdicht op de H. PetronellaGa naar voetnoot(19), vijf gedichten ter ere van Ma- | |
[pagina 457]
| |
riaGa naar voetnoot(20), een berijming van de zgn. O-antifonen waarin ook de H. Thomas en Maria om hulp worden gesmeektGa naar voetnoot(21) en een refrein waarin met nadruk wordt verklaard dat de mens een vrije wil gegeven isGa naar voetnoot(22). Een lied op de Zeven Weeën van Maria kan men vinden in De Casteleins Diuersche LiedekinsGa naar voetnoot(23) en in het Oudenaardse spel van zinne van 1539 speelt ‘Gheloove’ naast ‘Hope’ en ‘Charitate’ slechts een nevengeschikte rolGa naar voetnoot(24). Anderzijds ziet men De Castelein ook nergens tegen de nieuwe leer en zijn aanhangers polemiseren, heel anders dus dan zijn tijdgenote Anna Bijns. Dit alles hoeft niet te betekenen dat de nieuwe religieuze problematiek geheel aan De Castelein zou zijn voorbijgegaan. Zijn positie in deze is, meen ik, goed aan te geven aan de hand van een refrein op de stokregel ‘O meinsche, mi wondert dat ghi mi niet en kent’, een lang gedicht waarin Christus de mensen ondankbaarheid en onverschilligheid tegenover zijn genadegaven verwijt (C.v.R., pp. 161-165). De Castelein volgt in dit refrein de Expostulatio Jesu na, een gedicht van Erasmus. Erasmus dus, en bovendien een tekst die blijkens andere navolgingen en bewerkingen vooral bij hervormingsgezinden in de smaak is gevallen. Zo verklaarde Zwingli bijvoorbeeld, dat hij door | |
[pagina 458]
| |
het lezen van juist dit gedicht van Erasmus tot de vaste overtuiging was gekomen dat de mens buiten Christus geen andere middelaar nodig heeftGa naar voetnoot(25). Nu kan men ook het refrein van De Castelein nog altijd christocentrisch noemen, maar wie het met zijn bron vergelijkt, zal merken dat juist de verzen waarin Erasmus Christus als de énige onvervalste bron van het heil en de énige weg naar God laat zien door de Oudenaardse priester niet zijn verwerktGa naar voetnoot(26). We zien dus dat De Castelein een in zijn tijd religieus-modern aandoende tekst niet ongebruikt heeft gelaten, maar er wél de scherpere, eventueel minder orthodox te interpreteren kantjes heeft van afgerond. Daarnaast heeft De Castelein aan het rationele betoog van Erasmus ook een meer volks en traditioneel gegeven toegevoegd, met name een concretere voorstelling van de lijdende Christus, een Christus die ‘bespauwen, ghegheesseld’ en ‘ghebonden’ werd, ‘ghecroond, ghecruusd, met dlyf vol wonden’ (strofe 8). Deze compassie-wekkende woorden zijn een typische uiting van de grote, laat-middeleeuwse devotie voor de Man van SmartenGa naar voetnoot(27). Bij De Castelein komt men deze aandacht voor de passie en de lijdende, zelfs uit ‘duust en meer wonden’ bloedende Christus nog in een viertal teksten tegenGa naar voetnoot(28). Deze gedichten moeten wel vooral in verband worden gebracht met zijn medewerking als factor aan de gebruikelijke rederijkersactiviteiten tijdens de paasweekGa naar voetnoot(29). | |
[pagina 459]
| |
Op politiek vlak zien we De Castelein - in zijn Baladen van DoornijckeGa naar voetnoot(30) en in teksten geschreven naar aanleiding van een of ander vredesbesluit - vooral imperiale motieven bespelen. De oude, imperiale gedachte, de idee van een wereldrijk dat wereldvrede sticht, had bij humanisten en in de renaissance met hun bewondering voor de Romeinse keizertijd, weer een nieuwe glans gekregen. Bovendien leek deze droom, waarmee ook graag het herstel van Saturnus' gouden eeuw werd verbonden, in de persoon van Karel V, keizer en heer over een groot wereldrijk inderdaad, ook een nieuwe, reële kans te krijgenGa naar voetnoot(31). In zijn Baladen van Doornijcke zingt De Castelein de lof van ‘d'Imperie’. Net als Dante wijst hij erop dat God keizerrijk en keizertitel heeft geheiligd door onder het vredige bewind van Keizer Augustus geboren te willen worden. Daarom moet de in Doornik verslagen Franse koning zich in de overwinning van Keizer Karel schikken, want ‘dimperie gaet veur de Vrancksche croone’Ga naar voetnoot(32). Het valt op dat De Castelein keizerrijk en -titel verder vooral met het streven naar wereldvrede associeert en niet met het verlangen naar universele macht. Zo meent De Castelein ook de triomferende keizer zelf, op grond van zijn keizerlijke macht en Gods vredelievende bedoeling daarmee, tot vrede met de vijand aan te mogen sporenGa naar voetnoot(33). Een ijdele poging zoals we wetenGa naar voetnoot(34). In latere gedichten wordt bij de viering van een reëel vredesbesluit ook steeds hoop op blijvende wereldvrede en de daaruit voortspruitende welvaart uitgesprokenGa naar voetnoot(35). De groeiende ontevredenheid bij de bevolking over 's keizers | |
[pagina 460]
| |
oorlogspolitiek en de economische problemen en sociale onrust die daarmee samenhingenGa naar voetnoot(36), hebben in De Casteleins overgeleverde werk géén stem gevonden. Geen onvertogen woord over de keizer bij hem, wél een bezweren van eventuele kritiek door fraaie, met bijbelse beelden gestoffeerde schilderingen van de nieuwe gouden tijd die nakend isGa naar voetnoot(37). Als priester en notaris zal De Castelein de gevolgen van de economische recessie wellicht minder hebben aangevoeldGa naar voetnoot(38) dan bijvoorbeeld de Brugse verver en voller Cornelis Everaert die in twee van zijn spelen wél de kritische stem van het volk liet horen, spelen die dan ook prompt werden verbodenGa naar voetnoot(39). Wie De Casteleins oeuvre verder op zijn wereldbeschouwelijke boodschap onderzoekt, komt vele traditionele thema's tegen: bespiegelingen over 's mensen ellende, over de dood, de vergankelijkheid van al het aardse en de wispelturigheid van het lotGa naar voetnoot(40), bespiegelingen zoals | |
[pagina 461]
| |
men die bijvoorbeeld ook al bij Anthonis de Roovere kan lezen. Daar staan bij De Castelein nu echter ook enkele gedichten tegenover waar een nieuwe geest uit lijkt te spreken, een geest die veel meer vertrouwen in mens en wereld heeft. Zo getuigt een van zijn gedichten bijvoorbeeld van het typisch humanistische geloof in taal- en letterenstudie als hét beschavingsmiddel bij uitstek. Wie eer en eeuwige roem wil verwerven, zo leert De Castelein, lere lezen en schrijven. Zonder deze kunsten geen vrij mens; lezen geeft toegang tot alles wat geschreven is en gedrukt: de bijbel, wetten en historiën, alle wetenschappen en oude geschriften waarin men uit mooie verhalen leert wat goed is en kwaad. Zonder al deze kennis zou het mensenleven niet ‘gheestich’, maar ‘beestich’ zijnGa naar voetnoot(41). Verder kan ik hier wijzen op een kort gedichtje dat als uiting van neo-platonisch denken, geloof ik, een unieke plaats in onze rederijkersliteratuur bekleedt. Het is bekend dat het neo-platonisme, meer of minder aan de bijbelse scheppingsleer aangepast, in de renaissance-tijd weer veel belangstelling heeft gekregen. Met zijn nadruk op de kosmische orde, de levende, bezielde eenheid van het universum, kwam het tegemoet aan het humanistisch verlangen naar har- | |
[pagina 462]
| |
monie en redelijkheidGa naar voetnoot(42). Het bedoelde gedichtje is een dankgebed. De dichter dankt God omdat Hij de mensen nooit in de steek laat; als schepper heeft Hij immers heel de stoffelijke natuur, alles wat ‘sienlick es en lichamelick’, ‘subtilick... besocht’ en in ‘delementale lichamen’ ‘secrete sadekins’ gestrooid waaruit alles zich op een redelijke en passende wijze zal ontwikkelenGa naar voetnoot(43). Men zou hier van een tweefazenstructuur in de schepping kunnen spreken: eerst is er de elementaire natuur en daarna de goddelijke inwerking daarop opdat deze natuur zich in harmonie en redelijkheid zou ontplooien. Men herkent hier het neo-platonische onderscheid tussen een eerste vrije schepper enerzijds en een demiurg, een reeds op de stof aangewezen wereldbouwmeester anderzijds. In de ‘secrete sadekins’ waaruit alles ‘redelick’ en ‘tamelick’ zal groeien, kan men de ook door Augustinus overgenomen idee van de ‘rationes seminales’ herkennenGa naar voetnoot(44). Maar, waar het in De Casteleins gebed uiteindelijk om gaat, is het feit dat de dichter zich veilig weet omdat de hele wereld, de hele natuur en kosmos, zich ontwikkelt volgens een eigen ratio die zijn oorsprong vindt in God. Door vertrouwen op en inzicht in deze natuurlijke orde kan dus ook de mens zijn harmonische plaats en ontplooiing in deze wereld vinden. Zo kunnen God, natuur en mens in en door rationele verbanden harmonisch op elkaar worden betrokken. Dat zien we De Castelein dan ook in enkele teksten doen. In een gedicht over astrologie wijst hij op de hiërarchische bouw van het heelal waarin alles naar Gods plan zijn plaats en functie heeft en op de voor mens en plant heilzame afwisseling tussen hitte en kou, zomer en winter, dag en nacht, een afwisseling die | |
[pagina 463]
| |
voor ‘ghetempertheit’ zorgtGa naar voetnoot(45); in een ander gedicht worden al te pedante medici gevraagd zich maar eens te spiegelen aan dieren die, zonder roem te zoeken, in de natuur heel geschikte middelen weten te vinden om zichzelf te genezenGa naar voetnoot(46). Dit natuurlijke of kosmische optimisme kan ook op de tijd worden betrokken. Ver staan we bijvoorbeeld af van het treurige vanitas-denken in een refrein waarin de tijd als voortbrenger én verslinder van alle dingen en als mogelijkheid voor de mens om zijn leven deugdzaam in te richten, wordt geprezenGa naar voetnoot(47). Van vertrouwen in de menselijke geest getuigt tenslotte nog het Oudenaardse spel dat in 1539 te Gent werd opgevoerd. De vraag was wat voor de stervende mens de grootste troost is. Oudenaarde geeft daar een heel spiritualistisch antwoord op. Niet in geloof, hoop of liefde wordt uiteindelijk troost en zekerheid gevonden, maar in ‘de ghetughenesse des gheests dat wy kinderen Godts zijn’. Dit weten en kennen van het heil wordt door de H. Geest aan de menselijke geest gegeven door het instorten van ‘verstant met scyencyen’Ga naar voetnoot(48). Met een positief op menselijk kennen en kunnen vertrouwende levenshouding zijn tenslotte nog twee aspecten te verbinden die aan De Castelein en zijn werk een bijzondere plaats in onze zestiende-eeuwse rederijkersliteratuur verlenen. Ik bedoel zijn ‘geleerdheid’ en zijn ‘dichterlijk zelfbewustzijn’. | |
[pagina 464]
| |
In zijn beschrijving van de Nederlanden, voor het eerst in 1567 verschenen, noemt de Italiaanse zaakgelastigde Lodovico Guicciardini Matthijs de Castelein een ‘gran' litterato & famoso Poeta’, of, naar een latere Nederlandse vertaling, ‘een seer gheleerdt ende vermaerdt Poete’Ga naar voetnoot(49). Dat De Castelein voor zeer geleerd is doorgegaan, hoeft ons niet te verwonderen. Al in zijn Baladen van Doornijcke kan men lezen dat wie wil dichten ‘als goe defenseurs’, wie overtuigend wil dichten dus, uit vele en verschillende ‘autheurs’ ‘stercke allegatien’, bewijzen, voorbeelden of exempelen bijeen moet zoekenGa naar voetnoot(50). Zo wordt ook in de C.v.R. als eerste eis aan kandidaat-dichters gesteld dat ze zich zouden ‘fatsoeneren’, wat moet gebeuren door het lezen van ‘historien’ en het bestuderen van ‘poëtrye’, dit is mythologische en bijbelse stof (strofe 42). Dat De Castelein zijn eigen raadgevingen niet in de wind heeft geslagen, blijkt uit zijn werk dat met zijn ongewone, indrukwekkende rijkdom aan historische, klassieke, mythologische, astrologische en andere natuurwetenschappelijke gegevens opmerkelijk boven het geleerdheidsvertoon van zijn tijdgenoten-rederijkers uitsteektGa naar voetnoot(51). Zelfs het zotte, een genre waarin andere dichters meestal maar een eenvoudige anekdote berijmen, is bij De Castelein op een didaktische en erudiete leest geschoeidGa naar voetnoot(52). Het onderzoek van Iansen | |
[pagina 465]
| |
heeft aangetoond dat De Castelein niet alleen vlijtig uit encyclopedieën en compilatiewerken heeft geput, maar zijn kennis ook uit eigen, directe lectuur betrok, lectuur van bijvoorbeeld Martialis, Plinius, Ovidius, Ausonius, Horatius en Quintilianus en van eigentijdse werken in het Nederlands en het FransGa naar voetnoot(53). De rijk gestoffeerde gedichten van De Castelein fungeerden dan ook meer dan eens als leveranciers van kennis en weetjes voor andere dichters: in werk van Eduard de Dene, Gerard Gosemius en Marcus van Vaernewijck kan men er de vruchtbare sporen van vindenGa naar voetnoot(54). Ook in het eigenlijke leerdicht dat men in de Const kan onderscheiden van de gedichten die er als voorbeeld in zijn opgenomen, treedt De Castelein als een geleerde meester naar voren. Voor zijn onderwijs in rijmsoorten en dichtpatronen heeft hij zich op een Frans model geïnspireerd, een laat-vijftiende-eeuwse Art de rhétorique van Jean Molinet, maar niet zonder zelfbewust en weloverdacht vanuit de eigen Vlaamse rederijkerspraktijk aanpassingen en correcties aan te brengenGa naar voetnoot(55). Aan dit technische gedeelte gaat echter een meer theoretisch deel vooraf waarin De Castelein de rederijkersliteratuur geheel in een klassiek kader heeft gevat. Niet alleen legt hij een rechtstreeks verband tussen de rederijkerskunst als welsprekendheid en de antieke retorica, waarbij hij zich vooral op Quintilianus, Cicero en | |
[pagina 466]
| |
Horatius baseertGa naar voetnoot(56), maar ook voert hij de oorsprong van eigentijdse rederijkersdichtvormen zoals de ballade, het refrein, het rondeel en het ketendicht concreet op het werk van antieke ‘poëten’, meer bepaald Vergilius, Martialis, Ausonius en Horatius, terug. Zo wordt volgens De Castelein de maximum lengte van refreinstrofen - niet meer dan twintig verzen - bepaald en bevestigd door de vorm of maat van Martialis' epigrammen (strofe 97). De klassieke oorsprong van het stokregel-principe, de herhaling van een zelfde vers in het refrein, meent De Castelein bij Vergilius, met name in diens achtste ecloge, te kunnen vinden (strofen 164-165). Ook voor de herhaling van woorden waardoor een ketendicht ontstaat, kan heel concreet naar Vergilius' achtste ecloge worden verwezen en nog duidelijker naar een gedicht van Ausonius dat begint met de woorden ‘Res hominum fragiles’ (strofe 166). Aan de epigrammen van Martialis, inhoudelijk in zichzelf besloten gedichten, hebben we het volgens De Castelein tenslotte te danken dat ook ‘balladen’ syntactisch of inhoudelijk afgeronde ‘clausen’ zijn (strofe 170)Ga naar voetnoot(57). Zo leren dus de klassieke dichters, de ‘poëten’, hoe het moet. Zij geven ons ‘in de hand den stock / Om sprijnghen ouer onverwinnelicke grachten’ (strofe 170). Onvermijdelijk falen zij, aldus De Castelein, die ‘ons meesters de poëten’ ‘verhachten’Ga naar voetnoot(58). Uit hun verzen komen immers ‘tot ons ghevloden’ ‘diuersche rethoriken op den dagh van heden’: in Martialis' epigrammen en de oden van Horatius bijvoorbeeld ligt de oorsprong van verschillende ‘sneden’ (dichtvormen) verscholen en rondelen met hun drievoudig ‘refrain’ zijn ontstaan ‘vut poëten’ die ‘tghetal van dryen’ hebben voorgeschreven (strofe 162). Zo kunnen rederijkers dus niet alleen als moderne oratoren, maar ook als moderne poëten worden voorgesteld. Hier, in dit zoeken naar formele overeenkomsten tussen de dichtkunst van rederijkers en klassieke poëtenGa naar voetnoot(59), ligt dan ook het directe aanknopingspunt | |
[pagina 467]
| |
met Cauweels omschrijving van De Castelein zelf als een ‘excellent poëte moderne’. In dit zoeken naar formele overeenkomsten treft ons ook een nieuwe manier van lezenGa naar voetnoot(60), een nieuwe benadering van de klassieke letterkunde waarbij deze niet meer alleen als een voorraad van kennis en wijsheid, maar ook werkelijk als ‘literatuur’ met een bepaalde stijl en vormgeving wordt gezien, een vormgeving die men graag en steeds meer als prototype of voorbeeld op de eigen, actuele dichtpraktijk zal gaan betrekken. Zo kan men in de C.v.R. al de begrippen ode, epigram, epitafium, komedie en tragedie vindenGa naar voetnoot(61), begrippen die met de komende renaissance in onze literatuur steeds meer aan betekenis zullen winnen. In zijn geloof de klassieke letteren organisch met rederijkersvormen te kunnen verbinden, zit De Castelein theoretisch al op dezelfde lijn als Cornelis van Ghistele of Jan-Baptist Houwaert, dichters die tot een jongere rederijkersgeneratie behorenGa naar voetnoot(62) en klassieke teksten ook daadwerkelijk in rederijkersvormen hebben vertaaldGa naar voetnoot(63). | |
[pagina 468]
| |
‘Casteleyn begheeret’, zo luidt heel kordaat het laatste vers van De Casteleins Baladen van Doornijcke, een gedicht dat eind 1521 of begin 1522 moet zijn geschreven. Wat wil De Castelein dan wel? Hij wil dat zijn gedicht bij een eventuele uitgave door de drukker tenminste correct en met zorg wordt behandeld en niet geheel wordt verknoeid zoals met zijn Piramus en Thisbe-boek gebeurde. ‘Prent wel of onbeeret’, is zijn deviesGa naar voetnoot(64). Dit voor rederijkers die nog vaak in anonieme of collectieve dienstbaarheid werkten toch wel ongewoon persoonlijke en zelfbewuste geluid, is in de C.v.R. polyfoon versterkt. In feite is de C.v.R. een zeer hoogmoedige onderneming. Met dit werk wil De Castelein niet alleen aankomende dichters helpen, maar ook de volgens hem door veel ‘facteurs’ mishandelde kunst in eer herstellen (strofen 25-29). Hij handelt daarbij niet enkel uit liefde voor de kunst, maar ook uit een positief gewaardeerde naijver en eerzuchtGa naar voetnoot(65). Wie zou vragen op wiens gezag De Castelein als leraar optreedt, kan niet naar een reële opdrachtgever, een of andere kamer bijvoorbeeldGa naar voetnoot(66), worden verwezen, maar wel, met een zekere ironie, naar een in de inleiding van de Const beschreven droom. In deze droom ontvangt De Castelein zijn opdracht van niemand minder dan van de god van de retorica, Mercurius, zelf. Mercurius maakt hem duidelijk dat hij de aangewezen persoon is om als leraar voor anderen op te treden. ‘Vriend, ...Ghy zijt dien ic zochte voor al ander lieden’; ‘Ghy’ immers ‘hebt meer dichts ghe- | |
[pagina 469]
| |
componeerd dan eenigh leuende’, laat De Castelein de god van de welsprekendheid tot hem zeggen (strofen 12-13). Mercurius stelt hem als beloning ook de dichterslaurier in het vooruitzicht (strofen 20-24), een duidelijk signaal dat De Castelein, wellicht als eerste in onze letteren, met zijn C.v.R. ook voor de in de renaissance zo vermaarde ‘poeta laureatus’ -titel in aanmerking meent te komenGa naar voetnoot(67). Maar ook buiten de droom wijst De Castelein met nadruk op eigen kwaliteiten en verdiensten. We kunnen er bijvoorbeeld lezen dat wie de grote hoop gedichten en spelen zou zien die hij heeft samengesteld, raar zou staan kijken; zelf schat hij zijn dramatisch oeuvre op 116 stukken. Verder laat hij ons weten dat zijn werken, buiten al de gedichten die in de Const zijn opgenomen, overal, ‘an elcken houc’, ‘by groote menichten’ te vinden zijn (strofen 211-212, pp. 219-220). De lezer wordt dan ook soms op elders uitgegeven werk van hem geattendeerd: op zijn Liedekins, zijn Piramus en Thisbe-boek, zijn Vonnis van Paris van Troyen of zijn Baladen van DoornijckeGa naar voetnoot(68). Wie wil leren dichten heeft echter aan de C.v.R. genoeg: hier is immers alles te vinden wat men nodig heeftGa naar voetnoot(69); goede raad en vooral vele gedichten uit De Casteleins eigen werk, gedichten die ongegeneerd als navolgenswaardige voorbeelden worden aangeprezenGa naar voetnoot(70). Anders dan vele meesters die hun kunst voor | |
[pagina 470]
| |
leerlingen verborgen houdenGa naar voetnoot(71), heeft De Castelein immers tot ieders voordeel ‘materie willen stroeien, schoone boven sommen’, waaruit, zo hoopt hij, als uit het paard van Troje, ‘vele fraeye discipelen zullen commen’ (strofe 233, p. 248). Onder de opgenomen voorbeeld-gedichten vindt men zijn eigen epitafiumGa naar voetnoot(72) en een ‘deffianche’ (p. 230), een tekst waarin De Castelein niet nader genoemde lieden uitdaagt het maar eens tegen hem op te nemen in het voor de vuist weg vervaardigen van een refrein of het improviserend uitbeelden van een personage in een dialoog. De Castelein vergeet natuurlijk niet op te merken dat hij de eerste is die een ‘Const van Rhetoriken’ in het Nederlands heeft gedichtGa naar voetnoot(73) en verder spreekt hij op verschillende plaatsen zijn heel persoonlijke voorkeur voor of mening over bepaalde | |
[pagina 471]
| |
verstechnische aangelegenheden uitGa naar voetnoot(74). Zo prijst hij bijvoorbeeld uitvoerig zijn lievelingsstrofe, een strofe van acht en een halve regel die hij, naar hij beweert, zelf heeft uitgevonden en tot verbreiding heeft gebrachtGa naar voetnoot(75). Dit alles maakt de C.v.R. wel tot het meest persoonlijke en ambitieuze boek dat van een rederijker ooit is uitgegeven. De Castelein zelf heeft de stap tot publikatie niet durven of willen zetten. Volgens Van den Keere wou hij zelf eerst ‘der waereld zijn ghepasseerd / Eermen van dit Stuck zou maken veel feesten’Ga naar voetnoot(76). Maar ook in 1555 mocht Cauweel het nog altijd, terecht, als een merkwaardig nieuw boek presenteren. Als het eerste Nederlandse leerboek voor aankomende rederijkers natuurlijk, maar vooral toch als een getuigenis van een nieuw dichterlijk zelfbewustzijn. Als een boek ook dat de besloten sfeer van de traditionele kamerpraktijk doorbreekt - met dit boek in de hand kon men individueel aan het werk - en tenslotte ook als de eerste niet-anonieme verzameling rederijkersgedichten die om literair-esthetische redenen werd uitgegeven. Meestal wordt deze eer aan de in 1562 verschenen Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere gegevenGa naar voetnoot(77). Ten onrechte, denk ik. De Castelein heeft naast het eigenlijke leerdicht vele voorbeeldgedichten opgenomen, meer dan er strikt genomen per aan te leren dichtvorm of rijmpatroon nodig waren. Cauweel heeft deze gedichten, waaronder 12 rondelen, 13 meerstrofige balladen, 34 refreinen | |
[pagina 472]
| |
en een honderd verzen tellend spotsermoenGa naar voetnoot(78), keurig in romein gezet, het leerdicht in cursief. Zo kunnen De Casteleins verzamelde voorbeeldgedichten, die bovendien in enkele langere, bijna ononderbroken reeksen zijn gegroepeerd, gemakkelijk afzonderlijk, los van de theorie, worden gelezen en kan de C.v.R. dus niet alleen als een leerboek, maar ook als een écht leesboek worden gebruiktGa naar voetnoot(79). Uit het voorgaande is, hoop ik, gebleken dat een en ander in het werk van De Castelein gelezen en geïnterpreteerd kan worden vanuit denkstructuren die doorgaans als kenmerkend worden beschouwd voor wat men ‘humanisme’ en ‘renaissance’ pleegt te noemen. Op onze rederijkersliteratuur hebben daarbij vooral zijn grotere aandacht voor de klassieken en zijn sterk ontwikkeld dichterlijk zelfbewustzijn grensverleggend ingewerkt. Terecht mag De Castelein anno 1555 een ‘poëte moderne’ worden genoemd, en dit ook in de tweevoudige betekenis die deze omschrijving bij de hedendaagse taalgebruiker oproept: als een dichter namelijk die mentaal beantwoordt aan de eisen van zijn tijd én als een dichter die in die tijd zelf verrijkend en verruimend heeft gewerkt. Maar ook in een derde betekenis nog kan De Castelein een ‘poëte moderne’ worden genoemd, als een dichter namelijk die ook de hedendaagse lezer aan kan spreken. Zeker, De Castelein was een rederijker en heeft als een rederijker geschreven, meer betogend dan boeiend vertellend of lyrisch ontroerend. Veel van zijn werk, het grootste deel mogen we wel zeggen, is vanwege zijn geleerdheidsvertoon en vanwege allerlei omslachtige constructies en versvullingen omwille van het rijm, voor de lezer van nu geen aangename lectuur. Bovendien mist de cerebrale Castelein de felle hartstochtelijkheid en het plastisch taalvermogen waardoor bijvoorbeeld Anthonis de Roovere en Anna Bijns nog directer tot ons spreken. Maar toch, ook bij De Castelein vinden we enkele vlotte amoureuze refreinen, een paar eenvoudige rondelen en vooral, in zijn Diuersche Liedekins, een aantal innige minneklachtjes en smeek- | |
[pagina 473]
| |
gedichtjes die, zwierig berijmd en speels en puntig verwoord, bewijzen dat De Castelein niet slechts een geleerd en vakkundig rederijker, maar ook een fijnzinnig dichter kon zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan de eerste strofe van het eerste lied, dat met zijn duidelijke ritmische geleding en zijn afwisseling tussen subjectieve en objectieve uitspraken, de traditionele minneklacht-retoriek in een bezield verband weet te bedwingenGa naar voetnoot(80): Rijc God hoe moet ick treuren /
Vol drucx en vol doleuren
Om haer die ick gheerne zye /
Nochtans weet ick te veuren /
S'en mach my niet gebeuren /
Nu noch te gheenen tye.
O Venus vul envye /
Twy zydy my zo fel!
Ghy neemt my mijn amye:
Maer tis mijn schult dat weet ick wel.
Of men beluistere nog een ander lied, met in het eerste vers die bekoorlijk-suggestieve samenstelling ‘slijngher-minne’Ga naar voetnoot(81): O Slijngher minne /
Seer wild van zinne /
Hoe persequeerdy my totter doot:
Wat heeft dat inne
Dat mijn vriendinne /
My laet verdwynen inden noot.
Och lief mijn lyden is so groot /
Schoon roosken root
Ic segt u bloot /
Mach ick gheenen troost verweruen /
Zoo moet ic dan door liefde steruen.
Wien sal ick claghen
Mijn swaer mishaghen /
Dan v mijn alderliefste lief:
Noyt ooghen saghen
Soo blyde daghen /
Als dat ghy bluschtet mijn meskief.
Noyt herte leet sulck ongherief:
| |
[pagina 474]
| |
Mijn bitter grief /
Dwelck ick besief
Van eerst schoon lief om uwen wille /
Dat claghe ick heymelijck en stille.
Of nog het volgende dat even aan Bredero doet denkenGa naar voetnoot(82): Alst al rust mans en vrouwen /
Tsnachts tusschen twee en dryen /
Vind' ic my laes vul rouwen /
Ter causen mijns amyen:
O Venus vul envyen /
Twy toogdy my dees perte
Noyt vremder fantasie:
Wien clagh' ick el mijn smerte /
Dan dy schoon herte.
Of, wat dacht u van het Gezelle-achtige ritme inGa naar voetnoot(83): Hoe droeu' ic achter strate gae
Tsy vroech oft spae
Oft wies ic fantasere /
Hoe ic alle dinc int quaetste slae
Ter meester schae
Oft hoe zeer ic dolere /
Hoe zwaer dat ic sy
Heb ick se by my
Sy can my vry van droefheyt zwichten....
Maar ik wil besluiten met een meer pikant gedichtje, niet het vrij bekende lied met als refrein ‘My docht dat ic in roode rooskins lach’Ga naar voetnoot(84), maar een ander waarin de ontmoeting wordt geschetst tussen een verliefde ik en een ‘vrauken’ dat vooral op geld en goed uit is. Nu de vrijer, juist door het vrouwtje, al zijn bezit is kwijtgeraakt, wil ze niet meer van hem weten. Toch probeert hij haar te overtuigen: al heeft hij alles aan haar verspeeld, verkild, bevroren, is hij nog niet en één ding heeft hij in ieder geval nog behouden, iets wat haar ooit veel vreugde heeft bezorgd. O ja, vraagt het vrouwtje, heb je dat nog, ja, dat wil ik niet verliezen, ‘voor goed oft schat / Wil ick dat weder kiesen’Ga naar voetnoot(85): | |
[pagina 475]
| |
Ick vrijdd' een vraukin alsoo fijn
En droech haer goede minne /
Die al verteerde tgoeyken mijn /
Want sy was loos van zinne:
Zy zey / comt naer
Schoon lief eerbaer
Wy willen vreucht ontsluyten:
Ic ghinc tot haer
Om d'aenschijn claer /
Maer thoerken sloot my buyten.
Al is mijn mantel zeer ghescheurt
Schoon lief k'en cants beweeren:
Al gaick ghegaet / ghelapt / gheleurt /
Ghy helpet al verteeren:
Al was ick noyt
Aldus beroyt /
Al draech ick ydel borsen:
Al ist vertoyt /
Verteert / verpoyt /
Ken ben noch niet vervorsen.
Schoon liefkin heb ickt al verdaen /
Peynst op voorleden tyden:
By v heb ick de schade ontfaen /
Laet my doch noch verblyden.
Seght my tbediet /
Hoe ist gheschiet?
Ick hield v vol van trouwen:
Al heb ick niet
Alsoo ghy siet /
Noch heb ick wat behouwen.
Prince schoon lief / seght my dat snel /
Wat is dy ouer bleuen?
Schoon lief, dat meuchdy weten wel /
Theeft v veel vreuchds ghegheuen.
Hebdy noch dat?
Jaick schaec noch mat.
En wilt dat niet verliesen:
Ick secht v plat
Voor goet oft schat /
Wil ick dat weder kiesen.
|
|