| |
| |
| |
Het Nederlands diminutiefsuffix; een morfonologische proeve.
| |
1. Inleiding.
Dit artikel bevat de behandeling van een onderdeel van de morfologie
van het Nederlands, dat zich bij uitstek leent voor de illustratie van de
methode der moderne linguistiek waarbij zonder gebruikmaking van historische
gegevens getracht wordt een beschrijving te geven van de structurele samenhang
van bepaalde taalfeiten.
Het materiaal dat hierbij ter sprake zal komen is reeds eerder het
onderwerp geweest van enkele studies, met name van
Kruisinga
Ga naar voetnoot1) en
van Ginneken
Ga naar voetnoot2). De
rechtvaardiging voor het schrijven van dit artikel is dan ook niet zozeer
gelegen in de pretentie nieuwe feiten aan het licht te brengen als wel door een
systematische ordening te komen tot een beter inzicht in de samenhang die er
bestaat tussen het fonologisch en morfologisch vlak van het Nederlands; dit
laatste vormt immers het gebied van de morfonologie.
De morfo(fo)nologie behandelt de fonologische struktuur van de
morfeemvarianten, ook wel alternanten genaamd. Zo kunnen wij b.v. de Ned.
meervoudscategorie als een morfeem weergeven dat als alternanten o.m. de
volgende vormen telt {-s, -ə, -jə, -wə}. Dat hier sprake is van
een en dezelfde morfologische categorie blijkt uit het feit dat genoemde vormen
complementaire distributie vertonen, d.w.z. geen van deze komt voor in precies
dezelfde omgeving waarin een der andere aangetroffen wordt
Ga naar voetnoot3), terwijl zij de functie ‘meervoudsaanduiding’
gemeen hebben.
De varianten die in een bepaalde morfologische categorie optreden
kunnen a. zuiver fonologisch, b. grammaticaal bepaald zijn of c. onregelmatig
zijn
Ga naar voetnoot4).
a. | Fonologisch, of zo men wil fonetisch, bepaald zijn b.v. de
varianten, alternanten, van het prefix -on: /ɔn/ in
ondankbaar, /ɔm/ in onbeleefd, /ɔη/ in
onklaar. Wij kunnen deze alternanten samenvatten door uitgaande van de
basisvorm /ɔn/ vast te stellen dat /n/ ‘verandert’ in /m/
voor labialen /p, b/, wegvalt voor /m, n/ en in /η/ verandert voor velaren
/k, χ/. (De term ‘verandering’ moet daarbij uitsluitend
synchronisch gezien worden; er wordt hiermee niet gedoeld op een historisch
proces. Misschien verdient het dan |
| |
| |
| ook aanbeveling, ter voorkoming
van misverstanden, de term ‘modificatie’ te gebruiken, die niet
onmiddellijk diachronische associaties oproept.)
Zo bestaat er ook onderscheid tussen de vormen /-ər/ en
/-dər/, die optreden als alternanten van het comparatiefsuffix, waarbij de
laatste voorkomt na een slot /-r/; vgl. groter, duurder.
Het valt niet altijd even gemakkelijk bij morfonologische alternatie
een basisvorm aan te wijzen, maar in de zojuist genoemde gevallen komen resp.
/ɔn/ voor het prefix -on, (dat steeds voorkomt voor klinkers en
alle medeklinkers behalve de genoemde) en /ər/ voor het comparatief suffix
-er in aanmerking.
Genoemde vormen zijn het meest frequent en aan de minste beperkingen
onderhevig; bovendien geldt het hier productieve affixen.
|
| |
b. | Paradigmatisch of grammaticaal bepaalde alternanten
zijn b.v. de allomorfen {schrijf = schrijv}: {schreef =
schreev} vergeleken met {blijft = blijv}: {bleef =
bleev}. |
| |
c. | Onregelmatig zijn tenslotte die alternaties die, in tegenstelling
tot de onder a. genoemde niet fonologisch bepaald, noch in tegenstelling tot
die onder b. niet onder een paradigmatisch schema gebracht kunnen worden. Dit
geldt b.v. voor de praesensvormen van het enkelvoud van het werkwoord zijn:
ben, is en imp. wees.
|
| |
2. Fonologisch uitgangspunt.
Om in het geval van fonologische bepaaldheid der alternanten vast te
kunnen stellen welke regels voor de diverse modificaties gelden, is het
noodzakelijk eerst een afdoende fonologische analyse van de morfeeminventaris
van de te onderzoeken taal te maken. Hierbij wordt onder ‘morfeem’
verstaan het kleinste betekenisdragend taalbouwsel. In ons geval is het Nederl.
diminutief suffix zo'n morfeem. Maar ook de stam waaraan het vastgehecht is kan
een morfeem genoemd worden. Het verkleinsuffix heet ook wel een
‘gebonden’ morfeem omdat het niet geïsoleerd voorkomt, maar
altijd nauw is verbonden met een voorafgaand morfeem (of morfemen) waarmee het
één woord vormt.
Voor het Ned. erkennen wij nu de volgende fonemen:
a. | Medeklinkers /p, b, t, d, k, f, v, w, s, z, χ, h, m,
n, η, l, r, j/. Over dit deel van de Ned. foneeminventaris bestaat weinig
onenigheid. Aangetekend zou kunnen worden dat in sommige vormen van het A.B.N.
ook nog een fonematisch onderscheid gemaakt wordt tussen /χ/ en
/γ/. |
| |
b. | Klinkers: voor ons doel zijn vooral belangrijk de z.g.
lange of ‘ongedekte’ klinkers, d.w.z. die welke aan het eind van
een woord voor kunnen komen. Hiertoe behoren ook de z.g. diftongen of
tweeklanken, waarbij dan steeds de vraag rijst: moeten zij (ongedekte klinkers
en/of tweeklanken) mono-of bifonematisch geïnterpreteerd worden? |
| |
|
In principe kunnen alle ongedekte vokalen met inbegrip van de
tweeklanken als combinaties opgevat worden van korte gedekte klinker gevolgd
door een consonantfoneem: [i:] = /Ij/, [e:] = /Ej/. Deze interpretatie wordt
door de meeste Amerikaanse linguisten verkozen boven
|
| |
| |
|
de bij ons meer
gebruikelijke monofonematische
Ga naar voetnoot1). Een
andere bifonematische oplossing wordt voorgesteld door
W.G. Moulton
Ga naar voetnoot2), waarbij genoemde klinkers
opgevat worden als combinaties van korte klinkerfonemen; dus [i:] = /II/, [e:]
- /EE/ enz.
Een bifonematische analyse lijkt mij de aangewezen oplossing voor de
combinatie [a:j] als in aai, [i:w] als in kieuw, [e:w] als in
eeuw, [o:j] als in fooi, [u:j] als in roei, [y:w] als in
ruw. Deze vormen m.i. een groep: /aj, iw, ew, oj, uj, yw/ die zich
onderscheidt van de groep der ongedekte vokalen enerzijds en de diftongen
anderzijds omdat er commutatie mogelijk is van het laatste element /-j/ of /-w/
met andere consonantfonemen
Ga naar voetnoot3).
Het eerste element valt samen met de ongedekte klinkers,
resp. /a, i, e, o, u, y/. Aangetekend moet worden dat de slot /-w/ in b.v.
eeuw een sterk bilabiale of geronde artikulatie krijgt die een
klankwaarde heeft die vergeleken kan worden met de Engelse [w]; deze ronding
gaat vaak verloren wanneer een klinker volgt: b.v. eeuwen met
labiodentale [υ], nagenoeg gelijk aan de begin
[υ] in weet.
|
Zonder verder in details betreffende de fonologische analyse van de
ongedekte klinkers en tweeklanken te treden kunnen wij vaststellen dat voor ons
doel het woordeinde dat een lid van deze categorieën vertoont op analoge
wijze geïnterpreteerd zal worden, t.w. slotklinkerfoneem /-V/ of in
woorden van de aai-groep: /-j/ of /-w/.
Wat de gedekte klinkers betreft kunnen wij zeer kort zijn, aangezien
zij nooit aan het woordeinde van Ned. woorden voorkomen.
Rest tenslotte de neutrale klinker /ə/ die wel aan het
woordeind voor kan komen, maar dan in ongeaccentueerde lettergrepen.
Volledigheidshalve dient er op gewezen te worden dat van de
consonanten slechts die behandeld zullen worden, welke ook aan het woordeinde
kunnen voorkomen, t.w. /p, t, k, f, w, s, χ, j, l, r, m, n, η/.
| |
3. De alternanten.
Het Ned. verkleinsuffix wordt gekenmerkt door de volgende
vormen:
a. | /-tjə/ Na ongedekte klinkers /-V̆́/, al of niet met
accent vinden wij steeds /-tjə/. B.v. laatje, zeetje, spietje,
strootje, koetje, reutje, reçutje; zo ook na diftongen: eitje,
touwtje, truitje enz. |
| |
| In onbeklemtoonde slotsyllaben: na /ə/ in jongetje en
zwakbeklemtoonde b.v. in 'autòotje, 'omàatje, 'opòetje,
'natiètje, enz. |
| Hierbij sluiten zich ook aan de bovengenoemde combinaties van de
‘aai-groep’; b.v. aaitje, leeuwtje, nieuwtje,
fooitje, (vloeitje), duwtje, dus na slot /-j/ of /-w/. |
| Deze zelfde alternant /-tjə/ wordt gevonden na de medeklinkers
/n, l, r/, wanneer ze voorafgegaan worden door een ongedekt klinkerfoneem:
maantje, beentje, tientje, boontje, deuntje, zoentje als ook na
diftongen: |
| |
| |
| greintje, clowntje, tuintje. Zo ook
wagentje na onbeklemtoonde /ə/. Na /l/ b.v. in paaltje, keeltje,
wieltje, zooltje, stoeltje, geultje, zeiltje, kuiltje, Paultje. |
| Voorts met onbeklemtoonde slotsyllabe bevattende /ə/:
lepeltje, tafeltje. Met /-r/ als slotfoneem: paartje, weertje,
kiertje, oortje, boertje, deurtje, uurtje; (geen slot /-r/ na tweeklanken)
onbeklemtoond: kikkertje, wekkertje, en zwak beklemtoond: traktortje,
motortje met mogelijke korte of gedekte klinker, (maar zie verder b). |
| |
b. | /-ətjə/. Na slotconsonanten /m, n, η, l, r/
voorafgegaan door gedekte vocalen die de klemtoon hebben: |
| kammetje, remmetje, simmetje, kommetje, gummetje enz. |
| kannetje, pennetje, pinnetje, bonnetje,
(dunnetjes); |
| wangetje, strengetje, ringetje, tongetje, -; maar ook bij
zwak, beklemtoonde woorden op -ling: wandelingetje, en
leerlingetje
Ga naar voetnoot1) (vgl. evenwel 3e) balletje, relletje, pilletje,
wolletje, pulletje; |
| karretje, sterretje, -, torretje. |
| |
c. | /-jə/. Na slot /p, t, k, f, s, χ/ voorafgegaan door
gedekte of ongedekte vocaalfonemen en na consonant-combinaties: |
| |
| lapje, aapje, stepje, streepje, enz.; kuipje enz. |
| latje, maatje, bedje, spleetje; geitje, houtje, kuitje; |
| pakje, staakje, flikje, piekje, hokje, strookje; rijkje,
luikje; |
| drafje, staafje, bofje, stoofje, gleufje, boefje; lijfje,
kuifje; |
| dasje, gaasje, visje, briesje, bosje, poosje, neusje, Guusje;
reisje, pluisje; |
| lachje, laagje, wegje, oogje, kroegje; vijgje, tuigje; |
| walsje, mandje, gansje, hondje enz. |
| Maar naast wegje vindt men ook weggetje, terwijl het
verkleinwoord van big steeds biggetje is;
vlaggetjə. |
| |
d. | /-pjə/. Na /m/ voorafgegaan door beklemtoonde ongedekte
vocaal: |
| braampje, zweempje, striempje, oompje, bloempje; rijmpje,
duimpje; |
| Zo ook na onbeklemtoonde /ə/: bodempje etc. Hieronder
kunnen ook gerekend worden gevallen als filəmpje,
worəmpje. |
| |
e. | /-kjə/. Na /η/ voorafgegaan door een onbeklemtoonde
/ə/: |
| woninkje, koninkje, palinkje, beslissinkje (maar
leerlingetje). |
De totnogtoe genoemde vormen, 3a-e, kunnen wij als fonologisch
bepaald beschouwen. Uitgaande van de basisvorm /-tjə/ kunnen wij
vaststellen dat deze voorkomt na ongedekte klinkers, met inbegrip van /ə/,
en tweeklanken; voorts na finale /-n, -l, -r/ mits voorafgegaan door ongedekte
klinker of tweeklank, ongeacht het accent, en na /-j, -w/.
Er treedt modificatie van /-tje/ op →; | /-pjə/ na /m/ |
t → k | /-kjə/ na /η/ |
t verdwijnt | /-jə/ na /p, t, k, f, s, χ/ en na cons. comb. |
/ə/ wordt ingelast → | /-ətjə/ na /m, n, η, l, r/ (na gedekte klinker). |
| |
| |
Mede bepalend (dus behalve slotfoneem) zijn accent en aard van
voorlaatste klinkerfoneem. Wij moeten op morfonologische gronden onderscheid
maken tussen onbeklemtoonde en zwak beklemtoonde lettergrepen: vgl.
konĭnkje en leerlìngetje. Ook geeft het verschil
tussen balletje en baaltje etc. indicaties omtrent de
interpretatie van gedekte klinkers tegenover ongedekte
Ga naar voetnoot1).
Een volledige samenvatting van de spreiding van de allomorfen van
het dim. suffix zou men kunnen geven door een onderscheid te maken tussen
ongedekte klinkers en tweeklanken enerzijds = /V/, en gedekte klinkers
anderzijds = /V’/; voorts door aan te geven of een syllabe, waar dit relevant
is voor het optreden van een bepaalde allomorf, onbeklemtoond /˘/of zwak
beklemtoond /'/ is.
f. | Mede paradigmatisch bepaald zijn vormen als: |
| gaatje (: gat, mv. gaten), vaatje (: vat, mv. vaten),
glaasje (: glas, mv. glazen), daagjes (: dagen) dat altijd in het
mv. voorkomt (vgl. een dagje ouder) enz. Verder: kindertjes,
eiertjes beide steeds in het mv. en kennelijk afgeleid van de mv. vormen.
(Daarnaast lammetjes dat het normaal patroon volgt). |
g. | Onregelmatig: Jantje
Ga naar voetnoot2), bloemetje
Ga naar voetnoot3) en vormen als poppetje,
weggetje, bruggetje, vlaggetje, kippetje enz., die als dubbelvormen
optreden naast de regelmatige: popje, wegje, brugje (en misschien
vlagje, kipje). De eenvoudigste uitleg is dat zij evenals de onder f)
genoemde vormen van een meervoudsvorm afgeleid zijn, hoewel dit voor
weggetje niet opgaat. Het lijkt mij dan ook verkieslijk ze eenvoudig als
onregelmatig te classificeren. |
Interessant is misschien op te merken dat er onbeschaafde
-ie- vormen op- | |
| |
treden in alle gevallen waar geen /t/ in het
suffix voorkomt: b.v. wel: apie, streepie, pakkie, boffie, draffie, dassie,
vissie, lachie, oogie, boompie, hempie, enz. maar niet *gaatie,
*houtie, *beetie of *bonnetie, *balletie e.d.
De aanwezigheid van /t/ schijnt een beschermende invloed te hebben
op de handhaving van de /jə/-vorm. Waar de /t/ ‘verdwijnt’
wordt ook de ie-vorm mogelijk: b.v. vuist: vuistje-vuissie.
| |
4. Conclusie.
Uit de behandeling van een enkel detail van het Ned. taalsysteem,
t.w. de vorming van het diminutief suffix, blijkt hoe nauw de samenhang is
tussen de morfologie en de fonologie van een bepaalde taal. Het gebied waar dit
het duidelijkst naar voren komt is de morfologie, die tot taak heeft de
fonologische struktuur der morfemen (kleinste betekenisdragende taalbouwsels)
te bestuderen en de modificaties die optreden bij samenvoeging van morfemen
binnen het woord: in dit geval van stam en verkleinsuffix, en tenslotte die
klankmodificaties die een morfologische functie hebben (ablaut)
Ga naar voetnoot1).
Het lijkt mij van principiëel belang vast te stellen dat een
uitgebreidere studie van de morfonologie van het Ned. licht zal kunnen werpen
op tot nog toe niet geheel opgehelderde problemen betreffende het fonologisch
systeem van het Ned. Zonder hierop vooruit te willen lopen zou ik willen
besluiten met te wijzen op een mogelijke herinterpretatie van de gedekte
klinkers die als groep zo duidelijk verschillen zowel fonetisch als
distributioneel van de ongedekte (z.g. lange) klinkers en tweeklanken.
A. Cohen.
|
-
voetnoot1)
- E. Kruisinga, De vorm van de
verkleinwoorden, Nwe Tlg. 9, blz. 96-7; 1915.
E. Kruisinga: A Grammar of Modern Dutch, London,
1924.
E. Kruisinga: Diminutieve en affektieve suffixen in de
Germaansche talen, Med. Kon. Ned. Ac. v. Wet., N.R. deel 5, nr. 9,'42.,
443-504.
-
voetnoot2)
- J. van Ginneken, Het fortisleniskarakter
der oud-nederlandsche neus- en vloeiklanken leeft nog voort in de vormen der
verkleinwoorden, Onze Taaltuin III, 1934; blz. 169-173.
-
voetnoot3)
- Toch komen uitzonderingen voor; vgl.
vaderen (plechtige vorm) en vaders; appelen naast
appels.
-
voetnoot4)
- Zie b.v.
J. Greenberg, Essays in Linguistics, Un. of
Chicago Press, 1957; blz. 25; voorts
L. Bloomfield, Language, 211.
-
voetnoot1)
- B.v:
G.L. Trager-H.L. Smith in Outline of
English Structure. Volgens mondelinge mededeling zouden zij in principe een
dergelijke analyse willen laten gelden voor alle Germaanse talen.
-
voetnoot2)
- W.G. Moulton, Syllabic
Nuclei and Final Consonant Clusters in German in bundel For R.
Jakobson, Den Haag, 1956; blz. 379.
-
voetnoot3)
- Zie ook:
A. Cohen, The Phonemes of English, Nijhoff, Den
Haag, blz. 99.
-
voetnoot1)
- Prof.
van Haeringen was zo vriendelijk mij attent te maken
op deze vorm. Voor deze en andere waardevolle opmerkingen ben ik hem hoogst
erkentelijk.
-
voetnoot1)
- Een ingenieuze verklaring levert
van Ginneken (zie Inleiding noot 2): het
verschil schuilt volgens hem in het leniskarakter van /l, m, n, r, η/ na
gedekte klinkers, vergeleken met hun fortisstatus (sterker gearticuleerd en
langer) voor slotcons., b.v. haNd, veLd, enz. (blz. 173 o.c.). Het
leniskarakter van de nasalen en liquidae in finale positie zou volgens hem
beschermd worden door invoeging van een svarabhakti vocaal /-ə-/. Maar dit
zou met evenveel recht moeten gelden voor slot /l, n m, r/ na ongedekte
klinkers!
-
voetnoot2)
- Dit wordt door Prof.
Heeroma in zijn stelling bij zijn diss. als een Friese
leenvorm gekenschetst.
-
voetnoot3)
- Door
Kruisinga verklaard als afgeleid van de meervoudsvorm;
ook zou volgens K. deze vorm geen meervoudsvorming toelaten (o.c.
Inleiding noot 1 Med. Acad. p. 479). Vgl. evenwel: ‘een
bloemetje meebrengen’ en ‘de bloemetjes buiten
zetten’. Volgens Prof.
van Haeringen zou de /u/ naast /i/ en /y/ een aparte
plaats innemen in het vocaal-systeem van het Ned.; vandaar vormen als
priemetje (vgl. noot 1 pag. 4).
-
voetnoot1)
- Zie
Trubetzkoy, Principes de Phonologie (Franse
editie van Grundzüge) p. 339 (= TCLP IV, 1931, p. 162).
|