| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
MIDDEN in den nacht waren grauwe soldaten Marti's cel binnengekomen en hadden hem overgebracht naar de grote gevangenis, den Strammburg.
Te voet, zonder woorden. Marti had de gangen en trappen van het universiteitsgebouw langs zich heen zien schemeren bij het flakkerlicht van een rosse lamp. Het leek er rustig, alsof portalen, muren noch mensen meer weet hadden van den moord op de gijzelaars. Buiten in de stilte van den zomer-nacht lagen de straten: leeg en vaal-verlaten. Als een duistere, bleke vraag. Zijn gehele overbrenging geschiedde in een vreemd zwijgen. Geen die wilde inlichten wie last had gegeven tot dit transport: Schwarz, Gabrilowitsch of een ander.
In den Strammburg scheen Marti niet verwacht te worden. Na geheimzinnige, langdurige fluister-gesprekken werd er een plaats voor hem ingeruimd. Toen hij eindelik een cel kreeg, rook hij dat die voor hem was leeggemaakt, nog geen vijf minuten van te voren; een dikke vuile mensenlucht als in loopgraven, drukte tegen zijn slapen.
Alleen gelaten, legde hij zich bovenop het pasbeslapen bed, zonder zich te ontkleden. Hij sliep van overspanning en vermoeidheid dadelik in. Maar werd tegen half zes in den ochtend, verstijfd van kou wakker, kroop onder de gore dekens en sliep nog door, het hoofd loodzwaar; tot de brutale gevangenisbel hem deed opschrikken.
Soldaten brachten hem schamel en schraal ontbijt; oorlogsbrood met warm vocht. Langzaam at en dronk hij, en genoot bijna van de stilte rondom;
| |
| |
het leek hem een ogenblik, waarop alle gebeurde ontzettingen beschouwd konden worden in een klaar en rustig licht.
Hij moest nu denken hoe het alles geweest was. Verschemering en radeloosheid in de regeringsgebouwen, aan alle departementen, bleek-gedwon gen glimlachtrekken van alle kameraden om elkaar gerust te stellen. Een stem van binnen of van buiten, een bevriende stem had gesust: dat 't immers zó hachelik niet stond; dat Sinzheim wel meer wanhopige ogenblikken doorzwoegd had en er toch altijd weer boven op was gekomen; dat het vijandelike leger net zo'n moeite - nee, nog groter moeite - had met de proviandering als de eigen troepen.
Hij had het geloofd. En dan weer niet geloofd. Toen was de grote desperate verschuiving naar links gekomen, elk voelde dat men nu leefde bij het uur. Dat was na den moord op Aloys Rantzau; bij het gerucht van dien ontzettenden slag had. voortwoekerende paniekstemming de koppen heet, de harten kil gemaakt. Door iedere volksvergadering, door iedere bijeenkomst van den Centralen Raad had de radeloze orkaan gegierd: schrillestemmen van wanhoopsmoed, maar ook van haat en wijd-gespalkte wraak tegen de vijanden daarbuiten...; dan tegen hem die ze den vijand in eigen huis noemden.
Als krankzinnigen hadden de mensen gezocht; gezocht en gezocht naar één die Sinzheim en de zaak der revolutie redden kon.
Hun laatste hoop hadden ze ten slotte gesteld in hen die àlles durfden, in hen die voor niets stonden, die voor moord, noch brandstichting, voor foltering, noch voor het lauwe bloed hunner tegenstanders terugschrikten. Een Gabrilowitsch, een Minsterberg, een Schwarz, een Thea Schumacher, - zij deinsden voor de extreemste, de strafste
| |
| |
konsekwenties niet achterwaarts. De man die alle anderen steeds onverschrokken gejaagd had naar scherper en steiler taktiek: Werner Stolz, - hij werd nu op zijn beurt als een schichtig huisdier naar links gehitst, naar de uiterste linkerhoek, daarheen waar de stroeve wind woei welken hijzelf altoos zo had aangeprezen. In luttele uren waren zij die heel hun leven zelf geschoven hadden, tot verschovelingen geworden.
Na de helse salvo's was het vannacht Zo stil geworden in de universiteit. Ook later in den nacht angstigde bij zijn overbrenging die vreemd-gapende stilte, zowel in de gangen van het gebouw als door de lege straten der beklemde nachtstad. Maar die rust kon bedriegelik zijn. Straks kon de verschrikking weer opgrommen en losbarsten over de stad, zou een ruig troepje soldaten zijn celdeur openbreken en hem eruit halen, hem trappend, honend, spuwend. Had hij ze gisteren niet horen schreeuwen en brullen: Tegen de muur! - toen hij zich stelde tussen hen en de gijzelaars.
Haat en wanhoop, wraakgierig geweld, aangewakkerd door de rauw-wrede manier waarop de vijandige boeren de rode gevangenen mishandelden, - een gele vervoering van haat en wanhoop en geweld regeerde Sinzheim. Ze hadden hem naar den Strammburg gebracht. Waarvoor? Wie had het bevel daartoe gegeven? Eén die zich in het bizonder op hem wilde wreken? Schwarz? Of was het omgekeerd: één die hem wou helpen en hem daarom in alle nachtelike heimelikheid hier naar toe gebracht had, wèg van de universiteit?
Hoe lang kon dit duren, dit régime van verschrikking, dood en verderf? De ontzetting, de wilde angst: door hen, door eigen makkers ter dood gebracht te worden, klom in hem op. De dood joeg hem geen vrees aan, maar het voorgevoel dezer
| |
| |
helse ironie: door eigen vrienden om het leven gebracht te worden, - dit martelde zijn borst, zijn keel, kroop op tot in zijn bonzend hoofd. Het belette hem geregeld te denken. Flarden van gedachten zwierven nu om, slierden dan weer dwars door vuil en bloed en modder als een gevallen vlag. Van enkele wilde rafels trachtte hij weer een gedachte te weven, - het knapte af, nog voor het getouw was aangezet.
Scherp en helder zag hij enkel vóór zich: dat een werktuig, gedreven door Gabrilowitsch, Schwarz, een handjevol lompen-soldaten, geendagzoukunnen werken; dan eensklaps verloor hij weer dien gedachte-samenhang en bleef turen, blind turen op de zwakke, schrale figuur met de wit-puilende angstogen van Turn und Taxis. Daar werd hij voortgesleept door het brute grauw in uniform, voortgesleurd langs trappen en duistere gangen naar het opengesperde wak van het helle binnenplein.
Hij schrok op. Had hij geslapen, nu alweer, in den ochtend? Had hij gedroomd? Waren daarom gedachten weggeglipt uit zijn greep? Hij wilde toch... hij wilde toch dènken, scherp en helder denken, hoe lang, neen hoe kort het duurde eer het lot van Sinzheim bezegeld was.
Zou Thea ook...? Weer doorhuiverde hem een schok. Waar zou Thea zijn? Zou zij naast Gabrilowitsch en Schwarz... Ineens, als een vizioen, zag hij haar staan, bij de exekutie op den binnenhof van de universiteit. Het stond hem voor ogen, schemerig en toch klaar. Als was hij er zelf gisteren bij geweest. En toch weer niet. Zij stond in zwart kleed en slank, naast Bartold Schwarz en met koude ijzeren blik - de ogen van Stolz - staarde zij naar de nietige, miserabele lijven der gijzelaars die onder de persende hitte werden vastgebonden tegen de muur om te worden stukgeschoten. Hij zag
| |
| |
het alles vóór zich in de loodgrauwe verstrakking der droomsfeer, maar toch zo duidelik, zó folterend-wáár, alsof hij gisteren mee onder de toeschouwers had gestaan. Ja, zo wás Thea. Right or wrong, - my country. Het vizioen kon waarheid zijn. Zonder te vragen naar rede en beleid, voelde zij instinktief wat de massa wilde; en de wil van de massa was de hare. Eén, geheel één was zij met het volki in zijn vreugde, in zijn smart, op zijn weg ten hemel, en bij zijn hellevaart. Zij kon het volk wakker schudden met haar woorden, het opruien en opzwepen met indringende hoog-opgejaagde stem; maar zij trok zelf mee op en liep vóóraan als het aankwam op de Daad. Nooit schrikte zij terug voor de gevolgen van eigen woorden.
Wéér, en even pijnlik-duidelik, dook uit de donker violette lichtkolk zijner gesloten ogen voor hem op: het zwarte figuurtje van Thea op het bordes, rechtop zich verstrakkend naast Bartold Schwarz.
Nooit zou Heinrich Marti weten, dat dit lucide droomgezicht was: de vreemdgekleurde stylering van gisteren voltrokken werkelikheid; dat Thea zó en waarachtig zó gestaan had op het bordes van de binnenplaats, naast Schwarz, toen die het vuurbevel gaf.
Weer verhaspelden zich Marti's niet te breidelen gedachten. Weer kneep de grauwe vrees door vrienden te worden gevoerd in den dood, hem de keel toe. Hij wilde iets vragen... vragen aan de cipier... wat was het ook weer? Hij moest het gauw weten, want de gevangenbewaarder stond vóór hem. Stond die daar vóór hem? - Neen. - Had hij er dan zo even gestaan...?
Hij liet het koortsgloeiende hoofd in de klamme koude handen zinken, hopend óp verkoeling voor
| |
| |
de heet-bonzende slapen. Hij wilde zich niet meer herinneren, wat hij den gevangenbewaarder vragen moest als hij eens kwam. Maar als een dreinige draaiorgelwijze cirkelde die kleffe gedachte toch telkens en telkens weer om zijn hoofd heen: wat moet ik hem vragen, hem vragen; wat ook weer vragen?
Hij stond op; liep vijf passen van de muur tot de celdeur. En weer vijf passen terug. Nog eens en dan nog eens. Vuil waren de wanden, waarin naamletters waren gekerfd en spreuken en obsene figuren; hoog boven in de achterwand van de cel het bruine, troosteloze koekoeksraam, waar het licht doordruilde van een betrokken broeiigen dag. Zo als vandaag zou de cel wel altijd geweest zijn en zo zou hij altijd blijven en als trage dieren slopen de uren voorbij.
Hij zou den bewaarder vragen hoe het stond in de stad, hoe het stond aan het front bij Seelisberg.
Ineens scheurde het deemster-licht waarin hij de dingen zag...: als de boeren en burgerliken reeds meester waren in de stad... als Sinzheim eens òm was...?
Doch hij wierp deze gedachte weer weg, als waardeloos. Dan had hij immers van nacht of van morgen geschut of ten minste geweervuur moeten horen. De gevangenis lag aan den rand van de stad in roezige volkswijk: eindeloze rijen van huurkazernes aan drukbesloofde straten. Als er ergens in de stad gestreden werd om de macht, zou het in dàt kwartier zijn. De geruchten, hoewel verdoofd, zouden hem hebben bereikt.
Hij zocht zijn horloge: bij half twaalf in den morgen was 't.
En aldoor, aldoor die ongewone, die drachtige stilte in de stad. En suizing, korzelige suizing hier in de cel, waarin opdoken: figuren, beelden, gestalten. Het gelaat van Werner Stolz doemde op uit de
| |
| |
nu bruine, dan violette kolk zijner dichte, schroeiende ogen.
Zou die met Bartold Schwarz tot het krankzinnige einde toe doorgaan, ook al bracht dat einde de wild-wanhopige verdwazing, het va-banque-spel van Sinzheim? Zou hij zich tegenover Schwarz gesteld hebben? Waarmee? Hij had geen troepen, de kommandant van de stad, de volkskommissaris van defensie. Hij had geen troepen. Schwarz had ze wel!
Marti aarzelde. Als hij dacht aan dien man met zijn dromerig strak-fanatieke ogen, hoog in de kassen, kon hij tot geen klaarheid komen. Hij trachtte zich Stolz voor te stellen zo als hij hem het laatst gezien had: de dag toen allen in het regeringsgebouw de dreiging overhuifde die er van Schwarz en zijn bende uitging. Die dag, - was dat... gisteren? Met de grootste moeite kon Marti zijn verdoving opwerken tot het besef, dat dit werkelik pas gisteren was geweest. Maar nu zag hij ook weer opeens, - als onder 't schampere licht van een schijnwerper op toneel, - Stolz' trekken vóor zich, die dien dag bleker nog stonden; verstroefder dan ooit hem heugde.
Stolz' overwicht was meer en meer afgevallen tot schijn. De moe-verglaasde ogen die Marti aanglotsten uit de witgezwollen kassen, zeiden het duidelik genoeg. En wat Stolz verder achter zijn strakke masker verzweeg, - Hellmuth had het Marti als vriend tot vriend gezegd: wie zich ooit opwierp als kampioen van dit adellike schuim, zou zelf zijn kop niet zeker zijn. Hellmuth had Marti gewaarschuwd.
Was dat dus het rechte? Omzichtig uit den weg gaan als er onrecht en gruwelen en verwilderde wreedheid geschiedde?
‘Dat tuig heeft ònze lui nog heel wat ergers
| |
| |
aangedaan!’ hoeveel maal had hij dat de laatste dagen al niet moeten horen.
Hij wist daar niets tegenover te stellen, niets snedigs, niets verstandigs. Hij had enkel daartegenover zijn povere, vage bewustzijn, donkere drang naar licht diep in hem, die 't ànders zei. Maar geen die begrijpend hem in de ogen zag, als hij het uitzegde. Stolz, vooral ook Hellmuth, - waren zij dan geen eerlike kameraden? Hoe kwam het dan dat zij dit niet gevoeld hadden zo als hij? Haatte hij wellicht niet genoeg, kon hij dan niet fel genoeg haten?
Een wrange smaak had die vraag. Zo ging het altijd bij verder doordenken: dan speelde hij zelf de mooie rol en anderen bleven daar beneden!
Natuurlik was de waarheid net omgekeerd, natuurlik was hij in zijn hart gebleven de jongen, het grote kind met het bruine krulhaar waarvan de spiegel hem vertelde, Hellmuth was een man, gehard door het leven; Stolz was een man wiens haat misschien sterker was dan zijn liefde, maar toch éen die meevoelde met ongelukkigen. Was het niet beter om - als Stolz - het meelij met die gijzelaars niet zó ver te trekken, zo dwaas-vér, dat eigen leven ermee op het spel kwam te staan?
Bah! Hij vond zichzelf een klagelike onwijze, een onnozele hals, die niet begreep dat oorlog oorlog was, een kind dat niet eens wist, dat er in deze dagen maar één keus was, maar één: slachten of geslacht worden.
‘O, maar ik ben veel liever de gehangene dan de beul,’ klonk opeens de zacht-dringende stem van Gertrud Faucherre door zijn denken heen.
Hij schrok. Als die stem gelijk had, dan zat hij in deze cel als slachtoffer, onrechtvaardig. Dan was het proletariaat van Sinzheim de beul, datzelfde proletariaat waarvoor hij had gewerkt maanden
| |
| |
en maanden lang, iederen dag, menigen avond tot diep in den nacht...
Het luik ging open metschrapend geluid, het karige gevangenismaal Werd erdoor geschoven, het luik klapte weer neer, nijdige klap in de verraste, kaalmurige cel. Op het email van het witte bord las Marti met zwarte letters: ¼ uur; en begreep daaruit dat het bord na een kwartier weer leeg aan het luik moest staan.
Als de bewaarder nu terug kwam, zou hij dan hem kunnen vragen, hoe het stond in de stad, wat er gebeurd was aan het front?
Hij at de warme gevangeniskost zonder trek; hij kon nog niet eten. Hoe zou het zijn in Sinzheim? Dat was van hoger belang dan eigen lot. Naar en kleinzielig, zo lang te mijmeren over eigen leed en strijd. Wat deed eigen hartenood er toe! Als Sinzheim maar gered kon worden. Hij hoorde geen schieten, gespannen lag daarbuiten de stilte. Zelfs de eeuwige stem van het frontkanon klonk niet meer tot de stad door. Misschien was het kanon hier niet te horen. Of zou er wapenstilstand zijn gesloten?
Heden of morgen zouden de boeren en de burgerliken de stad wel gaan beschieten. Een laatste wrevelmoedige tegenkanting, - dan kwam de val...
Verslapt, willoos door de ontroeringen der laatste dagen, begon Marti toch weer de gebeurtenissen op zichzelf te betrekken. Wat was beter voor hem: voortwoekeren van de razende, al-vernietigende terreur van Schwarz, Minsterberg, Gabrilowitsch? Of de val van Sinzheim?
O, de wanhoop, de ellende van deze vragen! Waar was dan toch de kracht, de durf der eerste dagen? Waar de nauw te breidelen onstuimigheid, waarmee hij naar Sinzheim getrokken was en het eerste 't beste werk had aangepakt, dat hij daar
| |
| |
te doen vond? Hij verachtte en verfoeide zichzelf om de vraag die hij gesteld had naar eigen baat of schâ bij den gang van zaken in Sinzheim. Alles was immers beter dan de val van de raden-republiek; ook deze bezeten windkolking als van willoze opgejaagde bladeren zou een episode zijn. Wanneer Sinzheim nu ode dit eens te boven kwam... eens niet ten onder ging...
Eer Marti het wist had de man het etensbord weggehaald, het luik opgeschraapt en weer neergeklapt. Nu zou hij pas terugkomen tegen het avondeten.
Den middag bracht Marti door: dommelend op de ruighouten stoel, voorover-knikkend het moewe, hete hoofd, - wakker geschokt dan weer; verbijsterd tuurde hij dan, wáár ter wereld hij beland was. Toch bracht de lichte slaap hem enige rust. Vóór het donker was in de cel, schreef hij met potlood op een papier: ‘Ik verzoek verhoord te worden of in vrijheid gesteld om mee te kunnen strijden bij de verdediging van het revolutionaire Sinzheim.’
Zo gingen twee dagen voorbij. Het was de derde dag van Marti's gevangenschap, een druilig-versintelde dag; licht wilde maar spaarzaam vallen door het vaalbruine koekoeksraam. Op het briefje was geen antwoord gekomen. Maar tegen den avend van den derden dag, trad een bewaker vroeger dan gewoonlik de cel binnen om de emmer met vuil weg te halen; en Marti vroeg waarom hij niets hoorde van het verzoek dat hij had geschreven.
‘Wat voor verzoek?’ zei de man traag. ‘Weet van geen verzoek af.’
Hij bleef midden in de cel staan. Marti zag zijn niet onvriendelik, maar bizonder dom gezicht,
| |
| |
en nam zich voor hem de eenvoudige dingen waar 't om ging een paar maat te verduideliken.
‘Van wanneer is dat dan?’ sloomde weer de vraag.
En toen Marti hem zei dat het verzoek reeds twee dagen geleden was ingediend, antwoordde de bewaarder dat hij toen nog met in Sinzhiem was. Hij was gisterochtend hierheen gekomen met het leger, en omdat hij tot de oudere manschappen hoorde en last had van rumatiek, was hij dadelik aangesteld tot gevangenbewaarder.
‘Is Sinzheim dan...?’
De bewaarder verzekerde traag en met een dommig-boers hoofdknikkelen, dat de roden met meer de macht hadden in Sinzheim. Het leger van Trautwein had zich overgegeven. Graaf Bermondt was aan het hoofd van zijn troepen de stad binnen gerukt.
Onbewogen, in langzame sleur van alledaags werk, was de bewaker weggesjokt, heel voorzichtig had hij de celdeur achter zich toegegrendeld.
Heinrich Marti was weer alleen. Maar nooit nog had hij zich zó alleen gevoeld als op dat ogenblik. De verlatenheid aan boord van het schip dat hem naar Europa had gebracht, was luttel bij dit jammerlik gevoel van vereenzaming. Nu pas besefte hij, dat enkel zijn opgejaagd en dolend verstand de mogelikheid voorzien had, hier in de cel Sinzheims val te beleven; zijn onderbewust voelen had deze gebeurlikheid aldoor weer naar beneden gedwongen en daar verknepen.
Buiten hem om, over zijn lot heen, hadden zich de gebeurtenissen voltrokken. Hij wist het: hij was wat wáárd geweest in het rode bewind van Sinzheim. Niets is zo kwellend, zó beschamend en vernederend voor éen die zijn waarde kent, dan het plotselinge bewustzijn dat hij, waarde- | |
| |
loos voorwerp, wordt vergeten en achtergelaten; in onverschillig zwijgen wordt overgedaan van het éne régime aan het andere, - gelijk een horige.
Waren zijn kameraden zó harteloos wraakzuchtig geweest hem willens en wetens over te laten aan de genade van den vijand? Neen, zo was het niet eens. Hij wenste haast dat het wèl zo ware. Dàt te dragen zou hem nog lichter zijn gevallen dan deze wrang-geperste, bijtende waarheid: dat hij eenvoudig veronachtzaamd was. Verwaarloosd gelijk een huisdier dat men vergeet voedsel te geven; en dat volgende bewoners op 't geluid terugvinden, omdat 't daar zit te klagen, ergens in een donkere hoek van den kelder.
Hij was niet de verstotene uit een kring van licht, niet de verslagene na harden strijd waarin hij de banier had gezwaaid boven tienduizenden, - hij was maar het onding, het zielloze meubel, dat door de kampeerders was achtergelaten omdat het hun meer last dan gemak gaf. Hij was goed genoeg geweest om hen te dienen toen de wagen tegen de steile helling op moest; nu alles spaak gelopen was, vluchtten zij naar alle kanten, lieten hen die hun schouders onder het werk hadden gezet over aan de genade der nieuwe heren.
De genade dier nieuwe meesters van Sinzheim, - zo dacht hij bitter - hoe zou die er uitzien? Wat voor goeds viel er voor hem te verwachten van de rijken wier bezittingen waren verbeurd verklaard, van de boeren wier landen en akkers waren geteisterd en verwoest door den burgeroorlog?
Lang doolden zijn gedachten rond in dienzelfden cirkel welks onzichtbaar middelpunt eigen lot was en eigen leed. Het luttele daglicht was ineengeschrompeld tot schemering. Dan was de trieste schemer in de cel verscheurd door het elektries
| |
| |
licht, opketsend in alle vertrekken tegelijk. In een strakke marteling van realiteit lagen de gevangenisvoorwerpen om hem heen, koudgestrekt; daarachter de celmuren die inraamden ijzeren deur met tralieluik en spionnagegat. Van buigen van de straat, had hij door muren verdoofde muziek gehoord van een voorbijtrekkende troep soldaten. Hij had gevoeld, dat het de troepen van het witte leger waren, het leger van Bermondt, dat gisteren in triomf Sinzheim was binnengetrokken. Even later drongen klaarder de tonen der muziek tot hem door: het was niet meer de Internationale die daar klonk; het was weer de oude Sinzheimer hymne met zijn pralerige slot-fanfares. Ineens was het toen afgeknapt. Als in 'n droom. De troep was zeker den hoek van een straat omgezwenkt.
Het gerucht van buiten had Marti uit de bevangenheid van den eenderen lichtlozen gedachtenkring weggehaald. Hij dacht aan Sinzheim, hij dacht met knagende smart aan den ondergang der stad en aan den genadeslag die het wereldwerk der revolutie was toegebracht door dezen nederlaag. De rijkshoofdstad zou de schone rol spelen: de quasi-revolutionairen, de meerderheidsbroeders in die stad en in vele andere steden zouden wijs en verstandig glimlachen. Zij hadden het immers wel geweten: Geweld en extremisme waren niet de ware middelen tot bevrijding, en in hun wijsheid en goedertierenheid - zo smaalden Marti's gedachten - zouden zij de bloedigste gruwelen der witte terreur proberen te verhoeden. En de anderen, hun regeringsvrienden, zouden zich aan hun smeekbeden storen, - misschien ook niet storen. Al naar hun muts stond.
Vandaag zou het nieuwe bewind wel een geurige proklamatie het luchtruim in sturen, een verklaring vol leugens en halve waarheden: orde en veiligheid,
| |
| |
demokraties bestuur steunende op de gehele natie, goede verstandhouding met den voormaligen buitenlandsen vijand, handhaving der wapenstilstandsbepalingen, eervolle vrede... hij kon de voorspiegelingen al dromen.
Het vonnis over de raden-republiek was geveld. Bermondt, als bevrijder begroet door alle verburgerlikte geesten, ging zijn ijzeren hak planten op alle verzet, dat in de eerste maanden en jaren zou willen kiemen in de proletariërs-buurten van Sinzheim. De zweep zouden hij en de zijnen leggen over al de overwonnenen, nog vóór zij 't wàgen zouden te steigeren in het gareel. En de leiders? Wat zou er van zijn kameraden worden? Hoe dikwels had Alex Sturm's galgenhumor het niet gezegd: ‘Dan is het: Over de klink met de hele grijpbare Intelligentia!’
De laffen waren zeker al gevlucht: een Lilienfeld, een Flavio Gsell, Schmidt, Rau, Mendelsohn, Gerhard en Fanny Rüchter en zo vele anderen. Zij waren spoorloos verdwenen: de meesten acht dagen geleden al. Maar de anderen?
Thea... Bartold Schwarz...? Hun kans om te vluchten was verkeken. Toch zouden ook zij de wijk nemen als zij de gelegenheid schoon zagen. Lafheid? Neen, - dat was het bij hèn toch stellig niet. In het verre Oosten zouden zij straks weer op de bres staan, in dienst van dat grote, ontzaglike leger dat tegen de burgerlike avonturier-generaals vocht. Of zij zouden in de verborgenheden van Weenen, Berlijn of Rome geheime propaganda voeren. Hun dood en hun vrijbuitersleven waren gewijd aan de wereldomwenteling. En onwillekeurig moest hij wéér denken aan het woord van Aloys Rantzau: Doden met verlof...
Dan, als een zee die terugebt naar haar oude beperkte bed, kromp weer Marti's denken saam tot
| |
| |
eigen lot; en terwijl hij daarover moe en traagbegrijpend doorsufte, waarschuwde hem opeens het uitknippen van één der gloeilampen dat het nacht werd. Over zeven minuten was het negen uur en zou ook de tweede gloeilamp gedoofd worden; daarnà hing er enkel nog een flauw schijnsel in de cel dat van de korridor af door de ijzeren mazen en het matglas van het luikje sijpelde.
Toen Heinrich Marti tien dagen in de gevangenis had doorgebracht, vertelde hem de trage, boerse cipier op zekeren morgen, dat hij vandaag zou worden verhoord.
Om één uur verscheen hij weer, vergezeld van twee soldaten. Zij geleidden Marti zwijgend uit cel 253 langs grauwe troosteloze gangen, die flauw gebogen waren, want de Strammburg was in koepel-vorm gebouwd. Marti's cel lag op de twede verdieping. Het duurde lang eer hij alle korridors en trappen afgelopen was; óp-lichtte een hoek van de binnenplaats met een brok wolkenhemel erboven. Dien binnenhof dienden zij over te steken; maar even vóór hij tussen zijn geleiders naar buiten trad, zagen twee ogen vreemd glanzend hem aan... Hij zag een jongen man in de kleedij van gevangenbewaarder, iemand wiens ogen hem toelachten met iets van spot erin; éen bij wien Marti het hinderlik gevoel had, dat hij hem niet herkende, maar de ander hèm blijkbaar wèl. Eerst dienzelfden avond, terug in zijn cel, flitste Marti te binnen: dat het de ogen geweest waren van Mario Delaval, den schildwacht uit het universiteitsgebouw.
Aan den overkant van de binnenplaats verrees de nieuwe vleugel, waarin het rechtsgebouw was gevestigd. Na ook hier lange, starre gangen te hebben doorgelopen, langs zittingzalen van de strafrechtbank, bereikten zij een deur met het
| |
| |
opschrift: Bureau van den Rechter van instruktie Bockel.
Marti werd daar binnengevoerd, een werkkamer-atmosfeer omgleed hem. Hij moest plaats nemen tegenover een vijftiger: gladgeschoren gezicht onder zilvergrijzend hoofdhaar, fijn-ingeplant op den hogen schedel. Een groot schrijfbureau scheidde hem van dezen rechter van instruktie. Zolang de kleine man gebogen zat over de dokumenten daar vóór hem, op de groen-laken-beklede tafel, maakte hij een anderen, een aangenamer indruk dan toen hij opkijkend, een kleine gouden lorgnet opzette; toen kreeg het gezicht opeens uitdrukking van bekrompen wijsheid. Aan een tafeltje rechts van rechter Bockel, zat een spichtige, jonge man achter een schrijfmachine. Hij maakte tijdens het verhoor stenografiese aantekeningen.
De soldaten verwijderden zich zodra zij Marti gebracht hadden naar de stoel tegenover de groene tafel. Nadat de rechter van instructie Marti even door zijn lorgnet had opgenomen, boog hij zich weer naar zijn akten en papieren. Verscheidene minuten lang bleef hij zo voorovergebogen zitten, alsof er geen ander ter wereld bestond dan hij zelf. Marti bemerkte, dat hij van zijn plaats af door het hoge venster naar het straatleven beneden kon zien. Het raam keek uit op de bruine, langgerekte asfaltbaan der Altorfer Strasse, maar hij kon van deze vuile, brede volkrijke straat enkel het vervolg en het verschiet zien; niet het brok straat steilbeneden hem; het verschiet verloor zich in stof en pruilende stadssmook, tussen de kazemehuizen, daar waar de Altorferstrasse uitmondde op het Germaniaplein.
Marti tuurde naar het ochtend-straatleven, in gespannen wachting op den klein-gewichtigen man die hij daar aan gene zijde van de groene tafel
| |
| |
wist. Het nuchterde bij hem door, hoe gewoon, hoe alledaags het leven daarbuiten eruit zag; het zei hem zo niets over den geest in de stad. De trems reden, een enkele vrachtauto, languitloeiend, schodderde voorbij. Heel het gebeuren leek zonder inhoud, zonder wezen. In het hartje van de stad zou hij iets hebben gezien, iets hebben gevoeld, dat ànders was of dat 't zelfde was als onder het Rantzau-bewind. De Altorferstrasse zweeg verveeld en vervaald; toonde een blank gelaat: noch gelovig noch ongelovig. Tegelijk dacht hij na over de vragen die de rechter van instruktie hem straks zou stellen; ook over de antwoorden die hij zou geven. Hij deed dit uit louter nieuwsgierigheid, niet uit behoefte iets te verbergen of te verbloemen.
Hij dacht aan beide dingen tegelijk: aan de tergende nietszeggendheid van de straat daar beneden, en aan de pose van belangrijk zwijgen die de in dokumenten verdiept-schijnende ambtenaar tegenover hem aannam.
Opeens hief deze het hoofd en begon te vragen naar Marti's identiteit, leeftijd, nationaliteit, beroep. Marti antwoordde, maar stelde toen kort-beslist de wedervraag: van welk feit hij beschuldigd was. De ander zeide dat Marti zich in voorlopige hechtenis bevond onder beschuldiging van hoogverraad.
Dan zette de ambtenaar zijn verhoor voort met een serie vragen over de leden der revolutionaire regering: Rantzau, Forster, Flavio Gsell, Stolz, Alex Sturm; over den loop der vergaderingen, de meningen der volkskommissarissen voor zover daarin hun politieke nuancering bleek, over hun onderlinge verhouding. Op deze vragen antwoordde Marti met veel voorbehoud, nu en dan zelfs lichtonwillig en korzelig. Hij had op deze soort van vragen niet gerekend en hij voelde sterker en sterker de onlust in zich opstaan zijn kameraden te bena- | |
| |
delen, - ook al waren dan wellicht velen hunner al uitgeweken en de grens over. Voor den man daar tegenover hem, wiens wipneus met den gouden lorgnet eigenwijs geplant stond in het gladgeschoren gezicht en die - het hoofd meest wat achterover - 't doorgaans vermeed Marti aan te kijken, scheen diens terughoudenheid een reden te zijn om over dit onderwerp steeds verder en dieper door te vragen. Daarna liep het verhoor langen tijd over Hellmuth, over Thea Schumacher, Gertrud Faucherre, Schwarz en over die mannen in de universiteit welke Schwarz en Minsterberg tot het laatste toe trouw waren gebleven.
De rechter scheen te weten dat Marti op den dag van den gijzelmoord in de universiteit was geweest en hij trachtte nu langs alle wegen tot de wetenschap te komen, wie het bevel had uitgevaardigd tot het fusileren van Turn und Taxis en de andere adellike gevangenen. Hij scheen Marti niet te geloven toen deze vertelde, dat hij de adellike gijzelaars nooit had gezien of gesproken; op Marti's ontkenning, liet hij twee, drie vragen volgen die alle ontsprongen uit de veronderstelling dat Marti de gijzelaars wèl had gekend. Op iedere uitval volgde de afweer: Marti's antwoord, dat hij Turn und Taxis noch een der anderen had gekend. Op de eindelike vraag, waarom Marti zich dan moeite had gegeven den graaf te verlossen toen deze naar de terechtstelling werd gesleept, antwoordde hij kort dat hij niet hield van nodeloze wreedheden.
De sceptiese glimlach die toen voor 't eerst schimde over de dom-eigenwijze rechterskop, verankerde bij Marti het gevoel, dat deze man alle vooroordelen van zijn afstamming en opvoeding als een natuurlike ballast met zich mee droeg langs de gemakkelike banen van een effen bestaan; nooit was het besef bij hem opgekomen dat ook een
| |
| |
leven met andere perspektieven mogelik was. Verhoord te worden door dezen rechter van instruktie beduidde: kalme, zelfingenomen veroordeling tot iedere straf, ook de meest barbaarse, welke een beschimmeld geslacht van juristen als rechtvaardig voor anderen en als doelmatig voor anderen waardeerde, reeds van de jaren hunner akademiese opleiding af.
Het gaf Heinrich Marti een stille, in weken niet gevoelde bevrediging, tegenover dezen man alles te hebben nagelaten om de eigen rol in den Sinzheimer strijd anders voor te stellen, dan waarheid was geweest; hij achtte dit beneden zich. Maar ook zouden op de muur van officiële korrektheid die dezen ambtenaar omgaf, die pogingen zijn afgestuit. Tegelijk bedacht hij dat de rechter eigenlik over zijn eigen doen en laten weinig had gevraagd. Doch de heer Bockel scheen deze vragenserie tot het laatst bewaard te hebben. Nauweliks was deze gedachte bij Marti doorgebroken, of de ondervrager dreef zijn instruktie dien kant uit.
Toen de rechter genoeg had verhoord, ging de spichtige man bedaard zijn stenogram uitwerken; het tikgeluid der schrijfmachine viel als een hagel in het hoge vertrek. Het duurde nog langer dan het verhoor zelf. De rechter plonsde zich weer in de akten en dokumenten. Marti zat op zijn stoel, het éne kwartier na het andere, turend naar beneden waar langs de asfaltstraat de hoge gevellijnen der grijze huizen begonnen weg te schuiven in den allereersten avondschemer; in de verte hoorde hij een torenklok slaan: hij herkende den Sankt Sebastian aan zijn kille klokslag. Zes uur in den avond. Zijn verhoord had dus vijf uur geduurd, - moest hij denken.
Met licht Sinzheimer-kleinburgerlik accent las dan de sekretaris het verhoor voor; rechter Bockel
| |
| |
verzocht Marti het stuk te ondertekenen, drukte op het knopje van de tafelbel.
Twee soldaten brachten hem terug over de dorre binnenplaats, langs de lange gangen naar zijn cel, nummer 253.
Weinig, als gold het een zaak die buiten hem lag, dacht Marti meer over dat instruktieverhoor bij den rechter na. Wel krinkelde telkens op in den somberen vijver van zijn denken, de herinnering aan de plotselinge ontmoeting met Delaval op den hoek van den korridor en de binnenplaats.
Het leek iets onmogeliks, een flitsing uit een sensatiefilm. Was het wel Mario Delaval geweest? de man glimlachte hem toe, de jongeman met zijn glad-gepolitoerde bruine ogen... Het was dus wèl Delaval. Maar hoe kwam die hier, en dan nog wel als cipier in den Strammburg?
Weken gingen heen, maanden gingen voorbij zonder dat Heinrich Marti omtrent zijn zaak rechtstreeks iets hoorde. Hij had zich bij zijn verhoor erover beklaagd, dat hij geen lektuur in zijn gevangenschap kreeg, geen gelegenheid tot schrijven had, geen bezoeken mocht ontvangen. Twee dagen daarna kwam hierin verandering. De dommige bewaarder deelde hem mee, dat het verbod tot ontvangen van bezoek gehandhaafd bleef, maar dat hij een maal per week mocht schrijven en zo veel brieven kon ontvangen als hij wilde; ook was hem toegestaan geregeld een dagblad te lezen.
Van het schrijfverlof maakte hij gebruik om zijn ouders, door de berichten der dagbladen verontrust, te melden wat er was gebeurd. Aan de tweede gunst, het mogen-ontvangen van brieven, had hij in het geheel niets. Nog steeds lijdend aan zwaarmoedigheid, stemde hem dit mistroostig.
| |
| |
Hij maakte eruit op, dat geen der kameraden hem nog gedacht. Hij troostte zich dan weer: velen waren uitgeweken en de overigen durfden niet schrijven. Toen hij enkele dagen geregeld een dagblad had ontvangen, wist hij dat deze troost waarheid bevatte: felle geest van wraakgierigheid streek over Sinzheim.
Stuk voor stuk werd Marti de waarheid omtrent het nieuwe Sinzheim bijgebracht. De Bermondt-regering had alle dagbladen verboden: slechts één krant, háár dagblad, haar orgaan mocht verschijnen. Het recht van vergadering was - naar het heette: voorlopig - geschorst. Dageliks werden buitenlandse kameraden in hechtenis genomen of over de grens gezet. De politieke verenigingen en vakverenigingen van Sinzheimer arbeiders werden ontbonden, hun voormannen bij honderden in de gevangenis geworpen, onder beschuldiging van hoogverraad en medeplichtigheid aan hoogverraad. Snel als een triomfwimpel zwaaide het nieuwe ministerie de nationale zweep. Het volk was, klein en vernederd, weer opgeslokt door zijn donkere rattenholen, het was teruggejaagd en teruggesard naar zijn oude, koude woningen in droefgeestige zijstraten en schorre stegen en sloppen in het Noorden en in de eindeloze, grauwe, kermende Woonkazernes bij de Altorferstrasse en achter de Germaniaplatz. Honger en geweld, stervende schrik en zwarte ondervoeding doorgromden Sinzheim, zo als ze - vier en een half jaar lang - onder dreiging van den rinkelenden sabel stad en land doorsidderd hadden: gedurende den oorlog.
Toen de gevangenissen tot berstens toe gevuld waren met nieuwe misdadigers, en de wraak stelde zich nog steeds geen palen, besloten de nieuwe heersers krijgsgevangenkampen uit den oorlogstijd in te richten tot koncentratiekampen voor verdere
| |
| |
arrestanten. Honderden arbeiders werden bijeengedreven binnen de hoge prikkeldraadomheiningen bij Harmesbach waar, als geworpen buiten de kom van het dorp, vuil-bruine barakken hun ellende uitsnikten onder egalen asgrauwen najaarshemel. De berechting geschiedde daar sneller dan in de stad: korte processen van veertig of vijftig beschuldigde mannen en vrouwen tegelijk, werden nog denzelfden dag met een uitspraak afgesloten; vonnis dat voor de vijf of zes hoofdschuldigen de Dood inhield, voor de overigen genadige vrijheidsberoving - gelijk Marti's dagblad het grimmig noemde - van tien tot twintig jaren.
Door de krant kwam Marti ook te weten, dat Hellmuth en Gertrud Faucherre gearresteerd waren en dat voor de aanhouding van Minsterberg, Gabrilowitsch, Thea Schumacher en Schwarzdoor de nieuwe regering een hoge geldpremie was uitgeloofd. Die vier hoorden dus tot de voortvluchtigen; waarschijnlik trachtten zij naar de oostgrens van het Rijk te komen, waar een nieuw leven van dienende ijver en propaganda hen toewenkte. Marti las, herlas het bericht over Gertrud Faucherre, en voelde het hart bonzen in de keel.
‘Zij... ook...’ stamelde hij, en bleef turen op het korte berichtje, dat door den redakteur van het blad met een paar regels die dropen van vettig leedvermaak werd toegelicht.
Zij ook. En meteen vlamde in het donker van zijn hoofd de vraag: Zou Gertrud hier, in dezelfde gevangenis...?
Telkens probeerde hij in de nu-komende dagen die vraag van zich af te schuiven. Wat deed het er ook toe, of zij in deze gevangenis was gesloten of in een andere. Er was een mannen- en een vrouwenafdeling als in iedere gevangenis. Zij zou cellulair zijn opgesloten evenals hijzelf en van enig
| |
| |
schriftelik of mondeling kontakt kon toch geen sprake zijn. Hij liep de cel op en neer: zes passen heen, zes passen terug, die klonken hol en kil en suisden licht nog na tussen de gekerfde en bevuilde muren van den kerker. Dan ging hij weer zitten op de houten kruk aan de klaptafel en probeerde zijn aandacht te spannen over het stramien van Saint-Simon en Comte's geschriften, waarvan hij tot zijn verwondering oude drukken in de gevangenisboekerij had ontdekt.
Den volgenden morgen kwam de gevangenbewaarder de cel binnen op den gewonen tijd. Marti keek niet op. Het leek hem toe of de boer hoe langer hoe dommer, hoe langer hoe suffer werd. De laatste dagen probeerde hij maar niet meer een praatje met hem te maken. Onder het lezen voelde hij ineens dat de man stil bij zijn tafeltje was blijven staan. Verwonderd keek hij op, - zag een àndere bewaarder dan de gewone...
Marti sprong op van zijn stoel.
‘Ssst! - Ik kan even hier blijven, maar toch maar heel kort.”
‘Hoe bent u...’
‘Ssst!’ Schichtig keken Mario Delaval's bruinglanzende ogen even naar de celdeur, die hij achter zich had gesloten. ‘De zaak was verloren. Niemand kent mij hier in Sinzheim, ik was hier nog maar zo kort: toen heb ik mij bij den Strammburg verhuurd, zodra de boeren hier de baas werden.’
Hij sprak op gejaagden fluistertoon. Telkens keek hij om naar het spionnengat van de deur.
‘Er was niets anders open. Vluchten lukte niet. Bijna betrapt. Toen heb ik deze baan maar aangenomen. Waarom ook niet? Dit of wat anders. Ik moest toch eten!’
Delaval's slanke, haast vrouwelike hand, die vreemd afstak bij de grove mouw van den cipiers- | |
| |
uniform, legde hij plotseling vrijpostig op Marti's schouder, terwijl de valse glans van de donkerbruine belladonna-ogen Marti toeschitterde:
‘Fijn toeval, vrind,’ fluisterde hij, ‘dat we elkaar terugvinden. Hadden wij geen van tweeën gedacht. Maar voorzichtig, hoor! Want als ze mij snappen...’
‘Blijft u dan bij deze cellen?’
Marti kon er niet toekomen, deze man anders dan met u aan te spreken. Vooral bij de dadelike fyzieke aanraking in dit korte ogenblik al, kartelde afkeer in hem op. Maar hij zette zich schrap tegen dit gevoel, in begeerte te weten wat er buiten zijn cel voorviel.
‘Ik blijf hier vier dagen. Misschien langer. Die kaffer is met verlof naar zijn boerendorp. Ik zal veel bij je zien te komen, Heinrich. Maar 't is natuurlik oppassen; de hoofdcontroleur is een schoft van 'n vent. Hij loert op me. - Saluut,’ liet hij er fluisterend-gejaagd op volgen. En haastte zich weg.
‘Wie zijn hier nog meer?’ siste Marti hem nog achterna.
Delaval had reeds bijna de deur achter zich toegetrokken. Hij keek vluchtig naar buiten: links en naar rechts de corridor af; hij had Marti's vraag verstaan, stak nog even zijn gezicht met het zinnelik-wijnrode kleurtje naar binnen en antwoordde zacht:
‘Hellmuth zit in Harmesbach. Minsterberg en Meierhofer hier. Gsell, Brandt, Stieler, Jablenski, Faucherre ook hier. En nog anderen. Maar de meesten in Harmesbach.’
‘Gertrud Faucherre?’
De kerkerdeur dreunde dicht. Marti zat weer alleen.
Een wonderlik, een haast blij gevoel kwam hem doortintelen. Het weten dat anderen met wie hij
| |
| |
te zamen gewerkt had voor Sinzheim in zijn omgeving waren, beroerde hem warmer dan hij ooit had vermoed. En Faucherre... dat kon niemand anders zijn dan zij; dat was Gertrud Faucherre.
Het bezoek van Delaval had hem zó overvallen; hem schoten nu allerhande vragen te binnen, die hij had willen stellen. Hij haastte zich die vragen te beramen voor een volgende keer, zodra Delaval weer in zijn cel zou komen. Een brief! - als een hert zo sprong ineens vooruit deze gedachte. Hij Zou hem vragen haar enkele regels te bezorgen; misschien...
Zou het kunnen? Was het mogelik Gertrud Faucherre te laten weten dat hij binnen deze zelfde Strammburgmuren zat?
Maar... waarom eigenlik? zo wierp mistroostigheid tegen. Wat zou haar dat kunnen schelen? Zij kon vermoeden dat ook hij in de kerker was gesloten, net als zo vele anderen. Dat telde zij nauweliks. Eén meer of minder... op 't ogenblik waren er duizenden overweldigd, honderden en honderden onschadelik gemaakt: gefusileerd of de gevangenis in. Zijn kleine lot ging eenvoudig onder in het grotere noodlot van het Sinzheimer proletariaat: flauw golfje in de zeeën van vernedering. Zag niet zó de wereld eruit voor háár vèr-schouwende ogen?
Maar hij wilde haar zeggen, hoe hij, met háár woorden in het hart, gehandeld had; hoe zij het was die opnieuw in hem had losgemaakt: een diepere menselike warmte, en hoe haar beeld hem had kracht gegeven tussenbeiden te komen bij het gruwelik bedrijf in de universiteit. Niet de vijand, niet de nieuwe heersers hadden hem vastgeklonken om straks hun wraak op hem uit te vieren. De kameraden zèlf stieten hem uit en vergaten hem in het bittere uur van de nood...
| |
| |
Telkens, telkens - betrapte hij zich zelf - trad die stekende gedachte hem weer tegen. Dit deed feller zeer dan al het andere...
Ach, maar waarom dit te schrijven aan haar? Zou 't haar berouwen zó tot hem gesproken te hebben? Hem berouwde het niet zo gehandeld te hebben, zó en niet anders. Zij mocht hem niet misverstaan: hij moest wel heel helder doen blijken dat generlei klein verwijt zich had ingevreten in zijn denken aan haar. Maar waarom wou hij haar dan schrijven?... Waarom?
Hij dacht in deze dagen lang na over zijn gehele Sinzheimer tijd.
Hij had in de roes en in de jacht der maanden die achter hem lagen zich den tijd daartoe niet gegund. Een enkele maal op de wandelingen van Seebach over de bergdorpen terug naar Sinzheim, had hij wel de knaging gevoeld van dit gemis aan tijd, aan tijd tot overschouwing. Tans had hij ruimschoots gelegenheid te gedenken: hoe alles was. In Indië al groeide in hem de hoop te kunnen wèrken aan de heilige vernieuwing van Europa; aan Zwitserland had hij 't eerst gedacht. Maar de angstig-ingepende verhoudingen, het kleinzielig persoonlik geharrewar hadden hem verkoeld en verkild, zodra hij 't van nabij voelde. Toen was het grootse, het geweldige gebeurd: slechts enkele uren sporens over de grenzen: de Sinzheimer raden-republiek uitgeroepen. Hij was erheen gereisd. Hij was er welkom; een van de weinigen die uit het binnenland dáár heen waren getrokken om mee op te richten het hoge, nieuwe gebouw der beschaving. De nimmer in top voltogen bouw, het werk dat inzonk nóg voor de eerste balklaag was gelegd.
Snel was hij in Sinzheim opgeklommen tot een verantwoordelike post; omdat... ja, waarom eigen- | |
| |
lik. Hij werd vertrouwd door Rantzau, door Forster, Sturm en de anderen. Maar betrouwbaren waren er genoeg geweest. Waarlik niet aan verraad was Sinzheim te gronde gegaan.
Een besef, een donker besef mengde zich vertroebelend in zijn geest; als een droevig spooksel zag hij het staan voor zijn vermoeide ogen: eerst vaag, allengs duideliker. Hij begon voor 't eerst te begrijpen, dat de reden van zijn succes in Sinzheim - waar hij innerlik zo fier op was geweest - te zoeken was in nuchtere, gure feiten; hij kende wat boekhouden, wat vreemde talen; hij kon een brief schrijven. De droge, elementaire kennis, geleerd op de handelsschool in Sankt-Gallen, later toegepast onder de schroffe leiding van den zakenploert Richard Kufferath in Soerabaja, op wiens kantoor hij zich een jaar lang - een jaar te lang - had laten sarren en trappen als een verschoppeling, als een kontraktkoelie.
Hij was in dat land der blinden de eenoog geweest. Hij was tegelijk bruikbaar mens en betrouwbaar, oprecht kameraad. De meesten alleen maar het laatste. En zo was hij geworden een tweede opbouwer, naast Norbert Forster.
Soms verwonderde hij zich erover, dat hij zo zelden meer aan Thea Schumacher dacht, en zo veel aan Gertrud Faucherre. Hij dwong zichzelf dan aan Thea te denken, hij wilde eindelik en klaar bevatten wat hij in Thea had gezocht, wat zij voor hem was geweest. Was dan het bloedspoor in den sneeuw te dun en te spaarzaam om den weg naar haar terug te kunnen hervinden? Verbaasd bezag hij zichzelf: had de vervreemding van haar zo luttel bloed en tranen gekost?
Eens schoot hem een woord van Lankhout in de gedachte. Hij zag den Hollander precies vóór
| |
| |
zich, zo als hij 't gezegd had: liggend op zijn krossi malos in de hotel-voorgalerij, en met die slimbruine sinjo-glimlach, die - hoe vreemd toch - mensen bij lang verblijf in de tropen krijgen, ook al zijn ze volbloed Europeanen.
‘Let eens op, zeg: haast alles wat je in de wereld doet, doe je om een vrouw.’
‘Ik?’
‘Nee, iedereen. Men, bedoel ik.’
Hij had eerst die gedachte ver verworpen; toch toetste hij een enkele maal; en met een lichte voldoening, zei hij dan tot zichzelf, dat het niet klopte, dat 't alwéér niet opging. Afgezien van een enkele kalverliefde en van een enkele lagere hartstocht-uiting in de tropen die eigenlik buiten en onder elk liefde-sentiment stond, was Françoise het eerste meisje geweest dat iets ongekends in hem had bewogen: door haar lach, haar manieren, de wuiving van haar waaiertje... hij wist niet waardoor. Zij had geen gevoelskracht in zich, niets van het heilig verzet dat hem zo aantrok in Thea. Was het eigenlik niet zó: dat hij langzamerhand was gaan houden van Françoise zo als hij - in mannelike ijdelheid... waande haar te kunnen herscheppen? Ongemerkt had zich als een harpoen vastgezet in zijn denken: de verwachting Françoise te kunnen modelleren naar het droombeeld dat hij met zich omdroeg.
Om háár was hij onzuivere plooien in het uiterlik leven blijven aanzien; om haar had hij wat hem verkeerd, onrecht voorkwam, - gedaan. Voor Thea ook, al sloeg in dat geval de slinger van het uurwerk precies naar den anderen kant over. En nu voor Gertrud?
Maar neen: aan Gertrud dacht hij toch met anderen, met geheel verlouterden geest. Zijn gevoel bleef weigerachtig haar met de twee anderen te
| |
| |
noemen in één uur. Hoorde hij van die zó onderscheidene klanken van vrouwenwezen, bij het naluisteren zijner daden een echo? Van de enkele offers die hij Françoise had gebracht, voelde hij lichte spijt; meer nog een schooljongens-schaamte. Dieper, zwaarder van berouw voelde hij op zich drukken de medewerking aan den gijzelaarsmoord, hem opgedrongen door Schwarz en Thea. Maar hoe was het met zijn laatste daad: zijn tussenkomst op den middag van den moord in de universiteit? Was de aanvankelike voldoening uitgedoofd doordat zijn daad die van een Don Quichot was gebleken en de woedende desperado's hem hadden weggeschoven van het toneel en hem hadden vergeten toen het laatste uur van hun Sinzheim was geslagen?
Den tweeden dag dat het cipier-boertje afwezig was, kwam niet Delaval maar een andere gevangenbewaarder het eten aanreiken. De maaltijd werd door het luik geschoven, - de bewaarder kwam niet binnen. Ook later op den dag niet.
Marti vreesde al dat Delaval was herkend of betrapt, schoof het plan van den brief aan Gertrud Faucherre uit zijn denken, en zakte weg in éen dier vlagen van doffe berusting, die hem in zijn gevangenisdagen meer en meer overmeesterden.
Den derden dag kwam echter Delaval weer zijn cel binnen, schielik achteromziend, net als de eerste maal. Hij fluisterde Marti toe, dat hij niet terecht zou staan met de andere volkskommissarissen, maar tegelijk met andere hogere ambtenaren van de raden republiek: wanneer, - dat was onmogelik te zeggen. Of Marti het gelezen had van de volkskommissarissen? Deze knikte toestemmend. Algemeen werd doodvonnis verwacht; en nog deze maand. Minister von Sonnenfels liet er geen gras over groeien. Misschien voordelig voor de anderen,
| |
| |
misschien goed voor Marti ook. Als de vroegere kopstukken onder de bijl gevallen waren, zouden Ze voor 't restje wel genadiger zijn. Wanneer Marti een handig advokaat had, - wie weet...... Mr. Sigmund Schratter was best; goed Rooms, maar toch een Lebemann. Echt getapt bij de rechters. Ze mochten hem graag. Kom, Marti moest niet den moed laten zakken, - vleide hij dan indringerig. Hij had de celdeur op een kier gelaten, schichtigde nu even naar buiten, keek links, keek rechts den doden, hollen gang af, besloop dan Marti weer, legde zijn hand op diens schouder en kwam met zijn gezicht zó dicht bij dat van Marti, dat deze snel-afkerig het hoofd terugtrok, walgend voor de onzuivere gemeenzaamheid van den ander.
Hij wist: Delaval zou wellicht nog éen, nog twee minuten blijven. Als hij over den brief aan Gertrud Faucherre wilde spreken, moest hij het nu doen. Straks was het te laat.
Marti kon het niet. Met dézen man spreken over haar, aan dezen intrigant met zoet-giftigen bruinen ogenglans, wiens wezen hij aanvoelde als door-en-door voos, aan hèm iets toevertrouwen voor Gertrud Faucherre, - het was Marti niet mogelik. Maar tegelijk voelde hij smartelik dat het zijn laatste, zijn allerlaatste kans was, ooit iets van haar te horen; in enkele sekonden joegen die gevoelens door hem heen als werveling van pijnlik stuifzand. Reeds keek weer Delaval schielik en schichtig rond; dan schoof hij Marti twee appels toe, - rauw-groen, maar in gevangenis zeldzame vruchten - fluisterde een groet in het Italiaans, taal waarmee hij graag koketteerde. Met twee stappen was hij bij de celdeur, bezeten van zijn grote angst: betrapt te worden op verstandhouding met politieke gevangenen.
‘Delaval!’ fluister-riep Marti.
| |
| |
‘No no, caro mio. Troppo pericoloso.’
Toch kwam hij nog even terug.
‘Kunt u een brief voor Mevrouw Faucherre bezorgen?’
‘Misschien. Geef maar. Geef dan toch!’ liet hij er ongeduldig op volgen.
Delaval was weg. Met dreunenden slag beet de deur van cel 253 in het slot. Dan ging Delaval afsluiten; kil sleutelgeweld in de grijze gevangenis-korridor.
Onmogelik was het dus niet. In geen dagen en weken had Marti een zo sterke innerlike verheugenis gekend als op dit ogenblik. Hij zou haar schrijven, misschien ook antwoord ontvangen. Niet hopen - zo damde hij terstond zijn gevoelens af - niet hopen op dat laatste. Ook dit, ook alleen maar het schrijven aan haar, was immers al een geluk; een ongedroomd geluk, dat als een tere dauw over den donkeren bloei van zijn denken lag. O, maar nu wilde hij ook enkel zó schrijven, dat haar de brief goed deed. Niet blijven hangen bij eigen smart en strijd. Nu wilde hij enkel uitzeggen dat hij met háár woorden als stuwkracht, dien laatsten namiddag temidden van bloeddorstigheid en haat zijn werk als mens en als opstandige had gedaan. Dat was genoeg.
Dien dag, dien nacht, tilde hij het beeld van Gertrud Faucherre, die een al zó hoge plaats innam in zijn geest, naar nog hoger nis van verering. In een koorts van geestdrift, terugslag op de wanhoopsinzinking der voorafgaande dagen, stamelde hij haar naam wanneer hij 's nachts niet kon slapen; in droom toefde hij in haar werkkamer, zag haar ogen boven de met schrifturen en boekwerken bedekte schrijftafel. Nauweliks het gezicht: enkel haar vriendelik-ernstige ogen, als vaste sterren in de ruimte, onder fijne wenkbrauwboog.
| |
| |
Des morgens zocht hij papier en potlood. Rustiger nu, duidelik en overwogen, begon hij Zijn brief. Het werd anders dan hij den vorigen dag in eerste vreugde zich had verbeeld: langer, uitgebreider en - eer hij het wist - toch weer doortrokken van den ouden desem: eigen onverwerkt leed. Hij vertelde haar de langzame nawerking van al wat zij dien avend bij haar tuis besproken hadden; zijn scherpe wroeging, dat hij in de vergadering der volkskommissarissen geholpen had de gijzelaars over te leveren aan hun beulen. Zijn enige troost was geweest: dat het niet tot een vonnis van den krijgsraad van het 28e regiment gekomen was; de gebeurtenissen hadden alle rechterlike vormelikheden den pas afgesneden. En het afschuwelike, dat ten slotte Turn und Taxis en zijn medeverraders ten deel viel, zou zich al eender over hun hoofd voltrokken hebben, wanneer hij en Sturm met Rantzau hadden meegestemd. Dit was de enige lichtzijde aan den zwarten folter der gebeurtenissen.
Dan beschreef hij, eenvoudig en zonder opsmuk, den laatsten middag in het universiteitsgebouw. Gertrud wist als ieder ander, dat het afscheidssalvo van het opstandings-bewind was geweest: de kogel voor de adellike gijzelaars. De kranten die de eerste dagen na de burgerlike restauratie waren uitgekomen, glommen zwart van de kolommen-lang uitgemeten en dikgesmeerde beschrijvingen van den marteldood der Gravin, van Professor Niehaus van Turn und Taxis, von Moser, Bock, en de andere leden der Derbyclub. Gertrud Faucherre zou daarvan op de hoogte zijn, te meer - zo bedacht hij - omdat zij toen nog op vrije voeten was. Maar hij gaf haar kort de ontzettende, persoonlike beklemming weer, die het gebeurde bij hem had achtergelaten. Terwijl hij het schreef, zag hij het
| |
| |
alles weer voor zich: zwart-en-wit droomachtig verdeeld, als op het somber-glanzende negatief van een wonderlike, spookachtige foto. Hij deed niet zijn best haar die indruk over te brengen; Zei haar alleen, dat zij het was geweest die hem op het beslissende ogenblik had doen handelen. Het was een beslissend moment geweest, maar voor wien? Niet alleen voor den ongelukkige wiens leven op het spel stond en die hij half bewusteloos naar het binnenplein had zien sleuren. Ook voor hemzelf: hèm had men gegrepen. Van dat uur af, was de gevangenis zijn dagverblijf en zijn slaapstee geworden. Toen het laatste uur van de radenrepubliek sloeg, had hij zich dood willen vechten aan het front; met liefde zou hij zijn leven hebben gegeven voor het grote verre doel, in krampachtige, vertwijfelde poging die lichtende verre horizont daarginds, te rukken naar zich toe, naar allen toe, naar het waarachtig Heden. Hij had ook wel tot het laatst toe op zijn post willen blijven, op zijn eigen oude post in het ekonomies Volkskommissariaat. Hij was tot alles bereid. Hij deed niets, kon niets doen. Omdat hij een spaak in 't wiel had willen steken bij de slachting der gijzelaars, hadden eigen kameraden hem een verrader gescholden en in den kerker gegooid. Een razernij was losgebroken over de hoofden der mannen in de universiteit. Met verblinding had hen, wreed, het lot geslagen en gegeseld. Hij had in de gevangenis daar iets van leren begrijpen: hij had in eenzaam denken hun hachelikheid op het vereenzaamde wrak meegevoeld en had begrepen dat zijn woord daar op dat ogenblik als onduldbaar was opgevangen in het overgevoelige antenneweb der massa. Velen hadden geschreeuwd: tegen de muur, tegen de muur! toen hij werd vastgenomen.
Zo werd Heinrich Marti's brief een lange, bittere
| |
| |
klacht om het hem aangedane onrecht; heel zijn al-te-teer ontwikkeld eigen rechtsgevoel snikte uit in het duidelike, schijnbaar onbewogen steilschrift van dezen brief.
Met het vooruitzicht denzelfden dood te moeten sterven als de adellike gijzelaars, beproefde hij zich te verzoenen, - zo schrijft hij haar verder. Hij hoopte tot berusting te komen. Maar het felst en het diepste stak hem toch de pijn die de makkers hem hadden aangedaan, door hem, gelijk een vergeten en verwaarloosd dier, achter te laten in zijn cel. Hij had getracht het te begrijpen te vergeven, te vergeten. Hij kon het niet. Deze wrange miskenning, deze smaad: het was de ellende van zijn dagen, de vloek zijner gevangenisnachten geworden.
Toch berouwde hij niet, dat hij zo tegen Schwarz was opgetreden. Als morgen hetzelfde moest gebeuren, zou hij het weer doen; dat moest Gertrud Faucherre vooral goed begrijpen, zij mocht hem hier niet misverstaan.
Hij eindigde zijn brief met te vragen naar haar Zwakke gezondheid en naar haar omstandigheden, - vragen die meer wellevend klonken dan warm en vriendschappelik.
De brief lag lang reeds klaar tussen de bladzijden van den gevangenisbijbel, toen Delaval tegen den avond Marti's cel binnentrad. Vijf minuten vóór Zijn komst, krabbelde Marti nog vlug onderaan: Is het waar dat Thea S. zelf bij de exekutie der gijzelaars het bevel tot vuren gaf? Ik las het in de kranten.
Den volgenden dag bracht Delaval hem een eerste groet van haar over. Zij zou hem spoedig antwoorden.
't Was hem alsof hij frisse, nieuwe lucht ademde, toen die tijding hem was gebracht. Tegen Delaval
| |
| |
glimlachte hij koeltjes, bang den onvertrouwbaren jongen te laten blijken, hoe diep hem deze verbintenis met Gertrud Faucherre aan het hart ging.
De dagen die nu volgden, waren voor Heinrich Marti een smartelike hunkering naar haar antwoord. De derde dag vooral gleed hij weer weg in één dier buien van zachte melankolie die hij Sinds de reisweken aan boord van de mailboot niet meer had gekend, maar die tans de schaarse lichtvlakken zijner gevangenisdagen steeds doffer gingen beslaan. Zijn hart was ineengeschrompeld onder de gure ongunst der tijden. De weinige gloed die er restte, brandde enkel naar binnen. Aldoor verbeeldde hij zich, dat dit nu al de derde kille dag was dat Gertrud Faucherre hem zonder antwoord liet. En moest met grote moeite zichzelf telkens weer overtuigen, dat het in waarheid maar was: de twede dag.
Den volgenden morgen, in den heel vroegen nog donkeren winterochtend, bracht Delaval hem haar brief.
‘Niet open maken,’ jaagde zijn stem dichtbij Marti, die nog in zijn krib lag. ‘Wacht eerst tot de boer geweest is!’
Die kwam enkele minuten later, opende het luik en riep het wek-appèl erdoor, in den rauwplichtmatigen toon van elken morgen. Meteen was hij weer weg, en kwam zeker niet terug vóór zeven uur, de tijd voor 't brood-eten.
Marti scheurde vlug open, joeg de brief door, Zodra hij zag dat het geschrevene te lang was om binnen 't half uur aandachtig te lezen. Later op den dag las hij den brief nog eens; en verder haast iederen dag dien hij in de gevangenis doorbracht.
Beste kameraad Marti: Al wist ik dat ge ook binnen deze dode muren waart, toch was uw brief voor mij een grote verrassing en een blijk van
| |
| |
vriendschap, gelijk wij ze allen in dezen tijd van afzondering zo dubbel nodig hebben. Wat warme hartelikheid, een medelachen of een medeschreien... dat zijn de weinige bewogenheden die ik waarlik mis in deze omgeving. In al het andere heb ik berust of leer ik berusten. De armen van Roland en kleine Niels, van mijn eigen jongens om mijn hals, hun ogen die de kleine, heldere spiegels zijn van wat er voor mij omgaat in hun innerlike kinderlikheid... Al het andere is gering, van lager orde.
Van begin af aan, ja lang daarvóór, heb ik al dat bijkomstige licht, heel licht geteld. Ware dat niet zo, dan had ik getracht uit Sinzheim te vluchten, en ik geloof dat dit mij twee, drie maanden geleden niet moeilik gevallen zou zijn. Ik heb het niet geprobeerd. Ik vind het helemaal niet laf of verkeerd in bepaalde omstandigheden op de vlucht te gaan en begrijp dat Hellmuth het beproefd heeft, dat Schwarz, Stolz, Thea Schumacher. vele, vele anderen 't (met of zonder succes) geprobeerd hebben. Vluchten is niet laf of verkeerd. Voor de revolutie léven is even mooi als voor de revolutie sterven. Van dat sterven gaat onmetelike kracht uit, een grondeloos licht. Het bloed der martelaren is het zaad der kerk. Maar zij die het eigen lijf redden, doen dit niet om ergens te gaan parasiteren op eigen roem. Zij nemen elders hun grote werk weer op: in Azië, in Rusland, in Weenen, - wáar dan ook. Zo vlucht een vrije trekvogel weg van onherbergzame streken, om zich ginder weer te voelen in zijn element; een grote en hoge vlucht is dit.
Bij mij is dat anders. Ik ben noch trekvogel, noch huismus. Ik wil bij mijn jongens zijn, of ik wil niet zijn. En de jongens hebben voor hun onderwijs en hun ontwikkeling West-Europa nodig;
| |
| |
meer nog: zij moeten in hun jaren zekere steevastheid hebben; rustige, bestendige verhoudingen om hen heen. Zij zullen mij daar niet graag bij missen... maar ik zelf weet, dat ik ten slotte misbaar ben, zo als iedereen.
Een vlucht is alleen laf, min, verraderlik, wanneer iemand een stille schuilhoek van Zwitserland uitzoekt om daar de arbeidersbeweging van Sinzheim te vergeten... wie weet: - te bekladden. Ik denk aan Trautwein en Norbert Forster, twee van wie niemand nog iets vernomen heeft. Maar vóór ik zekerheid heb, wil ik over Trautwein noch Forster oordelen, want ik oordeel niet graag hard over anderen, vooral niet als dat eigen geestverwanten, gelijkgezinden zijn. Ik vraag met innigen drang en overreding: doet u dit ook niet. Oordeel niet hard. Snijdt niet door daden, - en zelfs niet in den geest - u af van de makkers die wellicht u later nodig hebben en die gijzelf later van node hebt. Wij leven slechts in de beweging, wij ademen alleen bij onze mensen; daarom moogt ge niet den stroom waarin ge zwemmen moet, afdammen door koudhartigheid en een ijzig, ongelouterd miskendvoeien.
Dat de kameraden u vergeten hebben, u achterlieten als een nutteloze ballast... het is hàrd, heel bitter en hard wanneer ge voelt, dat ge gedaan hebt wat ge doen moest. Maar de geschiedenis, noch die van ons kleine Sinzheim, noch die der gehele wereld, is een didakties poëem tot rechtvaardiging der absolute Deugd. Wij moeten de loop der historie aanvaarden, wij moeten Ja tegen haar zeggen, ook al gedraagt zij zich heden te braaf en morgen heel immoreel en overmorgen met naar onzen smaak. Als ons kleine Zelf er bij betrokken is, blijft er nog minder reden over, om omstandigheden of mensen met verwijten te overstelpen;
| |
| |
onze kijk is dan zo gauw vertroebeld, onze ogen worden zo gauw wat vochtig van... zelfbeklag. Is 't niet, waarde vriend?
Wij maken een tijd door, die voor u en mij van zulk een ontzettenden ernst is, dat ik mij geheel vrij ga voelen tegenover iedereen; en allereerst wel tegenover een lotgenoot zo als u. Ik wil dan ook geen blad voor den mond nemen, maar liever ronduit en ongeschminkt u zeggen wat ik denk: over u, over anderen.
En dan moet ik u zeggen, dat ge de slechte behandelingen van uw kameraden te zwaar, véél te zwaar tilt. De gevangenisomgeving werkt die zwaartillendheid in de hand. Het is heel moeilik onder het licht van een koekoeksraam in November of December op donkere dagen vóór Kerstmis de dingen in hun juisten teergeranden vorm en kleur te zien.
Begin eerst eens het gebeurde krities, nuchter te bekijken. (Dat een vrouw u dit zeggen moet!) Mijn God, ge hebt toch zelf de laatste, trieste, jammerlike dagen der raden-republiek meegemaakt. Het was een algemene ontreddering, een rampzalige paniekstemming. Nadat de gijzelmoord in de universiteit had plaats gehad, deserteerden de soldaten er bij hopen. Ze schuwden die plek als stond elk zelf, in persoon, schuldig aan de vermoording der slachtoffers; ze verspreidden zich door de stad, en - met hen - ijlde het sensationele nieuws van den moord door de stad. Minder dan de helft van de bezetting was er dien nacht nog maar over, om de universiteit verder in staat van verdediging te brengen.
Kan het nu niet zijn, dat Schwarz om uw leven te sparen, bevel heeft gegeven u in dien nacht heimelik over te brengen naar de gevangenis? Is hij het niet geweest, dan misschien een ander:
| |
| |
zo goed als u vijanden hadt onder de mannen daar, zult u er ook uw vrienden wel gehad hebben. Zo kan ik mij ook voorstellen, dat uw vrienden geen kans hebben gezien u te verlossen, vóór Bermondt met zijn koningsgezinde troepen Sinzheim binnentrok. Het was een overrompeling: Bermondt's troepen waren er voor men het wist en in zó groten getale, dat tegenstand bieden dwaasheid zou zijn geweest. Er is haast geen bloed gevloeid. U zult van uw cel uit wellicht geen schot gehoord hebben. Aan het front waren Trautwein's regimenten naar alle kanten gevlucht; de mensen hebben de wapens weggegooid. In de stad was dat nog niet bekend of slechts aan enkelen bekend... en reeds vertoonden de eerste soldaten van Bermondt zich in de hoofdstraten van Sinzheim.
Ik schrijf dit zo uitvoerig, omdat u dit alles waarschijnlik nog niet weet; en ook om u een flauwe indruk te geven van het razende tempo waarin het drama zich heeft afgespeeld. Is het dan wonder dat ze eenvoudig geen tijd hebben kunnen vinden om aan u te denken, al klinkt dit voor iemands eigenliefde misschien wat schril?
U kunt niet over al het gebeurde oordelen; u kent de feiten niet. Maar veroordeel dan ook niet uw eigen makkers, die - vergeet dat niet - ten slotte ook de mijne zijn. En die dat blijven zullen: nu, - voor altijd.
Met grote, diepgevoelde vreugde las ik, dat u dien laatsten middag in het universiteitsgebouw gedaan hebt wat u doen moest. Het heeft strijd gekost, - dat begrijp ik. Uw recht-door-zee handelen had geen prakties gevolg voor het slachtoffer en had onverwachte, ja ironiese gevolgen voor u zelf. Had u het anders gewild?
Natuurlik had u anders gewild. Ik ook; ieder die
| |
| |
hart heeft en verstand, hoopt dat zo iets anders afloopt. U hebt - bijna in letterliken zin - dàt gedaan wat ook mij zo vaak is verweten in de dertig jaren die ik de zaak der bevrijding dien: den leiders-van-den-dag tussen de benen lopen. Het was zó ver met u gekomen, dat u niet anders meer kondt. Als dat voor een deel het gevolg is van onze gesprekken, voel ik mij gelukkig.
Er zijn dingen die wij niet kunnen en mogen mee aanzien. Uw impuls, uw gemoedstoestand was zuiver maar... voor een anderen tijd. In rustiger tijden zwijgt de massa. Of zij lacht. En wij moeten ons dat laten welgevallen. In wild bewogen dagen lacht zij niet. De menigte wordt razend en vliegt u naar de keel. 't Is misschien niet verstandig haar op zulk een ogenblik te trotseren. Maar het is wel goed. Het is goed dat dit gebeurd is; 't zijn dingen waarover u later nooit spijt heeft.
Later,... als er een later voor ons is. Want u weet zo goed als ik, wat er voor ons beiden onder het régime van deze beulen te verwachten is. Ik schreef zo even al, dat ik vóór alles eerlik tegenover u wil zijn. Het heeft geen zin u in deze omstandigheden platten ‘moed’ in te spreken. De geestkracht die u en ik nodig hebben, is van heel, heel andere struktuur... Er is geen hoop en wij willen geen hoop koesteren op enige genade of konsideratie van den kant der nieuwe heersers, die dadelik bij hun komst de helse machine der witte terreur hebben gemonteerd en haar met een drieste glimlach links en rechts laten spelen.
De hoop er het leven af te brengen, zou voor ons beiden kinderlik zelfbedrog zijn. De moed bij het hazardspel is een platte, een lage moed. Hoge moed is de hoogmoed waarmee wij het vonnis der wraak ontvangen zullen. U moet... u moet - verstaat ge? - van nu af iederen dag, ieder uur
| |
| |
eraan gewennen het grote onvermijdelike in de ogen te zien. Ik hoop zo vurig en ik geloof zo heel vast dat ik u daarbij helpen kan. Wellicht schrijf ik morgen nog hierover in dezen zelfden brief. Maar alvast één ding: in mijn ogen en - wat veel meer zegt - in die van de makkers aller landen, zult u niet zijn: de man die op het laatste ogenblik de grote zaak in den steek liet. Ge zult in hun ogen niet zijn: de man van dien middag in de universiteit, maar de man die voor ons Sinzheim heeft geleefd; martelaar voor het nieuwe geloof, éen van hen die in ijzeren tijd het leven laat voor het grote Rijzen. Over uw houding bij den gijzelmoord zal de wereld - die der kameraden, wel te verstaan - verschillend oordelen of in 't geheel niet oordelen. Over uw offers aan de zaak der revolutie en over het laatste offer dat wij zullen brengen, zal éen krachtig geluid opklinken uit duizend monden: een stem van bloedwarmen dank, van innerlik hecht vertrouwen. Verstaat ge dat?
Ge hoort hier. Ge zijt een der onzen, kameraad Marti, in leven en in dood. Dat voelen allen, en dat zult ge ook zèlf weer voelen. Ik hoop: nu reeds.
Ge schrijft over het regeringsbesluit van Juni, om de gijzelaars te laten vonnissen door een krijgsraad van soldaten uit de universiteit. Wat ge daar zegt over uw eigen stemmen vóór dit voorstel-Stolz, bevalt mij in het geheel niet. Het was een grote, grove, ernstige fout van u. Die erkenning had voorop moeten staan. Het was een tijdelik afzakken van uw hele wezen naar de taktiek van hen die door wreedheid en wraak wilden regeren: de Stolz-taktiek; het beleid dat op de spits der woeste razernij gedreven is - zo dat Stolz zèlf niet meer mee kon! - door Schwarz, Thea S. etc... Het besluit dat dien dag gevallen is en waaraan
| |
| |
ook u, helaas, uw stem hebt gegeven, verhoogde den indruk: de universiteit mag met de gijzelaars doen wat zij wil. Om dien indruk was het Werner Stolz ook te doen. Dat ligt geheel in zijn karakter, dat er een is van rechtzinnigheid, steilheid, sterk fanatisme. Maar het was uw zwakte, dat ge u liet meetrekken in dien ortodoksen wervelwind; ik begrijp welke menselike, àl-te-menselike invloeden daarbij hebben meegesproken. Sinzheim is niet zo groot, of ieder wist dat. Maar u werd daardoor medeplichtig, mede-schuldig.
Zo min als ik u platten moed wil inspreken, zo min predik ik moraal-finesses. Al gepreek genoeg! Denkt u er zelf maar eens over na, of dat soort troost niet wat te kinderachtig is; dan begrijpt u dadelik wat ik meen.
Er is maar éen troost: inzien en voluit erkennen, dat u schuldig bent. Al het andere is maar ijdel en wind...
Ge ziet: ik neem uw moeilikheden en innerlike zorgen ernstig op. Ik wil dat ook zo gaarne doen; - en daarom schrijf ik u dat waar ge om vraagt: mijn opvatting van your case.
Maar... het moet mij met dat al toch óok van 't hart: dat ge kleinzerig zijt, mannelik-kleinzerig. Ge weet dat dit een gangbaar vrouwen-vonnis is: mannelike kleinzerigheid? Ge weet toch dat vrouwen altijd beweren, dat het maar goed is dat alleen de vrouw de meest schrijnende lijfelike weeën moet verduren; hij zou bezwijken aan pijn, - en vooral aan zelfbeklag!
Ge moet oppassen niet te gevoelig te worden in de gevangenis. De atmosfeer van de cel brengt overgevoeligheid en beklag mee. Pas daarvoor op, kameraad! Ge kunt ze niet gebruiken. In een stemmige, smaakvolle kamer, in een makkelike
| |
| |
stoel bij de open haard, moogt ge die eigen melankolie uitspinnen zo lang en zo ragfijn, als ge zelf wilt. Maar binnen de muren van Strammburg zijn zelfbeklag-stemmingen niets dan ellendige ballast. De jarenlange ophoping van individueel klein leed, zoekt dan uitweg naar uw bewustzijn en het valt uiterst moeilik haar dien weg te versperren.
Wat is uw of mijn individueel lijden tegenover dat der massa! O, laten we dat toch nooit vergeten. Eindelik, na vier jaren uitputtings-oorlog had die massa leren zien; en zij nam eigen lot in handen en bouwde háár staat op: de organiese bouw der raden-republiek. Nauweliks was het huis onder dak, of daar kwamen ze opdagen: de usurpatoren die in de oude woning hadden gehuisd. De nog bij lange niet in top voltogen bouw stortte ineen... en duizenden liggen tans onder het nieuwe puin bedolven.
Wat er op het ogenblik met Sinzheim gebeurt, knijpt mij de keel toe als ik eraan denk. Daar worden iederen dag honderden van arbeiders gearresteerd en in koncentratie-kampen gedreven onder de simpele beschuldiging, dat zij lid waren van een verboden vereniging: hun vakvereniging of hun arbeidersraad. Wij behoeven elkander niet te zeggen wat er met deze mensen onder de witte terreur gaat gebeuren: tot welke wraak Rooms-christelike boeren en liberaal-etiese burgers in staat zijn - weten wij. Tot èlke wraak.
Met harden ijzeren hiel worden de mensen teruggetrapt naar hun sloppen, stegen en krotten. Er hangt een zonsverduistering boven Sinzheim, niet één van uren, maar éen die jaren en jaren zal duren; de bijen zwermen instinktmatig terug naar hun korf, de vogels vliegen naar hun nest en fluiten noch zingen meer. Mens en dier zwijgt in be- | |
| |
klemming. Donkere druk ligt op aller netvlies.
Zo zie ik de stad, zó en niet anders; als een gevloekte.
Onze klacht, beste makker, mag er geen zijn om eigen leed. Ons klagen moge opgaan in die massale noodkreet der verstotenen uit den kring-van-licht, in de hartekreet die alle werkers der wereld verstaan en die hun zal snijden door de ziel.
Gij en ik, wij allen zijn van egoistiesen en van individualistiesen kom-af; geboren en getogen in zelfkoestering en in ontleding van subtiele ik-gevoelens. In mijn leven vond eigenbaat nergens heil noch heul, ik heb eerlik gepoogd niet langer mijzelf te zoeken en het is mij voor een deel gelukt. Mijn leven in den Strammburg en de uitmonding van dat leven moeten daarmee één zijn. Gij en ik: wij zijn min of meer in hetzelfde geval, vriend Marti. Wij waren geen van beiden ware propagandisten. U niet, omdat ge een slecht spreker waart, - ik niet, omdat ik een hekel had aan demagogie; ze dréven mij dien kant op, ik zwichtte vaak; omdat 't toch zo broodnodig was, dat er stemmen klonken die den slapenden reus herinnerden aan zijn kracht. Maar heel dikwels, - o, vaker dan iemand ter wereld weet - betrapte ik er mijzelf op, dat ik dingen zei die ik zelf niet geloofde. Ik was niet genoeg dogmaties ingezworen om telkens te getuigen, gestreng te kunnen getuigen. Als ik voor allen beleden had hoe ik 't dan eigenlik wèl zag, zou er geen kracht, geen overreding van mij uitgegaan zijn.
Door afkomst, ontwikkeling, vorming, was ik te oneenvoudig voor dit werk. De tragiek van onze evangelie-verkondiging: het woord dat de meeste zielen wint is niet geheel waar, - en het ware woord wint geen zieltjes. En het grote zielental, dat is: de massa hebben wij nodig. Zonder haar
| |
| |
kunnen wij niets doen. In het Zwinger-museum vindt ge sierlik gegoten koperen kanonnetjes; er kan mee gevuurd worden. Maar in den modernen oorlog is snelvuurgeschut en zijn machinegeweren veel bruikbaarder.
Er weeft zich door heel mijn bestaan, als ik alles nog eens door mijn vingers laat glijden, een vaalkleurig tekort aan daden: nasleep van gebrek aan eenvoud, mij op mijn weg meegegeven. Ware ik simpeler geweest, deugdeliker voor het handwerk van den dageliksen strijd, dan zou ik nu dat gevoel missen: van metter-Daad te zijn tekort geschoten.
Maar het einde mag en zàl ten minste niet zó zijn. Aan het slot moet staan: de Daad. Wat mij van nu af wedervaart, wil ik dragen als een strijdster, als een waarachtig overtuigde voor de zaak die de mijne was... al voelde ik zelf dikwels hoe vèr ik door religieus en in ander gevoel afstond van Sturm, Stolz, Hellmuth, van de meesten met wie ik de nadering van licht gezien had; ook van u. Straks scheren ze mij met hen allen over één kam...: welaan ik wil over éen kam geschoren worden. Zo is het goed.
Er zijn ogenblikken, dat alle tussenstandpunten, alle afwijkingsfinesses als ijdele opschik en tooi van ons afvallen; tijden dat er kleur bekend, dat er eenvoudig maar klaar getuigd moet worden; dat wij daar staan: naakt met ons geloof, - of daarzonder. Zijn de nieuwe zonnestralen ons in 't bloed overgegaan, - dan staan wij er mèt ons geloof.
‘Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken den mensch niet!... en terstond kraaide de haan. En Petrus werd indachtig het woord van Jezus, die gezegd had: Eer de haan kraait, zult gij mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.’
| |
| |
Deze regels hebben op mij als kind altijd een machtigen indruk gemaakt. Van mijn twaalfde jaar af had ik mij voorgenomen, ten minste in dit uur hooggemoed te zijn.
Ik laat in deze eenvormige dagen mijn gedachten langs zó veel mensen en feiten heen zwerven. Al wat er de laatste jaren in Sinzheim gebeurd is, trekt in de stille cel aan mij voorbij! Vreemd: wat vier jaren en langer geleden is, staat mij daarbij scherper voor, dan de rampen van den oorlogstijd en de wervelwind der revolutie.
Aan Aloys Rantzau denk ik veel. Als de radenrepubliek toch tot den ondergang was voorbestemd, dan is wel 't beste: sterven zo als hij, zonder te moeten aanschouwen hoe alles, alles weer te gronde gaat met énen slag.
Wij kenden elkander lang en goed. Ik weet, vriend Marti, dat ge hem hebt vereerd en liefgehad. Duizenden en duizenden hebben hem liefgehad. Geen was er van wie het ongeletterde volk zo veel hield als van dezen intellektueel.
Ondanks zijn geestelike pak-en-zak, hoorde hij tot wat men in Rusland noemde de narodniki: hij was een echte volkssocialist.
Rantzau was een man, die wel voorbestemd leek om slachtoffer te worden van zijn eigen nobelheid, breedheid, haat tegen geweld en walging van domperij. Zo als het bij die angstige vraag over het Geweld ging, zo ging het met zo veel andere dingen.
Twee maanden vóór u in Sinzheim kwam, de radenrepubliek was nog maar enkele dagen te voren uitgeroepen, hadden we hier al feilen strijd gehad over de pers. In zijn ijver en schaterende geestdrift om den tegenhanger en tegenstander te worden van het ancien régime, had Rantzau de censuur opgeheven, volle drukpersvrijheid gewaarborgd. Hij liet de krantenschrijverij der anderen
| |
| |
den vrijen loop, hij gedoogde dat het ‘Arbeiterblatt’ een braaf gematigd, neo-vaderlandslievend, Berlijns-pacifisties standpunt innam. Kort en goed: hij liet de leugenkranten der heel en half-burger-liken liegen, zonder voor een eigen pers te zorgen. (Bijna had ik geschreven: zonder voor een eigen leugenpers te zorgen. Kan ik 't helpen dat ik de splinter in eigen oog zo pijnlik voel?)
Ook hierop hebben de fanatici: Stolz, Vohsen, Meta Jablenski en andere kameraden telkens en telkens weer gehamerd. Zelfs Forster was het ermee eens; alleen wilde hij natuurlik het Arbeiterblatt wat proletaries fatsoeneeren zonder de daar vastgeroeste mannen te verjagen. Eindelik, véel te laat, werd er schoon schip gemaakt; een nieuwe man, die éen der onzen heette te zijn, Lilienfeld, werd persridder van het rode Sinzheim: ridder van de droevige figuur.
Rantzau had zulk een heerlik, eerlik vertrouwen in de massa! Hij vertrouwde de oude idealen van volksrecht, vrijheid, volksheerschappij; hij had zijn hele leven geleden onder muilkorving en pantsering van den geest. Gevangenis en vestingstraf, verguizing en domme bespotting had hij voor dien kamp voor recht over gehad.
Moeten wij dit vertrouwen dan niet hebben? Is dan alle heil te verwachten van gewelddadige diktatuur?
Ik geloof, helaas, dat het niet anders kàn; in den overgangstijd gaan wij ten onder als wij strenge tucht en voogdij verwerpen. Maar ik zou mij heftig verzetten als iemand dat tijdperk uit machtswellust wilde verlengen. Ik raak hier, vriend Marti, het onderscheid tussen den tijdeliken en den eeuwigen revolutionair. Hebt ge zelf dat onderscheid wel eens gevoeld?
Tijdelike revolutionairen, - zo noem ik allen die
| |
| |
deze samenleving willen slopen en er met alle wettige en onwettige middelen een nieuwe voor in de plaats willen stellen. Als hun dat gelukt, en de beulen van gisteren tot de slaven van heden zijn vernederd, kijken zij hun arbeid aan: en zij zien dat het zo goed is. Zij willen nog hun kracht geven om het veroverde te verdedigen; waaks zijn zij tegenover de altijd loerende duivel in het doosje. Maar dit is alweer een vorm van konservatisme, dit versteent gauw tot behoudzucht, angstige hoede over... het nieuw-geborene.
Dat laatste is geen hoon. Volstrekt niet. Want ook de eeuwige revolutionair helpt mee het oude rotte gebouw te doen springen en het haastig opgetrokken nieuwe te verdedigen. Maar niet vergeet de eeuwige opstandigheid door de overwinningsroes haar Roeping: scheppen van hogere, steeds hogere vormen. Geen ogenblik glimlacht de eeuwige opstandeling zijn: Wir haben es so herrlich weit gebracht. Reeds ziet hij de fouten van het Nieuwe en zoekt ze te verbeteren. Hij waarschuwt tegen de behoudzucht der nieuwe heersers, van wie hij in stilte afscheid heeft genomen zodra de geslingerde nieuwe wereld maar éven tot rust en evenwicht kwam. Hij waarschuwt... op gevaar af door de immer-loerende duivel in het doosje tégen het nieuwe gezag te worden uitgespeeld; op gevaar af door de nieuwe heersers, - zijn oude vrienden - van verraad en intellektuele hoovaardij te worden beschuldigd.
Waarom doet eeuwige opstandigheid zo? Uit zucht tot kritizeren, uit vitzucht, uit distinktie-drang? Indien 't zo ware, zou zij onuitstaanbaar zijn. Neen: omdat ontembare drang in zo éen huist, te werken aan de verdere volmaking van de hem omringende wereld. Omdat hij heilig en heel innig gelooft: aan de volmaking, de trapsgewijze opgang van het
| |
| |
mensdom. Hij gelooft dat de mensheid de onuitputtelike kracht in zich heeft, zich steeds te verjongen, te herstellen, te veredelen. Alle terugzinking is tijdelik en moet verwerkt worden als een aansporing tot volharden bij het ideaal. Maar ook alle doorbreking naar beter werelden is tijdelik, en dient enkel om vandaar uit wéer te ontdekken: groene en nieuwe stranden aan aarzelendlichtenden einder.
Het is het diepe water waar het eeuwige verzet in zwemt: daar heeft het armslag, licht en lucht.
Als overgang... o, zeker! in den overgangstijd kan het niet anders. Maar staat ge er mij borg voor dat de Stolzen en de Schwarzen, de Hellmuth's, Meta Jablenski's, Gabrilowitsch, Vohsen, Thea Schumacher, niet op hun lauweren zouden zijn gaan rusten, niet de deuren zouden hebben afgesloten en gegrendeld voor altijd? Niet tot elkaar gezegd zouden hebben: Wir haben es so herrlich weit gebracht? Niets menseliks is hun vreemd.
En als gij er mij borg voor stond, kameraad Heinrich Marti, zijt gij dan wel... een betrouwbare borg? De hand op 't hart: Hoe denkt ge zèlf over deze dingen? Ge stondt een tijd lang sterk onder den invloed van Thea Schumacher, dat scherp gesneden silhouet van een tijdelike revolutionair. Beken dat zij een overwicht op u had, een gevaarlik overwicht. Het gevaar begint, waar de Mens ophoudt te zijn.
Hoe duidelik is mij geworden in deze Sinzheimer revolutiedagen, dat wij haast nimmer handelen naar inzicht en verstand. Gij hebt dit gedaan en dat gelaten om háar, om Thea; een ander volgt zijn wraaksentiment; die zijn vrijheidsdrang, weer een ander zijn groot en innig medelijden. En allen Zeggen ze of doen ze alsof kloek verstand, wetenschappelik inzicht, wijze boeken, of de kwieke
| |
| |
wenken der praktijk hun daden bepalen. Bedriegers? Ja, maar dan toch in de eerste plaats bedriegers van zich zelf!
Ieder lijkt op zijn beurt op den groot-industrieel, op den ondernemer, die ons heilig verzekert, dat hij de maatschappij met goederen verzorgt en in de behoeften zijner medemensen voorziet; die man bedriegt en liegt niet. Hij vergeet alleen - onbewust, half-bewust, op éen bepaald moment - dat hij dit alles ondanks zichzelf doet; dat zijn doel is: winst maken en niet: mensheid-verzorgen...
Wij noemen ons zo graag wetenschappelike strijders; wij allen hebben geleerde boeken (of gunstens boekjes) op ons geweten. Maar welke rol spelen wetenschap, verstand, denkkracht, - vergeleken bij gevoel en vroom geloof? Ik spreek niet over 't meer wáárd zijn van het éen of van het ander. Dat laat ik over aan onderwijzer-debating-clubs. Ik bedoel alleen dat in onze beweging en in de hele wereld de invloed van de logika op het menselik handelen (in tamme tijden) veel kleiner is dan het schijnt; in sterk bewogen dagen... nog weer véél kleiner. De geweldige tragiek van onze wereldbeweging is: in landen waar logika, verstandelik inzicht, scholing de mannen rijp hebben gemaakt voor de sociale omwenteling, - daar zijn die mannen niet meer revolutionair. En daar waar Ze wèl revolutionair zijn, - daar zijn ze nog niet rijp: er is daar te weinig inzicht en scholing om ònze produktie en verdeling te kunnen doorvoeren.
Dat is een smartelike ontdekking, kameraad, die ik niet hier in mijn cel maar 'ns heb uitgebroed; maar die al veel eerder, lang vóór de Sinzheimer victorie zelfs, mijn dagen heeft versomberd, toen ik er met Rantzau of met vrienden uit het buitenland over had gesproken, en niemand grond onder de voeten voelde.
| |
| |
Een vreemd, wispelturig ding die Logika, die zuivere rede, O, niet voor de simplisten, niet voor de makkers die alles terugbrengen tot het ekonomies determinisme. Voor hen - dat is voor negentig van de honderd partijgenoten - is alle geestelik leven maar een afspiegeling van maatschappijvormen en produktiewijzen. Doch voor hem, die zin en waanzin bêi verloren heeft... Doch voor hem, die dat determinisme wel een parelende verovering der vorige eeuw vindt, maar toch altijd een verovering der vorige eeuw...
Voor zó een is dat determinisme hoogstens een wel bruikbaar vergrootglas; nimmer een zaligmakend geloof. Ik weet niet of het gevoel wanneer het zuiver is... ik weet niet of het zuiver gevoel zo veel verder draagt; maar ach: wat schiet het menselik Verstand te kort!
Hoe belachelik onnozel zijn niet zij, die voor het geloof enig gevaar duchten van het kant van... het weten. Hebt ge ooit een waarachtig schilder gezien die bevreesd was dat een fattige fotograaf hem de loef zou afsteken? Hoe onnozel van zelfoverschatting aan de andere zijde: zij die wanen hun wetenschap als troef te kunnen uitspelen tegenover religie. Reine, dus liefst kerkloze religie.
Ik deed niets liever dan kennis vergaren, mij verdiepen in studie; en die wetenschap, als 't kón - want wetenschap is geen propaganda- en statistiekfabriekje! - dienstbaar maken aan ons grote werk.
Maar ik ben er nooit blind voor geweest, dat heel dat Weten toch maar aan de éne zijde van ons bestaan geldt, - niet aan de andere. Natuurlik! Wie dat wèl vergeet, doet beter maar onwetend te blijven. Tot het ware Weten behoort toch ook: te weten dat al wat iemand weet en te weten komt, maar voorlopige waarheden zijn. Waarheden die
| |
| |
gelden aan den enen kant van het bestaan: aan de linkerhand van God. De nieuwe waarheden die aan zijn rechterhand liggen, kennen wij geen van allen.
‘Wat hebt u aan een wetenschap die toch weer opdroogt?’ viel eens een kleine bultenaar mij pienter in de rede, toen ik in een lezing zo iets had gezegd. Ik heb toen lachend geantwoord: Dan kon ik jou wel vragen, wat je aan een leven hebt, dat immers toch weer opdroogt! Eens zullen wij dat allen weten. Misschien. Wij moeten afwachten.
Ik zeg dit alles niet alleen, beste vriend Marti, om het zelf weer eens te overzien. Niet enkel om mijzelf klaarheid te verschaffen, niet alléén om doemdag te houden over eigen bestaan en eigen ziel.
Nog een hogere verwachting zingt zacht erbij mee: de hoop dat ik u die daar in de cel zo noodlottig in eigen vlees zit te kerven, een lijn kan toewerpen waarlangs mijmeringen wat rustiger kunnen opklimmen.
Leer u zelf vergeten; want dat wat ge werkelik zijt, ligt daar waar niets meer van u over is. Dat mag wat ongerijmd klinken wat toverformule-achtig, maar ge zult het toch vatten. Het verstand, het enkele verstand kàn deze dingen niet benaderen. Bij het verstand zijn deze kostelike kleine stenen niet te koop. Hebt ge ze eenmaal - dan zal ook het verstand ze wel opnemen en in goud zetten. Want ze zijn niet tegen-verstandelik en niet onverstandig. Ze zijn volstrekt niet in tegenspraak met het gezond verstand, ook willen ze het niet weerleggen, ze willen het niet opheffen. Verstand is enkel maar te kort voor deze diepten, het schietlood is niet lang genoeg. Maar kan het naar de peiling toegebracht worden, dan zal die het wel bevestigen.
| |
| |
Leer u zelf vergeten, weet alleen één ding over uzelf goed: Ge hebt niet voor niets geleefd en ge zult niet vergeefs lijden. Uw beeld werkt na in deze wereld, misschien ook in volgende werelden.
Ik schrijf u niet om u tot een of andere God of godsdienst, tot een of ander sofisme of ‘sofie’ te bekeren. Ik ben geen heilsoldaat die met het zondaarsbankje als een kruis op haar rug door het leven wandelt. 'k Zou zelf niet weten waartoe ik u zou willen bekeren; wat ik gevoel en geloof heeft geen naam; als ik er een woord voor zoek, vind ik enkel een negatieve omschrijving als antimaterialisme of zo iets flauw-benaderends.
Er klinkt misschien in u iets mee, wanneer ge hoort hoe ik mijn gevangenisdagen zie en ze doorleef. Zo als de noot meer is dan de enkele noot, omdat zij ook de meeklinkende tonen van het akkoord bevat, - zo roept iedere mens bij het uitzeggen en uitleven van zijn ziel veelvoudige akkoorden wakker. Wáár ze meeklinken of naklinken is niet vooruit te zeggen; er kunnen schemeravonden zijn dat oude, ingeslapen, haast verroeste snaren weer gaan meetrillen...
Ik eindig, beste vriend. Dit is wellicht mijn laatste woord aan u; maar ik wil daar niet bizonder op doorgaan. Alleen moogt ge weten dat ik u altijd gezien heb als een der meest eerlike, toegewijde, zuivere makkers.
Onze vriend - ik wil niet eens zijn letter hier neerschrijven - zal zo vriendelik zijn dezen brief aan u te bezorgen. Een groot geluk voor ons, dat er éen is, die zo geheel belangeloos, ja met opoffering van eigen veiligheid het mogelik maakt, ons in de eenzaamheid nog te warmen aan elkanders
| |
| |
vuur voor de bevrijding der wereld; tot onuitsprekeliken dank zijn wij hem verplicht.
Gertrud Faucherre.
De eerste uitwerking van dezen brief op Heinrich Marti's in zelfbeklag steeds dieper terneergeslagen wezen, was er éen van innerlike heffing en verademing. Door sterke armen opgetild, werd hij in nieuwe luchtstreek overgebracht. Steeds gevoelig voor indrukken, tans ontvankeliker dan ooit door de doorgestane somber-eentonige maanden in de gevangenis, was ieder woord van Gertrud Faucherre's brief hem een witte heilbelovende duif. Hij las en herlas haar zinnen, hij kende den tweeden dag reeds sommige gedeelten van buiten; het was of haar woord hem eensklaps weer - als door een geheimzinnig schakelbord verbonden had met den geest der kameraden buiten de gevangenis-muren.
Wat Gertrud Faucherre bedoelde met het overpeinzen van dingen waarin het verstand te kort schoot, was hem in den beginne niet geheel klaar. Het deed hem vreemd aan, geheel ontwend als hij was, zijn gevoel in die richting vrijen toom te laten. Maar langzamerhand werd dit een der gedeelten van haar brief, die hij zich het liefst herinnerde. Zo als een kind dat niet weet wàt het in de chaotiese wereld moet aannemen, en wát het moet afstoten, maar nu eindelik in het woord van de buitenwacht de bevestiging vindt van het stilst vermoeden, - zo aanvaardde en Zo geloofde Marti haar telkens herhaalde verzekering: dat hij niet vergeefs geleefd had, dat zijn lijden even zo goed meetelde als offer voor het grote Rijzen als de dood van Aloys Rantzau, of het
| |
| |
sneuvelen van een gemeen soldaat aan het front bij Seelisberg. Op dat besef bouwde hij voort, omhoog gestuwd door den geest van verheldering en verzoening die hem uit haar brief stil had toegelachen en die hij als een zegel wilde zetten op zijn hart. Veel las hij van dien dag af in den bijbel, en het speet hem dat hij in de gevangenis enkel dit boek, niet de koran en andere boeken uit het Oosten krijgen kon. Toch was het geen fatalistiese berusting, die hij nu zocht. Maar een schouwing der innerlike en uiterlike dingen, die hem blijden wil gaf en sterkte. Als hij haar brief herlas, was het hem, alsof veel opgehoopt oud en vuil ijs eindelik wegsmolt onder stralen van voorjaarszon. Zij had met zachte, sterke hand de nevelen aan den einder weggeschoven en hem gezegd te zien, te zien wat daarginds wilde gloren; zijn ogen begonnen langzaam te wennen aan de zacht gloeiende kleuren die daarachter oplichtten. Hij begon tinten te onderscheiden, spreiding van nieuwe, ongeziene tinten, hoe langer en hoe aandachtiger hij tuurde in die vreemd-parelende verte.
Dacht hij terug aan eigen leed, aan eigen onrecht, aan de koude schaduwen van den herfst waarin hij zich enkele weken geleden placht te dompelen, dan leken hem die vervreemd en onbestemd; soms glimlachte hij erom als om iets dat buiten hem stond, dat hij van zich had afgezet, en herhaalde de onbewimpelde woorden van haar brief: mannelike kleinzerigheid. Wat was zijn eigen individueel lijden tegenover de massale verdoeming die gekomen was over Sinzheim: de vloek van het witte schrikbewind die op-gierde buiten en binnen en rondom de gevangenismuren van den Strammburg?
Opgewekt en gelaten deed hij de kleine gevangenisplichten, die hem waren opgelegd: het schoonhouden van de cel, het wassen van het etensbord,
| |
| |
het klaarzetten van pan en bord voor het deurluik, het keren van de matras.
Den derden dag nadat hij den brief had ontvangen, kwam Delaval in zijn cel. Hij scheen nu tijd te hebben, zich niet ongerust te maken over betrapping. Hij maakte een praatje over het overbrengen der brieven, blufte dat het gevaarlik, hoogst gevaarlik werk was, dat 't hem den kop kon kosten. De brief van Gertrud Faucherre was erg lang en artistiek geweest, beweerde hij nuffig. Hij had hem helemaal gelezen.
Het zou Marti vroeger geërgerd hebben deze winderige meningen te moeten aanhoren; tans glimlachte hij, even-spottend, en in zijn hart lachte hij den nulligen, zieligen kerel uit. Het viel hem op, dat Delaval er minder gepoeierd en opgepoetst uitzag dan in zijn soldatentijd. Misschien wilde hij tussen het overige gevangenispersoneel niet te sterk opvallen, bang dat de nieuwe direktie hem zou verdenken.
Marti herlas nog eens het slot van Gertrud Faucherre's brief, waarin zij dien jongen zo ophemelde. Een ogenblik vroeg hij zich af, of dit misschien een vleierij kon zijn om Delaval gunstig te stemmen en voortzetting van de briefwisseling mogelik te maken. Maar hoe langer hij erover nadacht, des te duideliker werd het hem, dat hier de vrouw die met zo ruim begrijpen over mensen kon spreken véel te kort schoot.
Hij keek naar het druilige licht dat onwillig binnen filterde door het koekoeksraam, en dacht na. Was het wel goed de briefwisseling met Gertrud voort te zetten? Wekte het bij dien Delaval niet verwachtingen die dood zouden lopen? Was dit wel eerlik spel van zijn kant? 't Was waar: Marti liet hem altoos blijken, dat hij zijn opdringerigheid haatte en schuwde. Maar het feit alleen, dat hij
| |
| |
van de bemiddeling van Mario Delaval gediend was, kon oorzaak zijn dat Marti zich in een net van verplichtingen verstrikte. Was hier geen gevaar?
De schemering viel al vroeg, dien dag. Het meest melankolieke uur brak door, het uur dat het elektriese licht nog niet was opgegloeid en dat het schaarse schemerlicht meer en meer week...
Maar Heinrich Marti verzette zich tegen de week-slepende stemming die in dat uur over hem placht te komen. Hij liep enige malen met stevigen tred de cel op en neer, zo als hij aan boord van de mailboot deed wanneer hij beweging wilde nemen, en liet er wat gimnastiek op volgen. Dit deed hem goed. 't Was hem of alle dingen waarmee zijn denken zich bezighield lichter en losser werden. Met steelse onverschilligheid tikte hij zelfs de kans aan, dat Delaval uit haat dat hij zijn doel niet bereikte, zich tegen hem keren zou. Die mogelik-heid joeg hem geen schrik aan. Misschien niet enkel tegen hem, ook tegen haar, tegen Gertrud... mocht hij dat wagen?
Marti voelde dat hij in een stemming was om die moeilikheid rustig in de ogen te zien. Lang en ernstig, maar zonder af te zakken in de onontwarbare duistere labyrinten van het tobben, liet hij zijn gedachten den vrijen loop. Eindelik besloot hij door te zetten. Er lag geen oneerlikheid van hem tegenover Delaval in, wanneer hij dezen verzocht, nogmaals een brief aan Gertrud Faucherre te bezorgen. Deze mens wist wat hij waagde en wist dat Marti anders geaard was dan hij. En Gertrud was er de vrouw niet naar om zich te laten afschrikken door de kans op Delaval's wraak.
Dan sprankte fel-op het gloeilicht in de kleine ijzeren traliekooi boven aan de zoldering. Marti nam het dikke boek dat op tafel lag en las enkele hoofdstukken uit het Evangelie van Mattheüs.
| |
| |
Hij had reeds enige dagen te voren uit de dagbladen gehoord, dat geen der politieke gevangenen Zijn eigen advokaat Zou mogen kiezen; allen kregen toegevoegde verdedigers. De officiële brief die hij den volgenden morgen ontving, maakte dit gerucht tot waarheid. Zonder opgave van redenen; er stond eenvoudig dat het Hooggerechtshof geen termen had gevonden... en dan de afwijzing van datgene waarop ieder beklaagde recht heeft.
Marti verwachtte niet anders. Het werd duidelik waar het heen moest: een politiek proces dat zo gauw mogelik zou worden afgehamerd en dat eindigde, eindigen moest - voor het moreel gezag der nieuwe regering - met het doodvonnis over de volkskommissarissen en over de voornaamste leiders der grote omwenteling. Een protest der oude vakverenigingen zou nog even doorklinken als een smeking om genade, een protest dat niet krachtig kon Zijn, omdat de regering de weinige Zeer tamme vakverenigingen die zij in leven gelaten had, nog dreigde met haar scherpe mes: ontbinding.
Zijn blik gleed langs het dokument dat hij in de hand hield met de in kille regelmaat getikte paarse letters. Hij zag opeens háar verblijf, de cel van Gertrud Faucherre voor zich; zij zou op ditzelfde ogenblik eveneens zulk een brief ontvangen, en hij trachtte zich voor te stellen hoe zij de woorden las. Dat was niet moeilik te raden; hij Zag de glimlach op haar ernstige, kloeke trekken: ‘Zij kunnen niet anders. Daarvoor zijn zij nu eenmaal de zonen van hun tijd, zoals wij de kinderen zijn van een beteren.’
Hij wilde haar antwoorden, heden nog. Misschien had Delaval anders geen gelegenheid haar de brief in handen te spelen. Het zou dan toch al morgen of overmorgen worden, eer zij zijn antwoord kreeg. Hij begon zijn brief nog dienzelfden
| |
| |
ochtend, enkel onderbroken door het etensuur, met de kwade kans door het boertje of door een vreemden cipier betrapt te worden. Een uur lang werd daardoor zijn arbeid mat gezet. Dan ging hij weer door, voltooide vlug zijn dadeliken zonder aarzeling geschreven brief. Hij las hem nog eens over: ja, zo wàs het wel. Zo moedig-berustend wist hij zich waarachtig de laatste dagen, hij had geen woord te veel geschreven; hij gevoelde waarlik zijn geest als herboren en het was haar doorlouterde woord, háár woord alleen geweest dat verjongde kracht in hem had gewekt.
Hij schreef zijn dank uit, zijn levende en blijde erkentelikheid dat hij zich weer éen voelde met hen allen, met het kleine wakkere troepje dat tans de slagen der wraakzucht opving. Vooral ook wil hij haar bekennen, welke vreemde gevoelens door haar zachte wijzing naar het ontij-delike bij hem waren gaande gemaakt. Hij hoorde tot de velen die sinds hun kinderjaren nooit meer lang aan onstoffelike dingen hadden gedacht. Bij de ontdekking als achttienjarige jongen, dat deze hersenspinsels niet zonder samenhang met de stoffelike krachten in de mensenwereld zijn en dat zij gebruikt worden om werkers-met-de-handen te paaien en in zoete onwetendheid te houden - was hij verontwaardigd geworden. Hij meende toen die denkbeelden tot op den drabbigen grond toe te doorschouwen en wilde verder nooit meer naar ze omzien. Dan kwam daarbij het dageliks gebeuren, het lokken van den dageliksen strijd, het leven dat luide riep om daden; voor stille overpeinzing liet het geen tijd. Niet ieder was in het leven zo gelukkig als zij, die als bij intuïtie de goede verhouding geweten had.
Kilheid had hem vaak doorhuiverd als hij de platte gedachtengang, de vulgair-wetenschappelike
| |
| |
gesprekken van de kameraden had gevolgd. Maar hij had zich dan als het ware getroost met de gedachte, dat hij er niets positiefs tegenover wist te stellen; en nu - bij alle blijdschap om den steun die haar brief hem gaf - had zij hem toch nog een andere, een eigenaardig soort troost gebracht: dat ook zij, die zo veel langer en beter gezocht had dan hij, toch evenmin een steen der wijzen had gevonden; enkel maar verspreide kleine, glinsterende schilfers, waaruit wellicht wat op te bouwen was... neen toch iets meer: want de glinstering had gelicht en geflonkerd tot in de somberste hoeken van zijn cel.
Gertrud Faucherre had - zo ging hij dan over - gelijk gehad toen zij het harde woord: mannelike kleinzerigheid gebruikte. En toch - o, het had hem met nameloze erkentelikheid vervuld - toch had zij zich zijn moeilikheden en wanhopige individuele tobberijen zo dadelik ingedacht. Het had hem, met enige schaamte, gedreven naar denzelfden weg: 't zich-scherp-voorstellen van háár leed en haar zorgen. Dan dacht hij vooral aan de foto die dien énen stormachtigen avond dat hij bij haar was op haar werktafel stond: haar twee jongens.
Toen Marti zó ver met zijn brief gekomen was, keek hij even op. Hij wilde woorden vinden die haar zeggen zouden, hoe hij met haar meevoelde het gemis van de twee kinderen. Hij vond ze niet. Hij verdiepte zich nog verder daarin, doch erkende ten slotte met droeven glimlach dat hij niet wist, niet zelf ondervonden had wat het voor een vader of moeder beduidt zijn kinderen te moeten missen. Vreemd - dacht hij - iets harteliks te willen zeggen uit mee-gevoel en het te moeten opgeven... omdat je het ten slotte niet meevoelt. Maar misschien was het al iets voor haar, wanneer hij naar haar jongens omstandig vroeg en haar verzocht veel over ze te schrijven.
| |
| |
Daarna beantwoordde hij haar oordeel over Rantzau, over Forster, over Thea Schumacher. Thea was méér voor hem geweest dan uiterlike bekoring. Haar innerlike opstandigheid had hij bewonderd, bewonderde hij nog. Zo goed als ieder ander kende natuurlik ook Gertrud het woord dat Thea een suspekte beroemdheid had gegeven: ‘Wij hebben geen verstand nodig, - enkel moed.’
Er lag in die woorden een gang dien Marti niet kon meemaken, en toch: er zwol een ongebreidelde kracht in, die de wereld nodig had; toch lag er een teveel in die woorden dat een tegenwicht vormde voor het tekort aan moed, dat zo dikwels de harten deed schrompelen ineen. Herinnert ge u nog - vroeg hij haar dan - het kongres in Straatsburg waar de oude, grijze Käthe Sommer 't als het ware woord voor woord den mensen instampte:
‘Und dann sind wir ja Alle miteinander so jämmerlich feige.’
Dat had hem in Thea Schumacher gepakt: haar onverschrokkenheid tegenover mensen en feiten en woorden. Hij wilde wel bekennen, dat zij een korten tijd te veel macht over hem gehad, dat zij hem gebracht had tot dingen waartoe hij uit zich zelf nooit zou zijn gekomen; tot die brand-punten van de daad, waar Daad tot misdaad werd. Het lag niet in zijn natuur aan vijanden hun recht te onthouden, hen door een behendige vormverschuiving in handen te spelen van de meest brute rechtspraak: een snel bijeengeraapt soldatentribunaal. Hij was daaraan medeplichtig, hij had daar berouw van als van een der meest verfoeilike daden in zijn leven. En dit moest hij Gertrud Faucherre toegeven: de troost dat de adelike gijzelaars vóór den uitspraak der soldatenrechtbank reeds waren weggesleept en op het binnenplein
| |
| |
der universiteit vermoord, wàs geen troost, en verminderde zijn schuld niet.
Hij wist een sterke, een dure drang in zich: deze gevangenisdagen, die nu eenmaal de laatste dagen van zijn leven zouden zijn, vooral eerlik te zijn tegenover zichzelf en anderen. Gertrud's brieven hielpen hem daarbij.
Ondanks het grotere, ruimere begrijpen dat hij over zich voelde komen, ondanks alle afkeer van sektarisme, kon hij het toch niet met Gertrud eens zijn over de uitwerking van het geweld in dagen van omwenteling. Ook hij haatte de sabel-tirannie en zag als droombeeld voor zich: het bereiken van het doel enkel door het vredig kruisen der armen. Maar hij geloofde dat de werkelikheid met dit droombeeld spotte.
Het was een ellendige, een cyniese wijsheid die Napoleon verkondigde: de Heer is met hem die de beste artillerie heeft. Toch wàs het zo: wie schuw was om met menselik bloed het nauweliks veroverde te verdedigen, zou door geen goddelike machten geholpen worden.
Marti eindigde met enkele woorden over Forster. Ook hij vermoedde diens balorig-klein verfoeien van Sinzheim. Maar aan den anderen kant kon hij Forster's noeste paardenwerk dat hij in zijn goede dagen voor de republiek over had, nooit vergeten. Hij sloot dan enkele woorden van vriendschap, van herhaalden dank in en een herinnering aan het Kerstfeest, dat voor de deur stond...... Kerstfeest in de gevangenis Strammburg.
Over Delaval schreef hij haar niets. Hij wilde niet dat deze donkere laatste dagen van het jaar haar nog verbitterd zouden worden door moeilikheden die hem alléen betroffen en die hij zelf wel verzetten zou.
Langzaam schoot de tijd naar het proces tegen
| |
| |
de volkskommissarissen en -leiders op. In dezelfde week dat Delaval heimelik Marti's antwoord aan Gertrud Faucherre overbracht, kreeg Marti in zijn cel bezoek van den hem toegevoegden verdediger.
Het was een net, bleek heertje, dat uit al de oorlogsjaren nog zijn behoorlike kostuums had weten te redden; hij droeg ten minste een zo keurig aangemeten donkerbruin pak als slechts weinigen in dien tijd. Zijn vage, ietwat waterige ogen achter grote celluloid bril keken Marti terloops even aan, om dan weer weg te zwemmen naar de ijzeren krib, het koekoeksraam of de zwaarbegrendelde deur van cel 253. Soms zette hij de perkamentachtige, stijve bril af en verving hem door een gouden lorgnet, waarmee zijn bleek-gladde neus dan telkens weer ruzie maakte. Op een borstelig onbestemd-blond snorretje na, was zijn gezicht gladgeschoren.
Hij scheen half op de hoogte te zijn van Marti's poging in het universiteitsgebouw om het ergste voor de gijzelaars te voorkomen. Hij beijverde zich altans om het onderhoud dien kant op te sturen en Marti kreeg den indruk dat hij dit feit wilde uitbuiten bij zijn verdediging, een plan dat Marti van begin af aan tegenstond.
Hij had in zijn journalistentijd genoeg rechtszaken bijgewoond, om de trucs en handigheden der advokaten en rechters te kennen, en hij voelde er niets voor, door een der leden van dit gilde te worden meegenomen in den mallemolen der rechtsgeleerde intriges.
Zodra hij dan ook bemerkt had, dat het Mr. Schneevoigt er om te doen was de braafheid van den beklaagde die hij te verdedigen had, uit te spelen tegen de snoodheid der andere beschuldigden, werd Marti meer en meer terughoudend, vertelde niet veel meer dan hij kwijt wilde wezen, en
| |
| |
nam zich voor van Mr. Schneevoigt's goedgemeende en met opgeprikten nadruk uitgesproken raadgevingen zoveel of zo weinig gebruik te maken, als latere overdenking hem zou toestaan; de raadgevingen sloten bij Schneevoigt's verdedigingsplan aan en kwamen in hoofdzaak daarop neer, dat Marti moest afzien van alle propagandistiese zelfverdediging voor de rechtbank. Zulke revolutionaire redevoeringen bereikten en behaagden niemand; ze ontstemden de leden van het gerechtshof hopeloos. Het zou zijn zaak meer kwaad dan goed doen. Juist de simpatie van de rechters had hij zo nodig. Het was niet waar - zei Mr. Schneevoigt - dat het toch bij voorbaat al een verloren zaak was. Simpatie en meegevoel der rechters waren wel degelik te winnen. Die waren altijd te winnen zelfs in de ongunstigste omstandigheden. Die rechters zaten daar niet enkel als verdedigers van klasse-belangen, - zo als sommigen zo graag beweerden. Die rechters waren ook mensen. Het was natuurlik niet zo gemakkelik hen op je hand te krijgen; en aan absolute vrijspraak viel, na al wat er gebeurd was, niet te denken; daar viel niet aan te dènken. Maar het kon aflopen met een betrekkelik lichte straf; tien jaren, acht jaren... tja, dat waren nog lichte straffen in dit geval.
Hij wist niet of Marti aan een grote redevoering gedacht had? Als hij zich niet vergiste, bezat Marti zulk een schettertalent slechts in geringe mate? Bovendien achtte Mr. Schneevoigt hem te verstandig om alle kansen te zetten op die valse kaart.
Met een vriendeliken handdruk en een juridiese bedenking tegen de kortheid en de voorzichtigheid van de dagvaarding, nam het advokaatje afscheid. Zijn ogen zwommen daarbij even in de richting van Heinrich Marti, zijn hoffelike glimlach onder
| |
| |
het borstelsnorretje liet een met goud gevulde hoektand zien, hij schoof de perkamenten bril recht op de bleke neus, en knoopte de astrakan-gekraagde overjas dicht. Buiten vroor het een beetje, - verzekerde hij nog.
In den loop van hun gesprek had Marti nog gehoord, dat de toon der dagbladen bij het naderen van het grote proces heftiger en heftiger werd. De pers verhoogde haar ijver zodra de datum van het proces vastgesteld en de dagvaarding bekend gemaakt was: het dageliks hoofdartikel der drie grote Sinzheimer bladen was òf aan het hoogverraad en de gruweldaden der volkskommissarissen gewijd, òf het bevatte openlike en bedekte toespelingen op hun persoonlik leven. Voor den moord op de adellike gijzelaars werden zij verantwoordelik gesteld, bizonderheden omtrent drinkgelagen van Alex Sturm, Schwarz, Marti met beruchte deernen - waarmee dan Thea Schumacher in éen adem genoemd werd - deden opgeld. Die nachtelike orgiën zouden hebben plaats gehad in de docenten-kamer der universiteit, in restaurant Astoria, ten huize van Paul Brandt en in andere nog geheimzinniger gelegenheden. Al wat maar pervers was en buitensporig en walgelik werd uitgestrooid door de Hetze-pers; alles, ook het dolzinnigste of stompzinnigste, vond graag geloof in de kringen der lezers, die deels onder het rode régime te lijden hadden gehad, deels om persoon en goed doods-angsten hadden uitgestaan en nu van de schrik niet beter en vlugger konden bekomen dan door op alle manieren hun wraak te uiten op de vroegere machthebbers. De krantenlektuur hitste hen voort, nog verder voort op dien weg; de krant vertelde hun hoe anderen hun woede uitspuwden. Op onverklaarbare wijze had Lilienfeld zijn weg gevonden naar éen der redaktiebureaus der grote dagbladen.
| |
| |
De nieuwe regering bediende zich blijkbaar van dezen intrigant om alle mogelike partikuliere en intieme gebeurtenissen die zich onder de volksleiders en volkskommissarissen hadden afgespeeld in kleine dagbladberichtjes op te blazen, ze kleurig voor te stellen en op deze manier stemming te maken tegen de beklaagden in het naderende proces. De beloning die Lilienfeld hiervoor ontving was niet zo gering; hoewel hij vooraanstaande figuur in de Rantzau-dagen was geweest, werd hij voortdurend ontzien; geen haar werd hem gekrenkt en de andere dagbladen durfden niet eens een campagne tegen hem te beginnen.
Wie precies de beklaagden in het grote proces Zouden zijn, was Heinrich Marti ook pas in de laatste dagen door de pers te weten gekomen: Gsell, Vohsen, Alex Sturm van de volkskommissarissen. Trautwein, Heinrich Marti, Meierhofer, Felix Schäfel, Gertrud Faucherre, Gabrilowitsch en nog tien anderen, meest gewezen aanvoerders in het rode leger of bestuursleden van arbeidersraden zouden dan tevens terecht staan. De beschuldiging tegen de meesten luidde: hoogverraad; bij sommigen waren er verzwarende omstandigheden gezocht en gevonden, terwijl anderen nog afzonderlik gedagvaard waren wegens moord, poging tot moord en andere misdaden van lagere orde.
Ook Forster en Paul Brandt waren van gewone misdaden beschuldigd. De nieuwe regering meende door beschuldiging van gewone misdaad met meer klem en meer succes bij het Zwitserse gouvernement op hun uitlevering te kunnen aandringen. Er was alle kans dat deze rechtskundige kunstgreep gelukken zou.
Werner Stolz, Hellmuth, Thea Schumacher, Schwarz en verschillende anderen waren onvind- | |
| |
baar. Ze hadden bijtijds de wijk genomen naar het Oosten, - zei men in Sinzheim.
Marti was begonnen zijn schriftelike verdediging op te stellen. Aan Mr. Schneevoigt en diens goeden raad dacht hij daarbij maar zelden. Als de advokaat hem vroeg of hij een redevoering voorbereidde, zou hij ontkennend antwoorden. Van verder overleg met dezen man wilde hij niet weten. Hij zag geen kans Schneevoigt te laten spreken zo als hij voelde dat er gesproken moest worden, en verwierp ten enenmale het denkbeeld, zijn eigen heldere aanklacht tegen de oude wereld te laten vertroebelen door de raadgevingen van één die met hart en ziel nog aan deze oude vormen en gedachten hing.
Zo moesten zij dan maar langs-elkaar-héen redeneren. Marti trachtte zijn denken en voelen zo eenvoudig mogelik uit te zeggen. Ieder simpele van geest moest het kunnen begrijpen. Het werd hem een vreugd aan dit dokument te werken, al wat op zelfbeklag geleek er in te schrappen, en de indruk van het woord te versterken: niet door sleurfrazes van de propaganda, maar door ontroerde laatste groet aan allen die in Sinzheim hun werk, hun plicht hadden gedaan.
Den derden dag dien hij aan het opstellen van deze rede gaf, werden op een onverwacht tijdstip, de grendels der celdeur losgeschoven. Sleutel knerpte in het slot. Marti dacht aan het boertje; die was de laatste dagen weer geregeld zijn cipier geweest. Of zou het Mr. Schneevoigt zijn?
Doch binnen kwam Mario Delaval, die met een vuile opmerking over Marti's vriendschap voor vrouwen hem een roomkleurig briefje overhandigde om toen, zuurzoet glimlachend, weer te verdwijnen. Het gerinkel van de zware sleutelbos in het portaal verstilde. Marti bekeek het adres. Gertrud Faucherre? Neen, het was haar hand niet. Toch was
| |
| |
het hem als kende hij het vrouwen-handschrift van het adres op die langwerpige, crême-kleurige envelop. Hij brak snel open en las:
‘Het zou niet voorzichtig zijn U helemaal te vertellen, hoe ik het maniertje gevonden heb om u dit briefje te sturen. Ook zal ik niet veel zeggen over mijn huwelik, over mijn verhuizing naar Sinzheim, etc... U moet maar tevreden zijn met het korte berichtje, dat ik in den Haag getrouwd ben met een heel bekenden Sinzheimer kunstverzamelaar, wiens naam u natuurlik wel eens hebt horen noemen: Arpad Hengler-Steffensburg. Wij wonen hier sinds vier weken in een groot pension aan den Schottenring. Mijn man heeft gelukkig al zijn schilderijen en kunstschatten ongeschonden teruggevonden, en het huis waar hij vroeger woonde, wordt tans nieuw voor ons beidjes ingericht.
Met heel veel moeite heb ik van hem gedaan gekregen u een briefje te mogen schrijven. U moet hem dat niet kwalik nemen en u mag daar volstrekt niet iets onaardigs van hem in zien. Maar op 't ogenblik is de geest onder de mensen hier in Sinzheim zó verbitterd tegen die vroegere radenregering en is er aan alle kanten zo'n haat tegen Stolz, Sturm en zulke lui, dat het werkelik gevaarlik is iets te laten blijken, dat uitgelegd kon worden als simpatie. Nu, simpatiseren doen wij dan ook volstrekt niet met uw vrienden: noch mijn man noch ik. Daarvoor hebben zij veel te liederlik in ons goede Sinzheim huisgehouden; zij hebben veel te veel mensen ongelukkig en rampzalig gemaakt door hun dwaze teoriën. Om van die afschuwelike gijzelaarsmoord nog maar te zwijgen!
Maar... misschien komt het doordat wij de revolutiedagen zelf niet in Sinzheim hebben meegemaakt, misschien komt het ook wel omdat
| |
| |
artiesten - mijn man is ook beeldhouwer! - een beetje vooruitstrevender denken dan gewone mensen,... in elk geval: we wilden graagiets voor u doen. Vooral omdat wij heel goed begrijpen dat u eigenlik door uw idealisme gedreven naar Sinzheim bent gekomen en ten slotte pas te laat hebt ontdekt, dat u met een bende bangsats en moordenaars te doen hadt. De teleurstellingen die u hier gehad hebt, voel ik echt met u mee. Forster was nog de meest fatsoenlike van allemaal. Maar mijn man zegt, dat het hem wel net zo gegaan zal zijn als u: hij moest mee met het canaille en kon ten slotte onmogelik meer terug. Hoe treurig toch.
Het is jammer dat u en andere goede, simpatieke idealisten zich hebt gekompromitteerd door u in te laten met een avontuurlike jodenjongen als die Alex Sturm (mijn man kent dat heertje van zijn jeugd af) en met schreeuwers als Stolz en hoe ze allemaal heten. Maar dat is nu eenmaal zo. U zult het misschien wel met ons eens zijn achteraf.
Ondanks alles moeten wij, uw vroegere vrienden, wat voor u doen. En dat voelde ik nog heviger, toen ik verleden week een brief kreeg van... ja, raadt u eens van wien? U raadt het nooit, en daarom moet ik het u wel zeggen: van Lankhout, uw besten sobat uit Indië. Hij is op 't ogenblik over en woont in den Haag, Laan van Meerdervoort 464. Hij schreef een heel aardige brief (wij hadden elkander twee jaar geleden eens ontmoet op een bal bij Resident de Stuers in Bandoeng) en of het nu werkelik niet mogelik zou zijn uw lot te verzachten. ‘Beter gevangeniskost en dergelike kleine veraangenamingen,’ schrijft hij - ‘zijn niet genoeg. Ik verzoek u dringend al het mogelike te doen om mijn vriend Heinrich Marti behulpzaam te zijn. Het zou ontzettend zijn, wanneer hij het slachtoffer
| |
| |
werd van zijn eerlike principes, ook al is hij helaas in extremisties vaarwater geraakt.’
Ik hoop dat dit briefje u bereikt. U zult eruit zien, dat er ook onder die zogenaamde bourgeois nog wel mensen zijn die u een goed hart toedragen.
En het aangenaamste van alles is: mijn man en ik kùnnen wellicht wat voor u doen. In het Gerechtshof hebben rechters zitting die oude klubgenoten, studievrienden van mijn man zijn. Door die persoonlike relaties valt wel iets voor u te bereiken, misschien meer dan wij denken. Het ergste kan op die manier denkelik voorkomen worden. Ook kent mijn man enkele journalisten (Sinzheimer Post, Menschheit) die erom denken willen, hun aanval niet persoonlik tegen u te richten. Dezer dagen is de journalist L. (die zelfs een tijdlang onder het Rantzau-bewind de ‘Blitz’ redigeerde!) een heftige serie artikelen in ‘der neue Tag’ begonnen; hij behandelt de beklaagden stuk voor stuk in een hoofdartikel en haalt alle oude schandaaltjes van Hellmuth en Thea Schumacher enz. enz. op. 't Is natuurlik echte schandaaljournalistiek, maar toch wel typies om eens te lezen, vooral als je er boven staat zo als wij, en om zijn morele verontwaardiging wat lachen kunt.
U bent nog niet aan de beurt geweest. Maar mijn man zegt, dat wij er heel goed voor kunnen zorgen, dat u overgeslagen wordt. Hij is bereid er met Ludwig Simmel, den eigenaar van ‘der neue Tag’ over te gaan spreken.
Maar vóór mijn man en ik de nodige stappen doen, zouden wij wel graag eerst zekerheid hebben, dat U voor het Gerechtshof verklaringen aflegt, die met onze voorspraak kloppen. Wij zijn samen, mijn man en ik, eergisteren naar Mr. Schneevoigt geweest, om hem over die kwestie te spreken. U hebt het met hem als verdediger goed getroffen!
| |
| |
Op ons maakte hij ten minste den indruk van een beschaafd en fatsoenlik mens. (Fatsoenlik natuurlik niet in de klein-burgerlike betekenis; meer: honnête) Hij heeft ons gezegd, dat hij den indruk had, dat u geen dingen voor het Gerechtshof zou zeggen die uw zaak en zijn taak als verdediger moeiliker zouden maken. Maar hij hoopte U er toe te krijgen, geheel van het woord af te zien, als er na het pleidooi gevraagd werd, of de beklaagde nog iets te zeggen had. Uw toezegging had hij nog niet, maar hij geloofde zeker, dat U dit wel beloven zoudt. En daarom kom ik U nu om deze belofte vragen. De tijd voor revolutionair optreden is op 't ogenblik helemaal voorbij. Met een schetterende redevoering zoudt u heel Sinzheim tegen u innemen, terwijl U juist (met Gertrud Faucherre) er éen bent, die nog het minst aan de haat en verachting van het publiek ten prooi bent. Sommigen beschouwen u zelfs geheel en al als slachtoffer.
Op dat laatste nu, moeten U en wij zoveel mogelik den nadruk leggen. Als U zich tegenover de rechters niet opwindt, hun kalm en waardig verklaart, hoe U van het een tot het ander bent gekomen en hoe u zelfs geprobeerd hebt een stokje te steken voor de gruwelikste misdaden die er in de afgelopen maanden op last van de raden-regering begaan zijn, en wanneer U uw spijt uitdrukt voor alles waartoe U, ondanks uzelf, bent gekomen,... dan staan werkelik uw aandeeltjes nog zo kwaad niet; van de zware straffen die er door de rechters zullen worden uitgesproken, zou de uwe dan misschien wel de lichtste zijn. Bovendien: U bent van goede familie en maakt natuurlik een meer beschaafden indruk dan de anderen. Nu zegt mijn man wel, dat dit eerder in Uw nadeel dan in Uw voordeel zal uitgelegd worden, - maar ik ben toch maar zo vrij er anders over te denken. Zulke rechters weten
| |
| |
dat dikwels zelf niet: maar goede manieren doen altijd aangenaam aan.
Ik hoop nu maar dat ‘de post’ zó zal funktioneren, dat ik gauw antwoord van U heb. Vooral om die Hetze van L. tegen ieder der beklaagden apart, zou ik graag vóór a.s. Zaterdag een antwoord van U hebben. Tida bissa?
Nog dikwels denk ik terug aan onze lange gesprekken op de Indiese boot, toen wij onder de heerlike sterrennachten op het hoge sloependek over uw mooie idealen en toekomstdromen spraken. Jammer dat het leven je weer zo ver weghaalt van elkaar.
Met ons beider hartelike groet:
Françoise Hengler Steffensburg-Sixma.’
Marti vouwde den brief dicht. Zijn hart klopte sneller. Een teken van buiten. Een teken van leven, van meeleven met hem daar in die strakdode cel. Wat Françoise schreef, hoe zij schreef, - wat kon het hem schelen. Daar was iemand daarbuiten die aan hem dacht, niet in haat aan hem dacht.
Gevaar voor zichzelf en voor de haren had haar niet afgeschrikt van het schrijven van dezen brief. Want het wàs zo: het wàs gevaarlik aan de beklaagden te schrijven in dezen tijd. Driest stak de reaktie den kop op. Wie niet met haar was, was tegen haar. En wie tegen haar was, wie openlik of heimelik in verbinding stond met de voormannen uit den Rantzau-tijd, - die wist de wraak der nieuwe regering wel te vinden.
Er hoorde werkelik enigen moed toe hem te schrijven. Er hoorde moed toe, zijn voorspraak te wezen bij rechters of journalisten of andere nieuwe Sinzheimer machthebbers. Zou Françoise
| |
| |
toch meer geweest zijn dan het vlug-begrijpende, nieuwsgierige flirt-meisje van de mailboot?
Misschien had hij Françoise verkeerd begrepen en had zij onbewust verlangd dat hij iets van haar maken zou. Hij had dan geen afscheid van haar moeten nemen, hij had haar moeten volgen naar den Haag, zonder te vragen of de wereld zijn krachten nodig had.’
‘Jammer dat het leven je weer zo ver weghaalt van elkaar.’ Daar lag iets van spijt in, misschien wel een kleine wijzing: was bij me gebleven. Maar haar gevoelsversnippering, die hij ervaren had bij hun laatste gesprek in den schouwburgfoyer, schrikte hem af. Dat was het laatste geweest: lauw water op wat er in hem te smeulen lag.
Zo sloop het stille heimwee, - door Gertrud Faucherre's stralende roep door de stilte verbannen en verjaagd, - weer zacht in Heinrich Marti op. Dit telkens weer aankruipende verlangen deed hem Françoise en haar hulp zien in het mildste licht: hij zag niet haar afkeer van al wat hem goed en dierbaar was. Van den geest waarin Françoise's brief was geschreven, had hij gretigst dat deel in zich opgenomen, waarvoor de meest verborgen poort van zijn eigen wezen open stond.
Er schuchterde nader en nader: een bereid-zijn tot zoeten dank en een aanvaarding van àl wat het crême-kleurige postvelletje hem bracht. Pas toen de woorden zelf fluisterend door hem werden uitgesproken...: Doen; aannemen; aanvaarden, - schokte hij even terug.
Haar hulp aanvaarden? Neen, - en toch ... toch: zou het misschien kunnen...? Als hij op die manier weer spoedig vrij kwam, zou hij hier of elders zoveel te eerder weer het grote werk kunnen opnemen. Was dat niet hetzelfde als tijdig vluchten? En tijdig vluchten - zo spande hij strakker de
| |
| |
koorden van zijn logika - was geen lafheid. Dat had Gertrud Faucherre hem geschreven. En dat voelde hij eender.
Maar waarom had hij dat dan niet gedaan? Waarom was hij niet gevlucht toen het nog tijd was?
Ach! Wat dwaze vragen en domme strikvragen! Omdat hij niet gekund had natuurlik. Weer vlamde verbittering in het donker van zijn hoofd: Omdat eigen vrienden en makkers hem in den steek lieten, hem als verrader in de cel wierpen en later hem als een oud meubel hadden vergeten, - dáárom had hij niet kunnen vluchten.
Weer brandde de oude wond.
Maar de gelofte van Gertrud aan zich zelf afgelegd, schoof die warsige opwellingen opzij. Hij richtte de spits van zijn denken nu weer op het punt van uitgang: Françoise's hulp. Zou hij die aannemen? Zijn vrienden zouden begrijpen. Met hen had hij te maken, hij had gedaan wat Gertrud Faucherre hem op zo warm-aandringenden toon had gevraagd: hij was één gebleven met den stroom der hoogwillende gedachten daarbuiten. Zelfs in den geest had hij met zijn medestanders niet gebroken!
Zij zouden begrijpen. Zij zouden zeggen: ‘Sommige strijders van Sinzheim zijn onherroepelik verloren. Zij zullen vallen als helden. Hun laatste woord: een vloek naar de overwinnaars. Anderen, zo als Marti, zien kans hun huid te redden er af te komen. Hun eigen heil valt dan samen met het heil van ons allen; want hoe eer zij weer vrij zijn, des te eerder zetten die weer hun schouders onder het werk. Het was Heinrich Marti's plicht zich stil te houden tijdens zijn proces.’
Zeker, dat was zo. Maar... zij dan, Gertrud Faucherre? Waarom was zij niet bijtijds gevlucht?
Hij stond op, liep naar de ijzeren krib, wroette
| |
| |
met de hand binnen in de stroozak, tussen het knetterende stroo, waar hij haar brief placht te verbergen.
Zij had niet bijtijds de wijk genomen. Zou zij dan wèl hulp als deze van Françoise aangenomen hebben?
Weer sprong Marti op, stapte de cel op en neer, gelijk zo vaak wanneer de stroom der gedachten hem heftiger doorjoeg. Maar dat kon hij haar immers vragen! Een briefje door Delaval, waarin hij haar Françoise's hartelikheid vertelde; hij kon Françoise's brief erbij insluiten en Gertrud vragen, of zij die hulp aanvaarden zou. Wat zij hem aanraadde: aanpakken of afwijzen.
Hij glimlachte even, denkend aan Lankhout wiens naam in haar brief werd genoemd, en aan zo vele anderen. Zij zouden het onmanlik, dwaas noemen dat hij daarover de raad van een vrouw nodig had.
't Was avend geworden. Even na het opwippen van het elektries gloeilicht in de cellen, hoorden de gevangenen de wind buiten opsteken: een eerste windstoot, dra gevolgd door een twede, heviger vlaag die langzaam uitfloot langs de ronde muren van het gevangenisgebouw. De wind groeide en groeide en gierde, alsof het ronde gebouw een groot wiel in den nacht was, dat door de windzwieping in ñuitende beweging werd gedreven.
Heinrich Marti had potlood en papier gezocht. Volgens de voorschriften mocht hij slechts twee brieven per week schrijven: met inkt, op gestempeld gevangenispapier. Als er iemand door het observatiegat van de celdeur keek, kon het enkel Delaval zijn; en die mocht zien dat hij schreef. Er was een kleine kans dat Delaval afgelost was door het boertje. Maar dit moest hij erop wagen.
| |
| |
Hij tuurde naar de ijzeren lichtkooi rondom de elektriese peer, zoekend naar zijn woorden. En toen hij ongeveer wist, hoe hij Gertrud schrijven zou, deed hij onwillekeurig wat hij altijd deed: hij stelde zich voor, hoe zij zijn brief zou ontvangen en lezen. Hij zag haar zitten in een cel als de zijne, vier hoogopstaande grijswitte muren, daartussen een cementen vloervak, vijf stappen heen, vijf terug. Zij ook zou nu luisteren naar den wind, die liep en snelde op hoge benen al gierend rondom het eenzame gebouw.
Morgen, als het weer dag was, - nooit werd het in de gevangenis vol dag - zou in de schemer van haar cel de vrouwelike cipier haar zijn brief toestoppen. Zij deed hetzelfde eentonige, weinige gevangeniswerk dat er te doen viel. Zij keek bij het luchten op de binnenplaats 's morgens om acht uur naar hetzelfde kleine brok blauw of grijs daarboven, waar hij een uur later naar opzag: smalle reep die gevangenen den hemel noemen.
Zij zou zijn briefje lezen, verwonderd wellicht. Hij zag het milde, toch zo kloeke gezicht... En meteen wist hij wat zij hem raden zou. Het was of een vonk van haar doorlouterd denken hem plotseling door alle muren van de windomgierde gevangenis heen, werd toegeseind: Zij zou uit persoonlik medegevoel met hem, zij zou uit medelijden hem den raad geven: de hulp van Françoise en haar man te aanvaarden. Zó zou het zijn. Un âme en peine, - had zij hem genoemd. Om hem, den kleinen, den wankelaar te redden, zou zij, breed en goedhartig, hem antwoorden: Neem jij 't maar aan, jongen.
De gedachte was hem ondragelik. Hij was zeven en twintig jaar; geen avontuurlike knaap die spijt had van een kampeertocht; hij mocht, hij wilde niet zijn: de jongen, tegen wien in medelijden door een ouder mens gezegd wordt: Nu dan, omdat
| |
| |
jij 't bent... Je bent toch te zwak om op je te nemen wat wij op ons nemen.
Telkens als hij nu aan de schone kans haar mening te horen dacht, zag hij daarop kleven: de nare, onuitstaanbare vetvlek, dat zij om hem te sparen en te ontzien hem een raad zou geven die zij niet meende. Maar, - lag dit wel in haar natuur? Was het wel iets voor Gertrud Faucherre om het kleine lijfsbehoud van éen mens te stellen boven de straling der jonge gedachte door deze dagen van donkeren terugval?
Hij wilde die vraag niet verder overwegen. De kàns bestond, dat zij haar persoonlik, haast moederlik gevoel voor hem zou laten meespreken. Die kàns bestond, - dit was genoeg. Dit was hem genoeg om van zijn hele pas-zo-verwelkomde voornemen af te zien. Zijn besluit stond vast. Hij zou geen brief schrijven aan Gertrud Faucherre. Met een stroeve trek op het blasse, gevangeniskleurige gezicht, voorhoofd-rimpels onder het bruinkrullende haar, stond Heinrich Marti op, om papier en potlood weer te verbergen.
't Was dan toch wáár wat Hellmuth en zovele anderen zouden gezegd hebben. 't Was dan toch waar wat hem vroeger wel eens valse mannentrots had toegeschenen: Zulke dingen vráag je niet aan een vrouw. Zij trekt onvermoede registers open en de strenge klank van het instrument wordt vertroebeld.
Dien nacht kon Marti den slaap niet vatten. Als een ijzeren pantser omklemde zijn gemarteld hoofd de zekerheid dat hijzelf, alleen hijzelf beslissen moest, of hij de hulp van Françoise aannam. De windstoten tegen de muren van het gevangenisgebouw hielden aan, soms kletterden regen en hagel als ladingen, geschoten uit een hels geweer tegen de getraliede ruiten van de cellen.
| |
| |
Fluitend liep de violente wind rondom het ronde, het dolzinnig-ronde, grauw-stenen gebouw, dat daar eenzaam stond in den nacht, in weer en wind, bijkans aan den rand van de verloren hoofdstad.
Zo eenzaam stond ook hij. Alléén moest hij beslissen, zonder een bemoedigende, bevriende lach, zonder handdruk, zonder de klank van een stem. Hij dacht aan zijn makkers. Het was alsof een sterk woud lag neergeveld: enkele bomen stonden nog overend, verlaten; zij hadden geen samenhang meer, ieder voor zich stond daar stil en alleen te wachten op den slag van het uiterst ongeluk; ook hij was zulk een boom in de late herfst.
Eerst tegen den morgen, zonder zich te kunnen opwerken tot een besluit over Françoise's brief, viel hij eindelik in slaap. Hij droomde van een groot grauw wiel, dat horizontaal was opgesteld, ergens buiten op een gapend veld in de schemering. Het wiel wentelde nu langzaam, dan weer sneller, net als een windmolen en bij sneller aandrijving deed het een zacht gefluit horen. Hoe het wiel werd aangedreven was niet te zien. Maar het was niet de wind die het deed, - dat was zeker; waarom dat zo zeker was, wist Marti naderhand niet meer. Ineens zat in het midden van het geweldig-wentelende rad een witte gestalte die de Dood was; maar niet helemaal. Of Christus, maar ook weer niet helemaal. Hij schrok hevig van die verwerpelike verschijning, schrik die trok tot in de vezelen van zijn gemoed, en wilde zeggen tegen twee mensen die naast hem stonden, en die wel Schwarz en Thea Schumacher leken: ‘Zien jullie dat? Grote God, zien jullie dat óók?’
Maar hij kon niet spreken; het was of zijn kaken tegen elkaar geklemd waren.
Toen werd hij wakker, het voorhoofd bezweet, en voelde het ontwaken als genezing na lange,
| |
| |
angstige ziekte. Het was in zijn kamer wat lichter dan anders; de fluitende wind had de koude, harde ijsschots-wolken vaneen gejaagd en in vlokken verslagen over den blauwen hemel; het kleine vak dat Marti ervan zag, leek een schoongeveegde koepeling in het rille ochtendlicht van Februari.
Dien helen morgen dwaalde Heinrich Marti's denken rondom den brief van Françoise. Hij betrapte er zichzelf op, dat hij binnen in zich een donkere toon hoorde, zodra hij dacht aan den eens gekozen weg, die ging over stronk en bonk - een lichten toon bij 't zich indenken van Françoise's lokkende woorden. Hij wilde om half tien, na het luchten der gevangenen, haar brief nog eens lezen.
Om negen uur gingen de cellen open, en allen werden naar de binnenplaats gedreven, waar zij achter elkaar in een vale rij als soldaten moesten wandelen, om de nodige lichaamsbeweging en frisse lucht te zoeken. Het hoorde tot de voorrechten der politieke gevangenen dat zij afzonderlik gelucht worden. Maar ook aan deze bepaling werd onder het nieuwe régime niet de hand gehouden. Marti moest mee met alle anderen.
Het duurde tot den namiddag eer hij ertoe kwam, Françoise's brief nog eens over te lezen. Het dagblad was gekomen, éen der schaarse openingen waardoor gebroken licht viel van de buitenwereld in zijn Strammburg-cel. Hij las het helemaal, zo als altijd: van het hitsende hoofdartikel - dat ditmaal Gertrud Faucherre's persoonlikheid aan flarden wilde rafelen - af, tot de advertenties over huweliken, kwakzalverspillen en sensatiefilms.
Toen hoorde hij eensklaps kloppen; nog eens, en nog eens tegen de buis der centrale verwarming.
‘Geen gevangenis of ze kloppen tegen de buizen,’ had Thea hem eens gezegd, en met schampere bravour had zij erop laten volgen:
| |
| |
‘En er is niets tegen te doen. Alles hebben de ploerten geprobeerd om 't te onderdrukken. 't Helpt niet.’
Het kloppen tegen de buis: de manier waarop de cellulaire gevangenen met elkander praten. Eén tik beduidde A; twee tikken B; drie was C, en zó het hele alfabet door. Na een letter werd even gewacht. Na een woord wat langer.
Marti kende die taal niet toen hij in den Strammburg kwam. Hij kende het nog niet goed. Maar hij leerde het, zo als iedere gevangene het leert: vanzelf. Uit verveling had hij al weken lang geprobeerd het te ontcijferen. Ze tikten vlug; in het begin véel te vlug voor hem om de letters en woorden te kunnen ontcijferen. Zij die al jaren in de gevangenis zaten of er geregeld terug kwamen, hadden er een verbijsterende, een stenografiese snelheid in gekregen. Enkelen hadden hun snelheid opgevoerd tot tien woorden per minuut. Maar die spelden de woorden niet volledig, werkten met afkortingen van woorden en met nuanceringen door hard- en-zacht-kloppen - dingen die Marti niet kon volgen.
De tikkelende snelheid waarmee tegen de buis geklopt werd, maakte het tot een jagend, enerverend geluid waaraan zich toch niemand kon onttrekken. Drie cellen ver naar links en drie naar rechts kon Marti de dorre metalen stemmen nog goed horen. Was er links éen begonnen tegen zijn naasten of zijn éen-verderen buurman, en kwam er éen van rechts bij, dan maakte het Marti en de anderen wier cellen daartussen lagen zó kapot, dat zij tussenbeiden kwamen en door kloppen tegen hun eigen brok van de verwarmingsbuis ophouden eisten.
Dien morgen was de man twee cellen rechts van hem aan het woord. En zijn buurman antwoordde kort, met driftige, haastige metaaltikken. Wat die laatste zei, kon Marti niet verstaan; het
| |
| |
tempo was te snel. De eerste had het over een inbraak en tiktet elkens bargoense woorden, waarvan Marti de betekenis niet kende. Maar omdat hij dit tempo kon meemaken, moest hij telkens weer luisteren, ook al had hij tot zichzelf al drie maal gezegd, dat het hem niet aanging.
Hoor: nu ging het over wat anders, over het tikken-zèlf. Nummer 257 was Maandag door den. gevangenbewaarder betrapt, dat hij bij de verwarmingsbuis zat te tikken. Hij had hem gestomp ten gescholden en voorgedragen voor drie dagen water-en-brood. Er werd gevraagd wie die cipier was.
Als antwoord werd eerst een S. getikt, toen een c. en dan h, - meer niet.
‘Schulz’ - dacht Heinrich Marti, De echte naam van Mario Delaval. Het kon ook zijn dat Delaval de echte naam was. Of geen van beiden?
Schulz-Delaval had dus een gevangene geslagen en gestompt.
De wind was gaan liggen, zijn stem gierde dien dag niet meer om de gevangenismuren. Tegen twaalf uur zwierven zelfs enkele zonnestralen door het hoge venster; die vertoonden een teer spel van wat klein goud op de vuile hoge muren.
Na het middagmaal zocht hij den brief van Françoise om die te herlezen; en daarna wilde hij verder werken aan zijn verdediging. Aan het verànderen van zijn verdediging...? Françoise had het hem verzocht.
Hij begon haar brief te lezen.
Na enkele regels hield hij op. Het was of het meer lévende licht van dien dag hem anders had gemaakt; of het zijn oordeel had blank geslepen, zijn gevoel sterker en gezonder had gemaakt.
Wat stond daar? ‘Een bekend kunstverzamelaar, wiens naam u natuurlik wel eens hebt horen noemen.’ Dat ging als een vlag voorop. Hij moest
| |
| |
erom glimlachen. Daarnà kwam pas de naam: Hengler Steffensburg.
Hij las verder.
‘Artiesten die een beetje vooruitstrevender denken dan gewone mensen...’
O, die ellendige nietszeggende vooruitstrevendheid! Dat kwalik-riekende woord dat zijn betekenis al tien jaren kwijt was! En waarin bestond dan die vooruitstreverij? Dat ze al wat er met Sinzheim gebeurd was, niet anders konden zien dan als liederlikheid van bepaalde mensen, die door dwaze teorieën anderen, - die àrme, domme arbeiders! - rampzalig maken. Dat was dan alles wat bij hen die zich verwant heetten te voelen met den jongeren wereldgeest, had nagetrild. Eén sport hoger op den jakobsladder van het begrip konden zij niet opklauteren. Een vrouw... ja, maar stonden dan de simpatizerende mannen soms wél een trap hoger op dat laddertje?
Schooiers en moordenaars, - stond er een paar regels verder. Ei, dat had de ‘Sinzheimer Post’ erin gestampt. En hij, de povere teleurgestelde idealist, had wel mee moeten huilen met de wolven in het bos; had wel mee moeten doen met dat kanaille. Hoe treurig toch: Marti, veel beter en eerliker dan éen der anderen, had ten slotte onmogelik meer terug gekund. Wie zich eens den duivel gaf...
Tegelijk doorflitste hem het woord van Gertrud Faucherre: Niet zich afscheiden, zelfs niet in den geest zich afscheiden van de makkers daarbuiten. Eén blijven met hen: éen in willen, éen in voelen. Eén harteklop.
Hij beet zich op de lippen, vóór hij verder las. ‘Oude schandaaltjes tussen Hellmuth en Thea... Echte schandaal-journalistiek, maar toch wel typies om eens te lezen.’
| |
| |
Juist. Dat was de borst waaraan de misgeboren kinderen der journalistiek hun melk zogen: de nieuwsgierigheid van een Françoise, van haar man, van hun vrienden en vriendinnen. Hij dacht aan Hollands-Indië. Daar was het 't sterkst. De fatsoenliken zeiden tegen elkaar dat het yellow press was of betoel Indies, echte schandaaljournalistiek; maar... toch wel typies, zie je. ‘Vooral als je er boven staat, zoals wij....’
Er boven? - schamperde Marti. Bijna had hij den brief saamgebald en in een hoek gekeild. Maar hij las verder, zijn ogen zwierven haastig langs de fijne regels vrouwenschrift; hij trok schielikonwillig de schouders op bij het pretentieuze onderscheid tussen kleinburgerlik-fatsoenlike en honnête mensen, maar las langzamer, toen het eigenlike aanbod van hulp hem weer onder de ogen kwam. Hij liet het blad papier zinken, stapte heen en weer in zijn cel: vier stappen heen, vier stappen terug. Hij bedekte de ogen met de hand, tuurtastend in de donkerbruine kolk der oogkassen. O, als toch. dat ellendige kloppen tegen de buizen wilde ophouden! Hoofdpijn steeg op in zijn slapen; het was alsof zijn eigen pols in koorts ging jagen: tok-tok-tok, tok-tok-tok-tok. Zo hadden hij en zijn makkers geklopt aan de grote poort van het geluk... Tok-tok-tok...
Hij trok zijn uitzwermend gepeins weer in. Dus...: Hij zou spijt moeten betuigen aan die rechters, spijt dat hij gewerkt had voor Sinzheim? Françoise vroeg hem de stellige belofte: voor de rechtbank van alle uiting van zijn diepste voelen, en heiligste denken af te zien... en dàn, - dan. wenkte de beloning. Dan zouden zij en haar man iets voor hem kunnen doen.
Zij bedongen eerst hun prijs!
Neen, - dat was onwaar. Het was te scherp
| |
| |
aangevoeld, àl te scherpzinnig uitgedacht, sektaries-spitsvondig. Zo was het niet.
Ergens anders wrong de schoen. Het was eerder: Wat kende deze vrouw hem slecht, wat begreep Françoise hem averechts, als zij geloofde, dat hij bij zulk een voorstel dankbaar zou toeslaan. Een diep, zwart water lag er tussen hen beiden en er was niemand die het kon overbruggen. Maar Françoise zag dat niet! Zij zag dat niet...?
Hij sloeg zich voor het voorhoofd. Dat hij zèlf dat niet beseft had van het eerste ogenblik af! Hoe was het mogelik! Zij kende hem slecht, - maar kende hij zichzelf wel goed?
O, wat ontbrak er nog veel, àl te veel aan het gelukkige evenwicht, dat het schone deel was van Gertrud Faucherre. De vastheid, de lichtende glimlach in haar hele wezen.
Marti merkte niet, dat de enerverende metaal-tikkeling tegen de buis was opgehouden. Zijn gedachte was eensklaps overgesprongen op Lankhout. Het weinige dat Françoise over diens brief schreef, had hem verlangend gemaakt méér over den ouden vriend te horen. Zou die hem beter begrijpen dan Françoise hem begreep? Terwijl hij langzaam het briefpapier dichtvouwde in scherpe met den nagel geplette vouwen, zag hij het woord ‘slachtoffer’ staan.
Hoe gebruikte Françoise dat woord ook weer? O ja, - dat velen in hem en in Gertrud Faucherre enkel slachtoffers zagen, offers van hun betere idealen. Een spotlach trok over zijn gezicht. Kijk, dat was wel beminnelik van die vele mensen! Maar ze zouden wel genezen. Ze zouden genezen als ze de lach op Gertrud's gezicht zagen die zij op de uiterste grens van dood en leven nog over had voor alle edele en alle grovere delen van het mystieke lichaam waaraan zij zich had gewijd.
| |
| |
Sleutelgerinkel in de gevangeniskorridor deed hem haastig den brief van Françoise Hengler opbergen; de grendels werden verschoven, Delaval kwam binnen.
‘Alweer een briefje. Deze keer van Faucherre. 'n Hele preek. Je staat in een goed blaadje bij d'r hoor!’
Marti stak de hand uit, maar Delaval voegde er licht-treiterend aan toe, dat hij eerst moest kijken of hij de kattebel wel bij zich had. Anders bracht hij hem van avend wel mee. Er was kans dat het er van avend eindelik eens van kwam: Delaval had een fles rum op den kop getikt en na tienen zou hij die met Marti in cel 253 komen opdrinken.
Marti speurde ineens een broeiige dranklucht. Delaval had blijkbaar die fles alvast 'ns opengemaakt. Zijn ogen stonden nog klein-branderiger dan anders, zijn wangen zagen hoogrood-verhit. Hij kwam vlak bij Marti staan, fluisterde hem nog wat in over hun avend-afspraak en stiet daarbij met zijn elleboog gemeenzaam Marti aan. Deze deed een stap terug, fronste wrevelig de wenkbrauwen en wendde het hoofd in walging af.
‘Dat ontvangt maar damesbrieven. Ze zijn màl met je, - geloof ik. Zit 'm zeker in je krullekop, Heini.’
Hij antwoordde niet. Dan kort, met moeite zijn weerzin verknijpend, vroeg Marti:
‘Kom, geef mij die brief. U hebt hem wèl, natuurlik.’
‘Tut-tut. Laten we daar eerst eens over praten.’
Hij stapte snel terug naar de opengelaten celdeur, keek schielik naar buiten: naar links, naar rechts de korridor af. Geen onraad. Hij stapte weer het kamertje in en kwam op zijn tenen sluipend op den gevangene toe. Die wendde zich ineens om:
‘Waarom hebt u die vent van 257 gestompt?’
| |
| |
Delaval keek hem verwonderd aan, de vraag overrompelde hem.
‘Die? Die vlaskop? - O dat is een ongeluk van 'n jongen. Iedereen heeft met hem te stellen. Je hoeft het voor hem niet op te nemen, hoor. Niks waard.’
Zijn hand joeg schielik naar zijn rechterzak, en haalde er den brief van Gertrud Faucherre uit.
‘Wanneer wil je 'm hebben. Nu of van avend?’ vroeg hij half-sarrend; en toen Marti niet antwoordde liet hij er met een vloek op volgen: ‘Verloren voor de vrindschap, - al die warme vrouwenjagers...’
Weer probeerde hij dichter bij Marti te komen. Maar die had zijn beheersing verloren, het bloed steeg op achter zijn ogen. Hij keerde zich eensklaps om in felle opbreking van drift, draaide met de linkerhand Delaval den brief af en stompte hem met de rechter tegen de borst, zodat Delaval achteruit waggelde en als een dronken mens tegen de muur van de cel sloeg, in doffe bons.
Van schrik sperde Delaval de half-toegeknepen, roodgerande ogen wijd open. Dan hervond hij zijn evenwicht en verliet zwijgend, terwijl hij pijnlik met de hand aan het bezeerde achterhoofd wreef, Marti's cel.
‘Ploert!’ schold Marti hardop, toen de deur toegegrendeld werd. Hij zag dat de brief door Delaval was opengemaakt en gelezen als altijd.
‘Misschien stom dat ik hem zo heb behandeld,’ mompelde hij. ‘Doet er ook niet toe. Ik kàn 't niet verdragen. Bah!’
Delaval was weggevlucht naar het bureau of naar de wacht; in geen van de cellen in de buurt kon hij meer zijn. Want al heel spoedig kwam het getik terug, het eeuwige metalige tok-tok-tok op de verwarmingsbuis; meestal was 't 257 die daarmee begon. Hij kon het niet laten, de vlaskop.
| |
| |
Marti ging liggen op zijn krib, achterover. Hij drukte de koude vermagerde vingers tegen het hete hoofd tot diep onder het krulhaar, bette dan met die koelte zijn gesloten oogleden en trachtte uit te schakelen de dorre stroom van metalliek geluid, het eindeloze getik aan de buis; den weerzin die bij hem was neergeslagen bij het bezoek van Delaval wilde hij verbannen. Hij rekte zich uit op de harde strozak. Het was verboden over dag op de krib te gaan liggen. Maar de inspekteur loerde zelden door het spionnengat en Delaval was weg, sliep misschien zijn lichte roes uit. Hèm had Delaval trouwens nooit iets daarvan gezegd; dien anderen, dien 257 stompte hij en trapte hij. Waarom? Misschien omdat die jongen niet...?
Ach - wèg die gedachten. Haar brief door Delaval gebracht; waar was de brief van Gertrud Faucherre? Een schamele rafel van zonnelicht zwierf nog hoog boven in zijn kerker, bij den vensterhoek. Even bleef hij daarnaar staren, dan begon hij te lezen.
Beste kameraad Marti: Met mijn vorige brief heb ik iets voor u gedaan, u iets kunnen geven. Dat zie ik uit uw antwoord. 'k Weet niet of een vrouw daaraan meer behoefte heeft dan een man... maar mij geeft dit weten een blijdschap die lang nog na-flonkert diep in mij. Iederen dag weer is er dat heerlike weten: voor een die zocht en zocht in vertwijfeling en die met zijn zoekend hoofd overal dood liep tegen blinde muren, - heb ik iets kunnen doen.
Maar ge hebt ook mij iets geschonken door alle gevangenismuren heen. Ge hebt geschreven over mijn jongens. In dit hele gebouw stug en rond en groot als een meedogenloze geweldige molensteen, - in dit tragiese huis met zijn vier honderd naakte cel-kamers voor mannen en zijn twee honderd
| |
| |
cellen voor vrouwen, is er niemand die iets weet van mijn kinderen. Geen die ooit aan hen denken kan. Uw brief kwam en nu weet ik dat er daarginds éen woont, die soms denkt aan mijn jongens en mij samen. Ik kan niet zeggen wat dat voor mij is. Zoo graag zou ik willen weten: Hoe denkt ge dan aan ons? Ziet ge voor u het kleine portret dat stond op mijn schrijftafel dien avend dat ge mij hebt opgezocht? Ik vermoed en ik hoop dat ge zó aan ons denkt en o, dat vermoeden doet mij zó wèl. Die groep is leuk en los; alle pose is eruit. 't Is net zo als wij waren met elkaar. Denk zó aan ons, vriend Marti. Wilt ge dat wel doen? Wellicht reikt die tere spits van uw gedachten tot in mijn cel; want wie weet precies hoe groot de spankracht der gedachten is?
Als ge eens gezien hadt, hoe dapper ze zich hielden toen ik van hen afscheid nam.
‘Ik zal goed om mijn belofte denken, Moeder,’ zei Roland, toen hij mij zijn afscheidszoen gaf. Ik voelde mij gelukkig, omdat ik hem opgeruimd en vast in de ogen kon zien; ik voelde niet eens tranen.
‘Doe jij dat maar jongen. En als we elkaar niet terugzien, dan blijft het bij de afspraak: maar flink werken, vrolik spelen en toch nog veel denken aan elkaar.’
Toen werd ik meegenomen en wij knikten en wuifden nog alsof ik een grote zonnige reis begon en geen grimmige pelgrimage.
Zo was het. Ik had maanden, jaren te voren beseit, dat het zo zijn moest, als ooit de kwade dag aanbrak. Altijd heb ik voorvoeld dat zulke tijden op til waren. Terwijl voor den oorlog veel oude en nieuwe vrienden alle gedachten aan komende dagen van geweld lieten varen en zich susten met het geloof dat geleidelik en mechanies al wat wij
| |
| |
wilden, waarheid zou worden, - bleef ik altijd de barensweeën verwachten en wilde mij harden tegen de pijn. Hoe vaak heb ik met de kinderen er over gesproken, dat ik niet alleen voor hèn zorgen moest, maar ook voor andere mensen, eigenlik voor alle mensen. En dat dat werk wel eens zó groot kon zijn, dat ik van hen heen ging om niet weer terug te komen. Haast elken dag zei ik daar iets over en zo begonnen zij er wat van te begrijpen; het vooruitzicht eens uit elkaar te moeten gaan, werd al een veel betreden pad, een natuurlike weg door het bos: wel over stronk en bonk, maar nooit afschrikwekkend.
Zo had ik hun dat alles leren zien, en vrolik zonder verdere gemoraliseerde ballast zijn Roland en Niels opgegroeid. Voor een zogenaamde opvoeding tot verzet voelde ik niets. Van mijn kind probeerde ik een mens te maken, niet een sektariër of een fanaticus. Geeft hij niet om alles wat zó na mij aan het hart lag... ik ben moeder, - het zou me verdriet doen. Maar hun dogma's aanpreken doe ik niet. ‘Hoe minder je 't ze aanpreekt en aanprijst,’ - spotte Aloys Rantzau altijd - ‘des te nieuwsgieriger zullen ze ernaar worden.’
Fijne, vrolike speler met anderer gedachten en met eigen invallen...
Zo dikwels moet ik aan Aloys Rantzau en zijn ontijdige dood denken. Hij is mijn voorbeeld in... Neen, toch lang niet in alles: ik miste ook wel wat in Rantzau. Hij kwam nooit tot een waarachtig stil bespiegelen van leven en dood en ik had zo graag eens een ander daarover gehoord. Iets anders gezien dan de tastende vezelen van het eigen gemoed. Iets anders dan een schilderij zonder enig uitzicht op het onbegrensde, of altans zonder enige spiegeling van den hemel en het wijde land. Zo waren, zo zijn jullie allemaal, kameraad Marti.
| |
| |
‘De hoofdzaak...’
Ach jawel, jawel. Ik weet het wel. Vooral: de Daad. Nietwaar? Natuurlik. Maar ik ben een vrouw. En die zoekt liefde. Ook in die dingen. En ik moest eindelik de vervulling van dat gedeelte van mijn wezen bij anderen zoeken, die niet tot de onzen behoorden. De enkele makkers die wèl verlangden naar een ogenblik van verstilling waren jong of onontwikkeld...: ik moest hen helpen. Omdat ik de eenoog-koning was in dat land. De stok waarlangs de boom opschiet. Eervol. Maar niet altijd even prettig als je zélf ook graag groeien wilt!
Al tastend anderen nog helpen. En toch heb ik gelukkig bereikt. Zo ver ben ik gekomen, dat ik in grote gelatenheid heenga. De dood die ik tegemoet ga is mijn dood.
Denn dieses macht das Sterben fremd und schwer,
dass es nicht unser Tod ist; einer, der
uns endlich nimmt, nur weil wir keinen reifen;
drum geht ein Sturm, uns alle abzustreifen.
o Herr, gib jedem seinen Tod,
das Sterben, das aus jenem Leben geht,
darm er Liebe hatte, Sinn und Not.
Dat laatste gebed heb ik wel dikwels gestort; - in andere woorden... eigenlik in helemaal geen woorden. Maar het is een bijna verhoord gebed. Er is enkel: dat wat over ons komt. Over ons zal komen onze dood, het einde waartoe wij gerijpt zijn. Zo vallen wij af. En benijden geen anderen die angstig wachten tot de boze storm opsteekt; die rukt ze af, - omdat zij tot geen eigen einde willen rijpen.
Dat was de stilte die ik zocht, de stilte die eindelik gestalte heeft gekregen, na nachten waarin het fijn en kalm gesneeuwd had, -: dat was een jaar vóór
| |
| |
onze grote dagen van Sinzheim, midden in de ontbering en de nood van den oorlog. Eindelik het bestaan leren zien als een straks uitgedienden vorm, die plaats maakt voor nieuwe vormen, waarin wij ons de oude herinneren of half herinneren. Want wat wij voelen als een vaste donkere wand, zijn in waarheid maar ijle grenzen. Al wat we doen moeten om deze dingen te zien: van onze ogen zachtere spiegels maken.
Ik stel mij geen gelukzaligheid, geen paradijs voor. Wel onsterfelikheid. Goethe was er zeker van, dat wij àllen hiernamaals nog wel harde noten moeten kraken; hetzelfde vinden wij terug in het katolieke geloof aan een vagevuur. Zo zien mijn spiegels het ook.
Doden met verlof, - zei Rantzau. Is het niet eigenlik hetzelfde gevoel als het eeuwenoude: gasten hier op aarde? De melodie alleen verschilt, zo als de wijs van een strijdlied verschilt met die van een oud koraal. De zang klinkt wat steniger, meer materialisties; tientallen jaren van Büchner's kracht-en-stof maakten de klaarste geesten zó stoffig, dat een Aloys Rantzau niet verder kwam dat tot die halte in de dorre hei. En dat was al verder dan de meesten. Maar Paul Gerhardt, de dichter die in de 17e eeuw al van gasten op aarde sprak, was een pelgrimsreis verder; toch maar een dichter die eeuwenoude klanken simpel-weg herhaalde met eigen tong!
Het is alweer net als met mijn eerste schrijven: Misschien doet een gelaten bespiegeling van ons beider leven u goed. Nu ge zo verheugd zijt geweest met mijn brief, kreeg ik zelfs moed u wat meer te schrijven. Wij zijn zo huiverig anderen met ons innerlik leven lastig te vallen. Toch verkeerd. Zo lang ik leef, heb ik maar heel enkele keren onder- | |
| |
vonden, dat mensen daarvan niet gediend waren. Och, ook die huiverigheid heeft immers haar geschiedenis! Veertig jaren geleden overstroomden moderne predikanten ons met hun gelijkgestemden geest. Bits hebben wij toen geantwoord: ‘Du gleichst dem Geist, den du begreifst. Nicht mir!’
Bevrijd bleven wij achter. Toch ook wat hongerig. Het surrogaat van het estetiese ideaal leek aanvankelijk de spijs die wij nodig hadden. Toen het revolutionaire ideaal. Maar toch kwam een heimelike honger telkens weer op; onze honger naar het ándere.
Wij hebben het ten slotte elkander maar bekend. Het viel niet meer te verhelen. En nu moeten wij het weinige en gebrekkige en onvolgroeide maar aan elkaar laten zien: zonder schaamte, zonder trots. Zou dat niet het beste zijn? En elkaars bril eens proberen. Niet lachen als de glazen zo zot geslepen zijn, dat huizen vol bulten en het onvolgroeide gewas nog kronkeliger lijken. Vooral ook elkaar niet uitlachen omdat de bril zo dwaas staat; dat went wel.
Iets nog uit uw vorige brief. Over het geweld.
Alles in mij verzet zich tegen Geweld. Ik stoot het terug als iets laags en onreins. Niet dan in het uiterste geval is Geweld te vergeven. Aan den anderen kant voel ik goddank genoeg met de massa mee om te beseffen, dat het dwars tegen alle menselike, opstrevende natuur in gaat, om te spreken: Ge moogt niet eens verdedigen wat ge veroverd hebt. Laat u nu alles, de ideële en de gewone winst maar weer afhandig maken. In godsnaam geen bloed! Lijdelike berusting.
Dit zou hoogstens een belijdenis voor den enkeling zijn; en geen slechte. Maar het zou kristelike
| |
| |
verstardheid wezen, dit voor te houden aan een drom van levende, bloedwarme, naar daden dorstende jonge mannen.
In zulke uren van spanning zou voor mij spreken misdaad zijn, - zwijgen de enige wijsheid. In een uur van erop-of-eronder, màg ik niet schimpen: gij gebruikt laag en vuil geweld. Dat zou verraad zijn. En ik kàn niet spreken van hoog en schoon Geweld: want dat is het voor mij nooit. Dus zwijg ik, onbekommerd om den uitleg van lafheid en halfheid die eigen vrienden aan mijn stilzwijgendheid zullen geven.
Zo gaat het mij. Anderen gaat het weer anders.
‘Als ge voor eigen conscientie maar verantwoord zijt...’
Ach neen. Denkt ge dat het niet verdrietig is, maar ten halve te kunnen meevoelen en meeleven met Hellmuth, met u, met Stolz, met zovele anderen? Het heeft mij dieper bedroefd - ik mag het nu wel zeggen - dan iemand weet.
Zo zijn er wel meer uren en wel meer ruimten geweest, waarin ik met vele vrienden mij opgesloten gevoelde, zonder dat ik me één voelde met hen. Doch ik heb over mijn eenzaamheid niet gesproken en zal dat ook nu niet verder doen. Weet alleen, kameraad Marti, dat ik altijd de brug zocht naar hen toe: ik voelde dat wij dat doen moeten. Laten wij het na... waar belanden wij dan? In welk twijfelachtig gezelschap? Nooit met de makkers breken. Ook niet in den geest.
En nu vaarwel, beste vriend. Met onze enkele brieven hebben wij elkander veel gegeven in deze moeilike, toch schone gevangenismaanden.
Ik ga nu voortwerken aan het schrijven van mijn verdediging. Gij aan de uwe. Ik zal daarbij veel aan u denken, wetend dat aan den anderen kant van dit grote, ronde gevangenisgebouw een zang
| |
| |
opstijgt met gelijke melodie als de mijne. Straks zullen de achtergeblevenen en vervolgden in Sinzheim het horen en zij zullen zeggen: die bleven onversaagd. Het is al wat wij nog voor hen doen kunnen. Maar dat is niet zo weinig!
Gertrud Faucherre.
P. S. Schrijf een korte brief aan uw moeder in Zürich. Mag ik daar dan nog iets bijschrijven, van vrouw tot vrouw? Dat wou ik zo graag voor haar doen.
Het was het laatste wat Heinrich Marti van deze zeldzame vrouw ontving. In het laatst van den middag, las hij dien brief voor de twede maal, nadat hij ingespannen gewerkt had aan zijn verdediging en een bezoek had ontvangen van Mr. Schneevoigt, tegen wien hij niet over Françoise Hengler's pogingen wilde spreken. De rechtsgeleerde liep telkens om het geval heen als de kat om de hete brij en Marti moest glimlachen bij al deze pogingen zich niet te branden. Hij bracht het bericht mee, dat de zaak over tien dagen vóor zou komen en liet dan Marti allerlei kranten zien: de nieuwste Sinzheimer Post, der neue Tag, ook Berlijnse bladen; de hitskampagne tegen de medewerkers aan de vorige regering joeg feller en feller naar het doel. Voor het eerst had de Paderburger Beobachter een hoofdartikel tegen den helper van den voortvluchtigen Norbert Forster: tegen den Zwitsersen Lebemann Heinrich Marti, het jongmens dat een deel van zijn onmetelik Indies fortuin een jaar geleden ter beschikking van Rantzau had gesteld. De heer Schneevoigt was er wanhopig onder, maar beval weer aan als geneesmiddeltjes: geduld, goed onder de wol blijven, geen gerucht maken. En vooral geen klinkende redevoeringen
| |
| |
bij de rechtszitting; de Paderburger Beobachter was immers een boetenkrant. Men mocht den moed niet opgeven. Hij liep in cel 253 heen en weer, heen en weer, alsof hij zelf de gekerkerde was en veegde nu en dan met een zijden doekje de glazen van zijn lorgnet schoon en wiste zich het zweet van het bleke voorhoofd. 't Was zacht buiten, erg zacht, - voegde hij er verklarend bij.
Heinrich Marti was blij toen de advokaat eindelik vertrok.
Den volgenden dag schreef hij zijn antwoord aan Françoise. Het was niet langer dan twintig regels. Zij kon niets voor hem doen. Hij waardeerde haar goede, menselike bedoeling. Wat zij hem vroeg, de voorwaarden die zij stelde, waren begrijpelik in háár wijze van denken en aanvoelen der verschijnselen. Maar hij kon zulke plannen niet overwegen. Hij kon het niet en wilde het niet. Er viel niets te doen voor zijn behoef. Wèl misschien voor zijn vader en moeder wier adres in Zürich hij insloot. Een groet aan Lankhout. ‘Zeg hem, dat ik ook aan hem steeds gedacht heb als aan een trouw en eerlik vrind. Vaarwel.’
Hij zou straks Delaval koelweg vragen voor dezen brief te willen zorgen. Weigerde Delaval, - dan moest hij berusten. Dan zouden de woorden hun bestemming nooit bereiken.
Hij voelde zich jong en sterk toen hij den brief had gesloten en verborgen. Boven bij het grauwe raam goudelde weer een smalle streep zon. 't Was waar ook: Iemand had hem gezegd: 't werd zacht buiten, zacht voorjaarsweer. Straks zouden de berken wel uitbotten tegen de helling van den Zürichberg en in de Tobel. Maar ook de dorpen, de stille dorpen om Sinzheim, Seebach en Altorf,
| |
| |
zouden met guirlandes van fris groen worden omtooid. Vroege vogels gaan er tjilpen in de uitbottende struiken, die zacht trillen onder de lentezon.
Hij had de herinnering aan een struik die al heel vroeg in het voorjaar uitliep: de forsythia, het gele Chinese klokje, dat bloeit op het naakte hout.
Dan nog enkele weken: en dan riep allerwegen de blozende lente door de dagen. Dan straalt bij den dageraad de hemel in blote jonkheid open en de lucht is zuiver en goed in al de wereld.
De wereld... dat waren de sneeuwtoppen van Zwitserland, het vertrouwde straatjes-geglooi op-en-neer van zijn geboortestad; dat waren de bomen, sterk als beren langs den Rijn en in het Zwarte Woud; de onstuimige Westerse zeeën, waar het zeegoud langs de kustlijn blinkt. En vèr over dat water: de Indiese landen, de lange voltogen palmen onder hoge davering van de zon...
Overal mensen, overal volkeren.
En overal, allerwegen volkeren - klein nog, maar hun tal groeit en wast - die de kortheid van hun tijd erkend hebben en met Sinzheim smachten naar een nieuw bestaan. Overal vragende ogen, groot van het verbeide wonder...
Marti boog zich over de volgeschreven vellen papier. Het waren geen dode letters, de woorden leefden als vloeiend water. Hij glimlachte. Daar aan den anderen kant van het sombere gebouw - hoe schreef zij het ook weer? - zou opstijgen een zang... een melodie...
|
|