| |
| |
| |
Bezwaarlijke liefde.
Tusschen tafel en kanapee ging hij met gelijke vervelingspassen op en neer, in vage benauwdheid.
De kamer was in schemering, maar in de eene raamhoek scheen de lamp op zijn schrijftafel door de gekleurdpapieren kap een roode gloed uit, en hij voelde, verstrooid er heenziende, daar een gezelligheidscentrum, in de lichtsfeer der lamp een hoekje saamgetrokken stilte-aandacht en als het uiterlijk aspect van een geestesstaat, die ernst en wegzijn uit de buitenwereld beduidde.
Maar hij ging in de gevoelige schemering naast de tafel, waarop nog het theegoed stond; pogend zijn verlangen te koelen in de beweging, benauwd door de holheid van den tijd en de zwaarte van zijn lijfsbestaan.
| |
| |
Hoog uit het vage donkere, aan het penant tusschen de twee ramen, rusteloosde de bleeke tik van een oud porceleinen klokje, waarvan omlaag de gewichten stil koperglansden.
En er was een vermoeiend accent, telkens op de tweede tik, alsof de tijd mank ging. In zijn prikkelbare leegheid-van-zijn moest hij daar telkens op letten en die kreupele stap volgen door de stilte, verveeld-zenuwig-nieuwsgierig of het werkelijkheid of maar verbeelding was, dat de tweede tik zwaarder klonk.
Hij zag nog eens op naar de kleine ronde wijzerplaat, die vaag uit de wand bleekte en waar de grove stompe wijzers in de laagte de bekende scherpe hoek van halfnegen vormden.
Halfnegen pas... En hij moest tot minstens tien uur wachten...
De kamer stond om hem, leeg en onverschillig. Die intieme lichthoek met de aandachtschijn over het opgeslagen boek werd hem tot een ergernis, omdat het even-smartelijk deed indenken in de zielerust en vruchtbare concentratie van een, die daar zou zitten, onbewust van alle uiterlijke dingen, de uren door.
Staande met de rug naar het smalle penant tusschen de ramen, zond hij vaagzoekende blikken uit in de schemerholle kamerruimte.
| |
| |
Bleek-vervig rezen de rechte, hoekende lijnen van de deur in de rechterhoek. Daarnaast de posten der hooge dubbeldeuren, in 't midden der kamer naar de alkoof openend. Die stonden nu open en flauw bleekten hun langwerpige vakken in de alkoofdonkerte, waar een lampet in zijn kom bleek opschimde aan de achterwand.
Terug in de kamer, werden zijn blikken getrokken tot al wat, aangeraakt door de uiterste lampeschijn, er stil lichtleefde onder het transparante vloers van duisternis tusschen de wanden: een gewreven stoelrug, de rand van een theekop, en, sprekender, de zilverige buik van trekpot en melkkan. Uit het wanddonker was er zwak geglim van glas voor drie geëncadreerde platen.
En onwillekeurig ging, van hetkoel-schaduwige met de vage vormen en triestig lichtgeglim, zijn kijken weer naar het hevig-blakende, aandachtvolle van de bureauhoek. Dáár was het doel-bewuste, strevende, hièr het neutrale, schaduwdroomende der stille verschijningen, maar in geen van beide voelde zijn onrustige ziel zich nu eigen. Het uur was haar vreemd en de dingen. Zij stond vastomkneld door het heden-oogenblik en strekte machtelooze armen
| |
| |
naar verder, naar het toekomende, dat draalde...
Wat moest hij hier nog op die kamer doen?
Alvast maar uitgaan?... Rondloopen?... Maar waar?...
Hij zette zich neer, ver van het licht, op de versleten kanapee, zoodat de veeren stroef staalgonsden onder het vaalzwart trijp en leunde zijn hoofd tegen de schelpvormige rug, zijn luisterende aandacht naar de geluiden op straat gekeerd. Het raam was opgeschoven. Flauw bewoog de gordijnfranje op de windkoelte, die bij tusschen-poozen naar binnen luwde. En telkens, als het gordijn even afstootte, blonk, dóór het wuivend nachtloof der boomen heen, het donkere watervlak, van traag spiralende lichtslangetjes doorschoten. Soms zag hij ook een strook van de overkant, bij plekken hel-licht bevloeid, waar winkels uitstraalden. Zwarte figuurtjes schoven daar onophoudelijk voorbij, en een gedruisch klom van die beweging der avondstad op, waarvan telkens enkele geluiden zich helder-duidelijk afscheidden. Dat gaf een gevoel van open lucht en wijdheid.
O! de avondtijd ging voort, het leven vloeide wijduit in de geluiden en de lichten daar beneden, krachtig en zelfgenoegzaam en hij zat hier, uit de tijd vervreemd en boven en rond
| |
| |
hem stond deze kamer, die wel voor een ander gesteld scheen. Hij voelde zich zoo vreemd in het tijdsoogenblik, vreemd en ongelukkig of hij onrecht leed... Hij kon toch nu nog niet naar 't café'tje gaan!... Wat zou zij zeggen, als hij daar al zoo vroeg aankwam... En dan: 't ging ook niet voor de baas van 't zaakje... Zooveel verteerde hij niet op een avond... Het was al wel dat hij haar twee, drie uur iedere avond voor zich alleen had. Langer ging bepaald niet... Zij moest toch ook wel eens wat voor de zaak doen 's avonds... Dat had zij meer dan eens gezegd... Overdag kwamen er haast geen klanten... De schippers en stokers nu ja, daar konden de twee meiden zich mee bezighouden... Maar zoo'n enkele goeie klant, een heer, die er verdwaalde en die zooveel verteerde als de anderen samen, die moest door haar geholpen worden... die waren natuurlijk niet tevreden met zulke hosklossen van meiden...
Die kwamen expres voor haar... Misschien?... neen, zeker! Want wie belandde in zoo'n kroegje, zoover van het centrum, die er niet bepaald wezen wou? Een enkele verdwaalde... nu ja... maar dat gebeurde toch maar heel zelden en dan nog niet 's avonds. -
| |
| |
Neen 't waren wel allemaal ‘vrindjes’... en wat voor, godbeware..!
Het schrijnde hem bij dit denken. Zijn liefde voor haar was als een wond, die bij de minste aanraking pijnlijk klopte. God, god! die ‘vrindjes’! hij kende die grove meneeren, die jeunesse dorée van de stad... Hij zag hun rood-ronde vleesch-koppen, open gezondsheidgezichten. Met hun hoed los uit hun oogen geschoven, keken ze brutaal rond, was hun doen kalm-insolent, omdat zij hier in stad op hun terrein waren. Zij luierden breed in hun stoelen, erg op hun gemak, de stevige beenen over elkaar, of zaten ruiter-te-paard, de armen over de leuning, de beenen wijdgestrekt, rookwolkjes te poefen, die ze onverschillig nakeken. Zij voelden zich heel thuis in hun koffiehuizen in hun eigen stad. Brutaal-luidruchtig gingen ze met elkaar om, gaven elkaar schertsend een forsche klap op de schouder met hun groote, welverzorgde heerenhanden, waarvan de dikke vingers goudberingd waren. Hun breeë blanke polsen staken uit hagelwitte manchetten... Zij waren gezond-grove vleeschmenschen, juist door hun grofheid zoo zeker van doen, in het overwichtsgevoel hunner zware sappige mannelijkheid bij al die vrouwen, voor wie het uiterlijk alles is. Zij behandelden
| |
| |
haar insolent, zij keken haar aan met brutale, lichtende oogen, legden hun arm als bezitnemend om haar middel, grepen vast met forsche greep in 't weeke armvleesch, dit alles beleedigend, ruwachteloos, of op een uitbundig-hatelijk-opzettelijke manier, als om te toonen, dat zij hùn zaak, hùn eigendom was voor een glas bier en een fooi.
En zij merkte dat niet, lachte hun vriendelijk toe, vond ze ‘aardige ventjes’, en was gevleid door hun brutale complimenten, zag in die luidruchtig-brutale vertrouwelijkheid niets dan het joviaal doen van goede bekenden, de prikkelende omgang waaraan zij gewend was en die zij niet gaarne zou willen missen. Soms, een zeer enkele maal, scheen zij wel èven de vijandige sekse, de vijandige stand in die brutale, rijke jongens te voelen, maar dan was 't enkel om zich boven hen te wanen, sterker dan zij, in haar verlokkende en bekorende vrouwelijkheid. Zij zag niet het fatale, het algemeene, de in gunstiger omstandigheden levenden, die haar en haars gelijken, de armen en kortbloeienden, exploiteerden om een vluchtig plezier, maar zij zag enkel haar invloed voor een oogenblik, op één enkele, en zij had een gevoel of dit altijd duren zou.
Arm hulpeloos kind!... Hij en zij, zij had- | |
| |
den elkander lief en toch was hij machteloos haar lot te veranderen. Hij kampte tegen zijn eigen zorgen, hij zei zich, dat hij 't te zwart inzag, dat zijn sentimenteele aard hem 't geval tragisch kleurde, maar immer duidelijker en onontwijkbaarder voelde hij de smart-overtuiging in zich worden, dat hun beider levens twee gescheiden paden begingen en hij tegen haar aard, haar gewoonte, haar aanleg, haar gansche levensrichting met zijn weinige middelen niets vermocht. Maar al was het een zwaargeleden waarheid in hem, hij wilde 't niet erkennen, hij moest zinnen op een of andere uitweg, en zoo was zijn gansche liefhebben geworden één doffe zorgelijkheid om haar en haar toekomst en moest hij dag op dag in die tredmolen van kwellende gedachten lijden, waar hem alle levenskracht allengs verging...
Opziende van de kanapee bij de raamhoek, waar hij zijn pijnlijk denken had ondergaan, naar de schemerwitte wijzerplaat van het klokje zag hij de zwarte wijzerpunten bijna in elkaars verlengde strekken.
Halftien... Hij moest nu maar langzaam gaan. Hier blijven diende tot niets... Als hij nog wat omliep, zou hij niet vóór tien uur dáár hoeven te zijn...
| |
| |
Hij trok zijn jas aan, zich verlucht voelend, dat hij nu hier weg mocht. Deze kamer, met die irriteerende gezelligheidshoek bij zijn schrijftafel gonsde al te leeg-stil, schemerde al te doodsch. Dit was voor hem niet, hij behoorde elders te zijn eigenlijk al lang. God weet, wat intusschen daarginds met haar gebeurde...
Deze gedachte joeg zijn hart op tot bonzende slagen in een sensatie van onduldbare onrust. Maar hij bedwong zich: dit was maar dwaasheid. Hij wist dat nu al lang; er gebeurde nooit iets, en naar gewone meening was zij ook zoo weerloos niet. Hij moest zich leeren matigen, hij moest wat zelfbestuur overhouden...
Zoo ging hij opzettelijk bedaard de lamp uitblazen en het gordijn oprollen... Even luisterde hij naar het avondstad-geruchten, dat buiten levendig en als opgewekt gaande bleef. En weer voelde hij zich zeer verlaten tusschen de dingen, die hem onverschillig omstonden, terwijl buiten een vreemde wereld roesde en jaagde. In de open kamerdeur draalde hij een oogenblik, zag in de kamerholte terug, met een vaag angstgevoel voor het weerzien hiervan in de nacht als hij thuis zou komen... sloeg toen de deur dicht.
| |
| |
Niets bewoog in huis, toen hij de vaaldonkere trappen afdaalde naar de stille deur in de diepte.
Maar op straat was het opeens heel anders. Daar, in het open wijde, luchtwaaiende scheen hij meer mee te leven. Het was er niet, als boven op zijn kamer, hol-stil, willig aan zijn gebruik en dienst overgegeven, maar ook zonder wezen, als hij het niet met zijn geest vervulde.
Hier leefde alles een eigen leven, dat hem opfrischte en de begeerte wekte mee te doen.
Klein naast de hooge huizen, ging hij op een pleintje toe, waar eindelooze beweging van menschen en daverende wagens druischte. Een brug leidde er over het breede water naar de kade aan de overkant, die de gansche avond dòòr krielde van gaande en komende menschen, donkerbewegend of scherpbelicht uit de felstralende winkels, die vreemdschel lichtten, zij aan zij, met dofstille woonhuizen in de lange strekking er tusschen.
Maar schuin over de brug, waar onophoudelijk zwarte stroom en tegenstroom onder lantaarnlicht bewoog, stond een machtiggebouw, teruggetrokken achter de lijn der andere huizen, dof-roslichtend uit zijn vele hooge vensters.
| |
| |
Dat was het Gemeentehospitaal en avond aan avond zag hij tegen donker-worden dat starre, sombere gebouw aan zijn vensters opkleuren in die gedempt-roodige schijn. Die bleef de avond lang en de heele nacht.
Terwijl alle licht doofde in 't rond, de lantarens eenzaam schenen, bleven die vele groote raamoogen roodgloeien, kalm-ros lichten in geduldige trouwe wacht, en menigmaal had hij gesoesd over hetgeen dit hooge breede gebouw borg achter zijn muren, te midden van dit drukgonzende centrum der stad. Dat waren zoovele levens-in-nood, elk zijn eigen kleine levenscentrum, middelpunt van vele verhoudingen en belangen. Het werd alles daar aangebracht, het een wist van het ander niet en de groote drukke stad wist niets van hen allen. Zoovele levensdrama's, niet zeer beteekenend of belangrijk, maar toch het een-en-al voor wien 't betrof, namen daar hun einde en zij waren alle eenzaam voor elkander en voor de buitenwereld Alleen zichzelf kenden en wisten zij en niemand anders en niemand wist van hen. En het groote sombere gebouw nam hen allen op en waakte de nacht uit, alsof het niet slapen noch rusten kon om zooveel geweten ellende.
| |
| |
Huiverig in de kille avondfrischte, maar vrediger in zijn gemoed door de opluchtende wijdte, waarin hij klein ging, in het rijke leven, dat hij merkte van alom, gaf de jongeman aan al die bekende verschijnselen van licht en beweging maar verstrooide aandacht. Hij ging nu tusschen de menschen, in de snelle wisseling van donkere gestalten, waarboven rose gelaten, die hij maar vaag gewaar werd... alles onder het doorschijnend donker van de woelige stad-avond Enkele woordklanken sloegen aan zijn oor, een brok ernst-gesprek van twee deftige heeren, van wie de een zijn woorden begeleidde met breed gebaar. Drie slungelige meiden kwamen hem tegen, arm in arm, giechelend telkens omkijkend. Zij zagen hem driest aan uit hun verhit-roode gezichten, stootten elkaar aan en hij hoorde bij 't langs gaan iets als: kijk-hìj... het 'n Engelsche kiep op! - en weer proesten en giechelen. Toen waren ze achter hem en passeerde hij werklui moe-zwaar-beenend in hun vuilwitte werkbroeken, blikken kruikjes schommelend aan de handen, rauw-grommig pratend onder elkaar. Haastige gedaanten schoten tusschen de groepen door: pakjesdragers, krantom brengers met zwakknikkende beenen, zwoegend achter hun uitbultende tasch,
| |
| |
brievenbestellers in blauwe mantels, die forsch aanschelden en een naam luide riepen tegen hoog-duistere trappen op.
Toen weer moest hij zijn pas vertragen om het welgemoede gaan van verliefde paartjes, wel drie vóór elkaar: net uitgedoschte heertjes en dametjes, de hoofden teeder elkaar toegeneigd, wandelend tevreden-innig.
Vrouwen kruiste hij met opvallend wiegende gang, verfomfaaide gestalten met verwaaid-gepluimde hoeden en aan haar flodderige rokken rafelranden. Achter de dichte voiles waren de gezichten lijkig, en hem troffen in 't stil-voor-bijgaan hun snelle vragende blikken.
Maar zwaar van zorgelijke gedachten, waren hem al die uiterlijkheden gemeenzaam en onverschillig. Hij voelde zich alleen daar gaan, onder het gewone verkeer van een onverschillige weeksche avond. Zoo was 't gisteren geweest, zoo zou 't morgen weer zijn, en hij daarin, doende dezelfde daden op dezelfde uren. Het was vreemd en eenigszins angstig, dat hij ze toch altijd weer zoo betrekkelijk lustig deed...
Omdat 't luidruchtig gewoel van al die menschen hem ten slotte vermoeide, week hij af van de drukbezochte avond-wandelweg naar de evenwijdige straat. Daar werden stroom en
| |
| |
tegenstroom meer verspreid langs de twee trottoirs en over de middenweg. De niet-wijde straat verlengde zich recht naar de verte, gezellig en feestelijk van licht tusschen de rijk stralende winkels.
Maar heviger dan op de kade was hier tusschen de echoënde wanden het rumoer. Hooge karren schokten zwaarraderend langzaam voorbij en de stap der groote schonkige paarden sloeg klikkend de steenen; rijtuigen ratelden in draf langs deze heen; vuile kerels met begroezelde gezichten en verwarde haren, trokken, aan zeelten over de schouders, zware tweewielige karren. Schuingebogen schokten zij moeizaam voort, schreeuwden rauw tegen wat hun in de weg liep; nog enkele venters stelden hun platte wagens bij de trottoirrand, handelden in vlugge gebaren met twee, drie koopers, om de kar opmerkzaam staande, wierpen onderwijl hun zangerige keelklanken in de lucht tusschen de tallooze geluiden. En op de trottoirs trokken slenterend de paren - mannen en vrouwen, kinderen voortsjorrend aan de hand, - van winkel tot winkel, staarden en wezen en sjokten weer voort.
En hij ook onder dezen, nu verdoft van hoofd in dit schitterend, druischend leven, dat
| |
| |
zonder ophouden om hem raasde. Hij trachtte niet buiten dit hem omgevende te denken, stond voor uitstallingen, hel verlicht, van zware rollen rood baai en grof gelend linnen en paars katoen hoog opgetast. Dat was droog-ruw-vezelig en armoedig goedkoop, en hij verwonderde zich vaak hoe menschen het de gansche dag uithielden in zoo'n winkel, dufrokig en schemer-somber, waar het linnen felkrakend scheurde en de nagel afschampte bij het uitmeten... Toen zag hij de vroolijke uitstalling van een groote kruidenierswinkel: breede vakken donkere rozijnen tegen lichtbruine amandelen en 't kleverig glanzig groen van de stukken sucade. Binnen in 't gezelligelichte repten witte mannen de bezige handen achter de lange toonbank, waarboven als een klokkespel van weegschalen koperglansde. Maar vóór de toonbank stonden de klanten, oogstarend, wachtend stil.
Hij ging weer loom verder tot een volgende winkelkast, waar kinder- en vrouwengoed was uitgestald. In 't blauwwit licht schemerden de opgehangen kinderpakjes, delicaat-wit, stijfjes uitstaande met kostbaar borduurwerk aan hals en korte mouwtjes, dat deed denken aan het langdurig kriebelig werk dat hij
| |
| |
vroeger wel had zien doen in lange avonduren. Eindelooze strooken waren dat altijd, dik opgerold en alleen bij kleine stukjes op groen leer gelegd. Zoo werden de ronde en ovale gaatjes zuiver omboord. Het duurde eindeloos en scheen nooit haast te hebben, als ware het meer tot tijdpasseering, dan om tot een doel te komen. Het leek aangenaam kostbaar, met die peuterig-fijn bewerkte sterretjes en rond omboorde gaatjes, iets zeldzaams van langdurige, moeilijke arbeid.
Daarbij hingen onder de strakke glanzing van dit blauwig licht, goedkoopere schortjes van gesteven geel linnen roodgeboord, en beneden kinderhempjes poppigklein met blauwe linten en kousjes met de voetjes neergestrekt... een aangename luxe van zuiver-wit en frissche kleur, die gedachten wekte van zachtverzorgde kindsheid en degelijke, rustige welgesteldheid.
Terwijl hij zich afwendde tot voortgaan, brak ineens weer het broze ijs van zijn gedachten in een angst-opgolving, die zijn leden verlamde en zijn hart kloppen deed.
Het was de onrust, die weer in hem woedde, hoe hij 't daar ginds wel zou vinden en wat er gebeurd mocht zijn al die tijd van zijn blinde afwezigheid.
| |
| |
Redeneeren hielp daar tegen niet. Al zijn gedachten liepen de hoofden te pletter tegen die starre benauwing van onrust, die zijn oogen zwaar maakte. Het was dat zijn lichaam elders moest leven, dan waar al zijn denken heenging, dat hij zoo nietig zich voelde in 't wijde leven en machteloos moest overlaten aan het toeval van zoovele tegenstrijdige invloeden om zijn lot en het hare te beschikken.
Hier tusschen de geel-lichtfonkelende straat-wanden ging hij, in de wind-huiverige frischte, die in kille ritselingen neervlaagde van het diep staalblauwende hooge, en hij was beklemd om het vol-druischend, onwetend leven, dat hier krachtig en nuchter-sterk verliep. Dit hiér wist niet van ginds. Als zij ginds nood leed, zij, zoo fijn in die ruwe brutale omgeving, aan geen ding en geen mensch hièr zou het blijken. Dit gerucht, dit gewoel ging brutaal-mechanisch de uren door tot het in de late nacht verdoofde en hij, zijn zwaar gevoel dragende, was hierin klein-verloren, een infiem deeltje van dit al-leven, dat hem niet achtte en om hèm niet was. Zoo ging het wel met elk, zoovelen daar bewogen, die ieder zijn gevoelens en verlangens in zijn lijf besloten droeg. Maar de minsten waren zeker zoo boordevol
| |
| |
gevoel als hij en dat maakte hem zoo kwetsbaar en zoo angstig voor de harde druk der dingen.
De onrust klopte al feller in hem, naarmate hij verder kwam en de gedachte hem doorschoot, hoelang hij hier nu al liep, hoe ver geleden het was, dat hij op zijn kamer in 't donker over haar dacht.
Al sneller bewogen zijn beenen onder het zat-gepeinsd lijf en zijn gedachten, terugtrekkend van de avondverschijningen rondom, strekten nu alle naar haar en hoe 't daar ginds zou zijn.
Voor zijn geest was de donkere straat, het gele binnen van het lokaaltje. Hij rook de vuile blauwige tabakswalm, waardoorheen schonkige ruig-zwarte mannenlijven gezeten aan tafeltjes bewogen. En er was donker mompelen en grof horten van vrouwenstemmen, een dikke laag van lawaaiend zwaarlallend mannenpraten en zwetsen, doorsnerpt telkens van een scherpe vrouwekreet. Dat waren de meiden. Maar hààr zag hij ook, door de walm heen, ergens in een hoek ingesloten, fijnbleek in een roode blouse, en breede handen waren op haar en zweetig-roode dronkemanstronies naar haar heen...
| |
| |
Dit visioen deed knagende pijn, al wist hij dat 't waarschijnlijk zoo niet was. Hij vormde het alle avonden, erger of minder, en maar eens had hij het werkelijk zoo gezien: op een avond toen de baas van 't zaakje uit was en zij alleen een beginnende ruzie van dronken stokers had bedwongen. Dus kon 't toch waarheid zijn...
Hij ging dan nog sneller. Flauw bemerkt vielen de straatverschijningen aan beide zijden langs hem weg. Mechanisch week hij voor de zware trage wagens en de ratelende rijtuigen. Tusschen druk pratende menschen schoof hij heen, vóor hen om en voorbij op de brug over het breede, zwartgolvende water, waarin de oever-lichten als beweeglijke goudfranjes breedgespreid lagen. Toen sloeg hij links af op de donkerder, eenzamer kade, waar nauwelijks enkele gestalten brommend pratend hem tegen kwamen. De hooge huizen waren naast hem stil en bij tusschenpoozen hoorde hij nu zijn eigen stappen. Weer een hoek om, haastig, haastig stappend, was hij nu in haar straat. Die lag breed en donker uit met schaarsche geluiden van ver.
Vele van de niet-hooge huizen aan weerskanten waren winkels of café'tjes, soms drie,
| |
| |
vier naast elkaar. Die schenen dofrood naar buiten uit, met hel licht boven de deur. Uit enkele lawaaide dronkemansrumoer en gezang.
Terwijl hij schuw langs de huizen sloop, trachtend zijn voeten neer te zetten zonder geluid, rinkelde een eind vóór hem een cafédeur open en een vaag-donkere figuur strompelde uit en bleef staan, zich steunend aan de deurpost.
Verdomme, verdòmmè! hoorde hij de kerel schor-vloeken, vreemd-hard in de stille donkerte, toen zwaaide hij langzaam verder, aldoor onderdrukt mompelend voor zich heen.
Hij liep zachter om de vent niet voorbij te gaan. Zoo dicht bij het doel en het eindelijk weten-hoe-het-was bonsde zijn hart jagend-snel in zijn borst, ook van onrust dat weer iemand uit een der deuren zou komen, die hij langs ging of iets gebeuren kon, dat hem opmerkte en belette binnen te gaan. Maar de ruig-schurige steenvakken en de kaalvervige deuren schoven langs zonder dat iets hem ophield. Zijn stappen waren nu nog maar twee, drie huizen van 't cafétje verwijderd, hij zag deur en vensters van een doffe gloed doorschenen. Het tuimelraam boven de deur geopend, gaf een inkijk naar het witlicht plafond. Het was stil daarbinnen.
| |
| |
Toen, terwijl het bloed in zijn slapen klopte en zijn ooren suisden, sloeg hij de hand aan de klink en duwde de deur open...
Dadelijk viel hem zijn onrust af bij 't leegzien van het gezellig-vierkant, zuiver-licht-over-schenen lokaaltje. Er was niemand, en tusschen de hoog-witte ommuring, van reclameprenten hier en daar gekleurd, dreef een soezige, gemoedelijke binnenhuisrust. Hoog-op achter de kleine toonbank links, stond het buffet, stil glasfonkelend, rood en groen beplekt, onder het licht der groote petroleumlamp, fel-uitstralend van het plafondmidden.
In het midden een ronde bruine tafel, mahoniehout, op een zwaar voetstuk. Het blad was bruin-glimmig onder het loodrecht-vallend blauwig-licht. Een grofzwarte breikous met lange pennen en een kleine krant, vettig zwart gedrukt op goor papier, lagen er op.
Langs de wand, het buffet tegenover, een suf-leege aaneenrijing van hoogpootige tafeltjes en donkerbruin-gewreven Weener-stoeltjes, onnoozel rug-aan-rug en elkaar-tegenover. Ook nog een tafeltje en stoelen aan weerskanten van de deur voor de vensters, die op gezichtshoogte met roode gordijntjes waren afgesloten.
Er was niemand, maar van achter klonk
| |
| |
gelach: naïef geluid, met toch heel even iets cynisch-spottends in het uitbreken en de diepere toon, die de reeks trillende schokjes sloot.
Dadelijk daarop kwam een korte, zware vrouw in de deur van 't kleine kamertje staan:
- God! daar hei je meheer al! Dag meheer! zei ze en het ronde vollemaansgezicht met de glinsterspleet-oogjes knikte hem vriendelijk toe.
- Dag Marie, zei hij terug. Toen riep ze naar achter:
- Juffrouw, Elly... kom u's gauw, meheer is d'r.
- Nou al, hoorde hij haar zingzangende stemmetje, half geërgerd, half plagend.
En zij kwam ook door 't halfdonker van het klein-kamerhokje in 't volle licht van het café, middelmatig groot met een wel wat Duitschig-blond, heel bleek gezichtje boven het brutaal rood harer blouse. Zij reikte hem haar kleine smalle hand.
- Wat heb je me laten schrikken... zei ze, coquet pruilend voor hem staande met groot-verwijtende oogen en mokkend gesloten mond.
- Je laten schrikken, poes? Waarom?
Hij zag bezorgd neer op haar wasbleek gezicht, lijkig in 't meedoogenloos-schelle licht,
| |
| |
waarin de rimpels op het voorhoofd, de kleurlooze wenkbrauwen, de al-vermoeide trekken om neus en mond scherp-zichtbaar opkwamen. Het breede, toch magere gelaat in de krans van kroesblond haar werd er oud van en 't deed hem pijn, dat op te merken. Alleen haar mond en ronde kin waren eigenlijk nog mooi, waarboven de wat lange, fijne neus wel pikant uitkwam. Maar het bovengezicht was te breed aan de slapen, het voorhoofd te breed en gerimpeld, de oogen te licht, met een katachtige uitdrukking over de ietwat valschig ophoekende wenkbrauwen. Hij wist haar gezicht zoo wel en altijd weer en eigenlijk voortdurend onder 't met haar spreken en vrijen, was 't in zijn hoofd bezig - hemzelf maar vaagbewust - die lijnen en vormen na te gaan, genietend van de fijn-rose gelipte mond en zachtrondende kin en altijd weer in onvrede over haar breed-laag voorhoofd, met de lange rimpellijnen en bleeke wenkbrauwen en zoekend naar wat toch die vreemd-schrille expressie van haar lichte oogen maken mocht.
Maar nu was hij geschrokken van haar bleekheid en ouwelijk uitzien, dat hem vol meelij maakte.
- Waarom schrikte je dan zoo, vroeg hij
| |
| |
nog eens, drukte een kus op haar mond, die zij vluchtig teruggaf.
- Ik schrik altijd, als jij binnen komt,... zoo ineens,... antwoordde ze met die zacht-musicale stem, die een genot was te hooren.
- Ik was net bezig de kaart te leggen in de achterkamer, voor Marie. Ik verveelde me zoo...
- Zoo? En wat zei de kaart? Komt 't uit? vroeg hij zich tot een opgewekte toon dringend, terwijl hij langzaam met haar naar achter liep.
- Och, gekheid natuurlijk... ze zou veel geld krijgen van over zee... Hoe ken dat nou? Maar 't komt toch wel's uit, niewaar Marie?
- Wâ zeg u? vroeg deze, in 't donker van 't kamertje voor een open kast bezig.
- Komt 't nie wel 's uit als ik de kaart leg? Laast met die vrijer van over 't water. Die is toch gekomen.
- Dat lekkere bruine ventje, die bootsman van de ertsboot? Nou of-tie gekommen is!
- Zie je nou wel, lachte Elly naar hem op, kom, ga nou maar mee... naar achter... hé, hebje niet wat meegebracht? wat lekkers?
- Nee kind, van avond heusch niet.
- Nare jongen, pruilde zij in kindertoon, brengt nooit wat voor Elly mee, die zoo van
| |
| |
chocolaadjes houdt en van pralientjes en van caramels, maar die krijgt ze van stoute mannetje niet... ga weg, stoute mannetje!
Zij stootte hem van zich af en deed of ze hard heenloopen wou; maar hij hield haar om het middel vast, trok haar naar zich toe, lacherig, verliefd. En ineens brak zij weer in lachen uit, hetzelfde lachen, dat hij gehoord had bij 't inkomen, en waarin iets vulgairs doorklonk.
- Doe ik niet gek? vroeg zij toen - net een klein kindje, hé? Zoo doe ik nou altijd, ook tegen vreemde menschen. Die moeten dan wel denken dat ze een gek voorhebben, niet? Maar ik kan 't niet laten.
Zij zaten nu in 't kamertje, 't hokje tusschen café en achterkamer, dat met een raam - naast de smalle deur - op 't café uitzag. 't Raam had schuine neteldoeksche gordijnen en ook een rolgordijn met franje. Een geschulpte bruine mahonie-tafel stond er dicht voor, en rondom op gesleten bruin tapijtje, langs de wanden drie stoelen met roodtrijpen zittingen. Tegen 't wit papier van de muren een boekehanger en een chromo, en op de tafel een groote pluimige Maquartboeket in vaas met zilveren voet.
In dit hokje, waar 't schel-gelend licht uit
| |
| |
't café'tje, onderschept door 't gordijn, koelschemerde, glimlichten slaande op de stoelruggen, op de zwarte lijst van de chromo, zat hij nu avond aan avond, al de maanden dat hij haar kende. In dit lichtdonker waren hem haar fijne blondinetrekken het liefst. Zij zaten elk op een stoel bij het tafeltje, het gezicht naar het raam en vrijden. En de tijd verliep snel, maar telkens wipte zij even heen om iets te gaan zeggen aan de meiden, die de gewone klanten bedienden of een hand te gaan geven aan een kennis, die wel alleen voor haar naar deze uithoek was gekomen en nu stil en mistroostig over zijn cognacgrok te staren zat, nu en dan zijdelings blikkend naar 't kleine deurtje of Elly niet kwam. En hij volgde dan haar ingehouden-levendige gang door 't lichte naar 't tafeltje van de kennis, haar bleekgezichtje in een vriendelijksheidsplooi. Zij schudden elkaar kort de hand, hoog op, krachtig, zooals men dat altijd heeren kelnerinnen ziet doen en dan bleef zij met de hand op het tafeltje geleund even praten, opgewekt praten, telkens oplachend naar zijn verlevendigd gezicht, maar in haar vakmatige gewoonte-vriendelijkheid was toch altijd iets ingetogens en zacht-gracelijks. Van-uit het kamertje haar lippen bewegen
| |
| |
ziende en hoorend haar lach-schater, voelde hij wel een onrust van jaloezie, maar 't duurde nooit lang zoo'n gesprek en 't was nu eenmaal de noodzakelijkheid van haar betrekking. Zij kon immers niet heelemaal voor hem alleen zijn en op die wijze ging de klant tenminste eenigszins bevredigd weer heen.
Als hij Elly dan met een tweede joviale handdruk afscheid had zien nemen en de ‘kennis’, - zij wou zelden zeggen, hoe hij heette - was opgestaan en met een tikje aan zijn hoed stijf weggestapt, kwam zij weer vlug naar 't kamertje en met een sprong van de deur op de stoel naast hem. En kinderlijk uitgelaten pakte ze hem dan wel, zijn hoofd tusschen haar handen en zoende hem op de mond.
Dat was een vrindje van me, zei ze als hij haar nader vroeg, met plagerige glinster-oogen voor zich kijkend, terwijl haar bovenlip, opgetrokken, een rei kleine witte tandjes ontdekte... en wàt een aardig vrindje... Ik heb er een heele boel zoo...
Maar als hij dan, onrustig en onvredig, verder vroeg, haar verwijtend dat ze 't wat aardig vond al die ‘vrindjes’ en om gestreeld en beginnegapt te worden, werd ze even hartelijk-ernstig.
| |
| |
- Ja jòngen... dat moet je wel even doen zoo... anders komt er geen mensch meer. Als je dat nou niet wil moet je me niet hier laten... De zaak is de zaak toch.
En hij zweeg in 't grievend voelen van zijn onmacht om haar te onderhouden of ergens beter te plaatsen. Hier was ze ook nog betrekkelijk veilig en hoefde zich niet te overwerken...
Maar deze avond hoopte hij wel dat er niemand meer komen zou. 't Was toch al bij tienen. Zij had gebabbeld van wat ze die dag gedaan had en zat nu zwijgend in gedachten. In 't kamerhokje, in 't licht-leege lokaal vóór hen, was 't nog immer de suisende binnenhuisstilte, waarin de scherpe tik van een klok uit de achterkamer eenzaam scheen te wandelen.
Buiten galmde een zeldzaam geluid of stappen trokken voorbij de deur met brommend praten.
Voor 't eerst in de avond voelde hij zich rustig in deze gemoedelijke binnen-rust met haar naast zich.
- Is de baas niet thuis? vroeg hij eenigszins verwonderd, dat hij dit niet eerder gedaan had.
| |
| |
- Bredée? vraag-zong haar stem. - Nee, die is uit... van avond vroeg al uitgegaan. Maar hij zal zoo dadelijk wel thuis komen.
Zij had afgetrokken geantwoord, alsof haar denken niet bij haar woorden was.
Hij zat haar aan te kijken. Haar hand was in de zijne warm, haar gezicht stond ernstig met staar-oogen en gesloten mond. Waarover ze wel denken zou?
Zij wist zelve niet waaraan ze dacht. Het was aan niets bepaalds, meer een grijze loomheid van denken waarin allerlei aspecten van gisteren scherper kleurend opdoken. Zij voelde het leven dof-beslagen, het leven van de gansche dag en dat van de avond en ook dat van gisteren. Misschien was 't van verveling. Ellendig zoo'n dag dat er niemand kwam! Dan zat ze maar voor 't raam te haken, met het stomme gekakel van die meiden om haar. Als Jan nog maar thuis was geweest, maar die had ook de heele middag uit gemoeten. Hij verveelde zijn eigen ook als 't zoo stil was. En je verdiende nog 's wat als er een paar heertjes kwamen.
Dat had ze waarachtig ook wel weer noodig.
Ben was een goeie jongen, een best ventje
| |
| |
en ze hield wàt van 'm... maar... heel veel zat er oòk niet an... En ze had een nieuwe zomermantel zoo hoognoodig...
- Wat zeg-i?... Iets drinken?... Ja, we magge waarachies wel wat drinken, je bent hier maar niet voor je plezier, hè! Wat dan? Vermouth maar weer? Toe dan...
En toen zij de flesch en twee glazen gekregen had en weer op de stoel zat, klaagde zij uit:
- O, 't was zoo vervèlend vandaag... zoo vervèlend, jongen, 't was om dood te gaan. Geen sterveling gezien de godgansche dag... Ja, drie schippers, geloof ik, in 't geheel. Wat is dat nou?
- En wat hebben jullie dan de heele dag gedaan? vroeg hij.
- Nou, veel gehaakt en gepraat en gekheid gemaakt, gezongen en gedanst, verbeel je! Ja, je weet niet wat je beginne moet om zoo'n dag om te krijgen... En je wordt eindelijk zoo geeuwerig... Toen hebben we eindelijk maar gedronken, alle drie, om op te vroolijken, en toen zijn we zoo raar geworden, dat we bijna niet gegeten hebben.
- Wàt heb je gedronken? vroeg hij ongerust.
| |
| |
- Och, bitter...
- Nou maar, schàam je je dan toch niet... Dat deugt nou heelemaal niet voor je... Je weet dat je maag d'r niet tegen kan. Wil je dan per se je ziek maken.
- Och, wat hindert 't! zei ze met een ongeduldig schouderbewegen.
- Wat 't hindert? Dat je weer voor drie dagen ziek ligt, en dat je d'r een maagkwaal mee krijgt. Je weet dat je een zwakke maag heb...
- Nou ja, 't is goed, hoor... as je je zoo verveelt, dan moet je wat hebben... wees nou niet zoo zanekerig.
Zij keek boos voor zich en weerde zijn hand af.
Hij kon zoo zemelen, die jongen, zoo echt vervelend en dan kon-i zoo sentimenteel doen. Niks geen man!
En dan kon ze hem niet goed uitstaan, met zijn bleeke meisjesgezicht en zijn snorretje van drie haren. Hè, gisteren was er nog een heertje hier geweest, diè had een prachtige snor, zoo'n zwarte met langen punten, die zoo breed over de lippen heen hangt en dan een beetje opkrult. Maar dat was heelemaal zoo'n mooie jongen geweest. Zwart haar en groote donkere
| |
| |
oogen. Daar werd je koud van als die je ankeek... Hè, zoò'n man!
Och, dèze jongen was ook wel lief,... zoo zacht vooral... Die heer was vreèselijk aardig voor d'r geweest en had drie maffies fooi gegeven. En toen-i wegging, handjes geven en zeggen dat-i zeker gauw terug zou komen en dan wat voor d'r mee brengen... Ach, dat zeien ze zoo dikwijls en deeën 't toch niet. Maar misschien dèze wel. 't Was een èchte heer anders, wat fijn gekleed... een die geld had ook. Hè, ze zou wel!... Niet dat ze niet van Ben hield... Ze hield heel veel van 'm... bepaald. Zij verlangde altijd nog 's avond dat-i maar kwam. Je moest altijd wel iemand hebben om verliefd op te zijn... Wat had je nou anders?... Zoo'n vrijertje gaf nog 's variatie en je kon er 's mee uitgaan... En 't was zoo aardig hem zoo verliefd te weten. Alleen was hij soms wel lastig... Hij wilde altijd zoo bedillen. Dit niet doen, dat niet doen. Ze wist heel goed wat ze doen moest. Maar hij meende 't zoo goed en hij geloofde haar zoo onschuldig...
... God ze had hem al wat leugens verteld! Maar je kon toch niet àlles zeggen en hij zou zeker niet zooveel van haar houen, als hij alles geweten had.
| |
| |
... Zulke jonge ventjes zijn toch wel onnoozel... Zij woonde hier nou altijd maar alleen met die man en die twee meiden en 't was toch nog geen oogenblik bij 'm opgekomen, dat er iets tusschen haar en Jan Bredée was. Natuurlijk was er dat! Hoelang kende ze hem nou al! Drie jaar wel en toen-i haar gevraagd had om in dit zaakje te komen had ze 't maar aangenomen. Omdat: ze mocht 'm wel en 't was een kalm leventje na die drukke betrekking in de Poortstraat; nou, en toen was 't vanzelf zoo tusschen hen gekomen. Als je altijd zoo vlak op mekaar leeft... En die Ben dacht altijd maar van niet. Hij had 't haar 's eens gevraagd en toen had ze gezegd dat 'r niks van an was. Dat begrijp-i! En sedert vroeg hij nooit meer. Hij was vast overtuigd... goeie Ben! hij meende 't zoo goed met 'r... maar daar hadt je niet altijd an en...
- Hè? wat zeg-i ventje? Ben zat haar stil aan te kijken zelf zijn gedachten nagaand. Bij haar zwijgendheid vanavond en de soezige stilte in huis, voelde hij telkens zijn denken van het oogenblik wegtrekken. Hij bleef haar stil-bleeke gezichtje aanstaren met de weg-pein-zende blik in de lichtgrijze oogen en de fijn-ernstige mond.
| |
| |
Wat had 't kind vanavond? Waarom scheen ze zoo gedrukt? Was 't toch, haarzelf misschien onbewust, haar leven dat haar drukte en de zorg om de toekomst. Als zulke luchtige schepseltjes een enkele maal in zich keeren, wat moest 't hen dan triestig en zorgen vol maken...
Arm kind, arm kind, 't was veel beter niet te denken, nooit te denken, waar 't leven voor haar heen ging. Hij behoorde haar af te leiden... maar als zoo vaak wist hij niet waarmee. Zijn gedachten gingen zelf te zwaar om voor veel luchthartigheid ruimte te laten. Hij zou haar zoo graag geholpen hebben, maar hoe? Waar moest zij heen, wat beginnen om veiliger te leven, gedekt voor de dreigende toekomst? Wie zou haar willen hebben, een kelnerin? En dan zou zij zelf niet eens willen... Hij voelde 't wel en dat was de meeste pijn: dat haar eigen wezen haar lot maakte. Hier zaten zij nu tezamen en zij had hem lief en hij wilde niets dan haar best en toch voelde hij haar eenzaam leven. In de dagen leefden zij nu schijnbaar samen, maar hoe lang kon dat duren? Hij was machteloos om in te grijpen in haar leven; zijn zorggedachten omfladderden haar als zwakke vogels van ochtend tot avond, maar geen handbreed week zij daarom van haar noodlottig
| |
| |
gebaande levensweg af. Zij bleven ver van elkaar en hij zag haar gaan als een klein figuurtje, ergens omlaag in verre diepte. Een eenzelvig gaan, altijd omlaag, naar een onbekend donker einde.
- Wat zijn we stil van avond, hè? zei ze nu zelf met dat ingetogen-vragend, zacht-melodieuse stemmetje, dat voor hem ook haar wezen resumeerde... 't Is ook zoo stil... zoo akelig... dan ga je zoo denken... Ga maar 's mee naar voren, dan gaan we pret maken.
Zij trok hem kinderlijk-onstuimig van zijn stoel op en 't deurtje uit in 't café, waar haar roode blouse ineens weer opvlekte. Zij klapte uitgelaten in de handen en danste lacherig, dat haar tandjes blonken tusschen het lippenrood, rond de tafel, terwijl haar klein geknepen oogen uitdagend naar hem blikten. En plotseling met een dolle sprong, sprong zij aan zijn lijf vast, haar armen om zijn nek, haar knieën om zijn heupen. En hij, even wankelend, droeg haar zwaar rond door het vertrek, met zijn lippen op haar week, zijig halsvel gedrukt.
- Lieveling, lieveling, mijn engel ben je... de woorden kwamen dof uit zijn mond, terwijl hij haar slank, soepel lijf aan zich drukte, heftig. Zij liet hem begaan, met het hoofd op zijn
| |
| |
schouder, zalig als een poes die zich gestreeld voelt.
Maar eindelijk kon hij niet langer en liet haar, overbuigend, op de grond neer. Zij liet haar armen los, gaf hem een volle zoen op de mond, en stond met een luchtige sprong bij de deur van 't kamertje, naar hem heen zeggende:
- 'k Ga 's even naar Marie kijken... dàg...
Hij, hijgend en tevreden, drentelde met de handen in de zakken in 't café'tje, tusschen al die stijf-stille dingen, de tafel en de onnoozele stoelenrijen. Hij lette 't alles op en hij vond 't nu knus hier, achter de roode gordijntjes, met het geelglimmende nette houtwerk der wanden rondom. De stoelen waren zoo vertrouwelijk, de ronde tafel huiselijk-goedig en er was iets weelderigs in de rustige fonkeling van het buffet. 't Was niet te denken nu dat deze glanzende, propere welverzorgdheid soms beslagen werd met tabaksrook uit walmende pijpen, dat deze gemoedelijke binnenhuisrust verstoord kon worden, elk oogenblik, door grof praatgebrom, of lollend dronkenmansgezang.
Terwijl hij, telkens op één been steunend, de reclamekaarten stuk voor stuk bekeek, die van de muren vuurrood, schelblauw of hardgroen
| |
| |
vlekten, hoorde hij Elly's stem in de achterkamer.
Daar zat Marie aan de leege tafel te breien, stil òp in 't lamplicht, de vingerhanden rusteloos bewegend. En van dicht boven haar geelde het licht de vleeschkop met de volle kin en de varkensachtige spleetoogjes... De kamer rondom haar, schraal gemeubeld, was rustig dommelend in schemer-dofheid. Elly was naar achter gekomen uit een plotseling gevoeld meelij met Marie, die de heele tijd daar zoo zeurig alleen zat.
- Wat is 't nou vervelend, hè, vanavond? zei ze, dat er nou ook niemand 's komt... En dat je nou ook altijd zoo achter gaat zitten!... Kom oók 's voor, da's veel gezelliger. Jakkes! 't 's hier zoo doosch...
- Och... vond Marie... 't gaat nogal... Wat zal ik nou vóór doen? Zij had haar oogen niet opgeslagen van de breikous, die ze tusschen haar stompe werkvingers bewoog met knittelend geluid van de lange naalden.
- Toe, kom nou maar... hield Elly aan... Hij wou je wat trakteeren, zeid-i... om wat op te vroolijken, toe kom! je zal òns toch niet hinderen...
Marie stond op, legde de kous op tafel.
| |
| |
- Nou vooruit dan maar, zei ze, bereid-willig-opgeruimd in haar boersche dialect.
En zij gingen naar voor, waar nog de jonge man naar de reclamekaarten stond op te zien.
Elly ging naar hem toe, stak haar arm door de zijne.
- Zeg, geef Marie wat... die meid verveelt zich zoo... Ze heeft de heele avond nog niets gehad, zei ze zacht naar hem op.
- O, mij goed, laat ze maar wat nemen, gaf hij onverschillig terug.
- Neem maar wat je blief, Marie, meneer vindt 't goed, niewaar? zingzangde haar stem nu weer luidop.
- Ja zeker, ga gerust je gang, Marie. Hij had even 't hoofd naar de meid heengewend en zag haar breed-vriendelijk-lacherig hem toeknikken.
- Nou, dan een grokkie, asteblief, dank u meheer, zei ze achter 't buffet gaande. Uit een lange flesch goot zij een gele gulp cognac in een glas, ging toen naar achter om warm water te halen en kwam dadelijk daarop met het dampend glas terug.
- Op uw gezondheid, meheer... juffrouw... wenschte zij boersch-joviaal, hard sprekend, nam een vlugge slok met gewend gebaar en zette toen het glas op de ronde tafel neer.
| |
| |
- O... danki, danki wel, Marie, antwoordde hij, glimlacherend, èven-verlegen.
- Dankje Marie, knikte achteloos-vriendelijk Elly.
- En we hebben nie-eens wat te drinken... besloot ze, beteekenisvol naar hem oogknippend.... Die Marie was ook altijd zoo gek, zoo ordinair met 'r gezondheid drinken. Ze voelde zich er vaag om schamen, dat die meid zoo deed en ze was ook onzeker hoe hij 't op zou nemen.... Ze wenschte maar dat Marie nu weer gauw wegging. Al haar meelij was heen.
Maar Marie bleef bij de tafel haar grok drinken, haar stompe vingers om het glas dat zij aan haar gebogen arm ophield. Telkens nam ze genietend een lange slurpteug. Haar andere hand steunde met gekromde vingers en platte duim, meid-achtig, op de tafel. En de anderen bleven tegenover haar talmen, hij, verveeld kijkend, nog altijd met de handen in de zakken. Elly aan zijn arm geleund, haar hoofd tegen zijn schouder. Marie uit haar goedig-gemeen gezicht, waarvan de verwaterde trekken en omrande oogen nu scherpduidelijkten onder de felle lichtstraling, praatte evenwel, tusschen haar drinken in, rustig voort met haar doordringend harde stem in 't boersche dialect:
| |
| |
- Dat 'r nou ook zoo net niemand komt vanavond, hè? da's nou toch ook zoo vervelend... en gisteren was 't zoo vol...
- Zoo? was 't gisteren vol? vroeg hij, om iets te zeggen.
- O heere jee! en laàt nog... niewaar juffrouw?
Elly knikte, maar hij, door die laatste woorden van Marie pijnlijk verrast, wilde nu meer weten.
- Nog laat? vroeg hij... nog nadat ik weg was...?
- O ja, begon Marie... en Elly viel haastig in, alsof zij zijn denken begreep:
- Ja, jij bent immers nog al vroeg weggegaan gisteravond?
- Nou, 't was toch al over elven...
- Nee, precies elf uur.
Hij voelde weer dat smartelijke van vage argwaan en angst opkomen, dat hij zoo vaak ondervond in zijn verhouding tot haar, In haar toon merkte hij een gemaakte onbevangenheid die hem wilde bevredigen en afslijpen de impressie van Marie's zeggen.
Maar deze, die daar niets van merkte, ging onverstoorbaar en argeloos voort al die dingen te zeggen, die Elly liever verborgen had.
| |
| |
- O, 't was al over twaalven, toen klopten ze nog... weet u wel? toe u en meheer al in bed lagen.
Elly voelde haar hart bonzen. Zij hield haar hoofd tegen Bens schouder gedrukt, omdat zij haar wangen rood gloeien voelde. Zoo'n stomme meid, zoo'n kip zonder kop! ‘Toen u en meheer al in bed lagen.’ Moèst-i nou niet begrijpen dat ze samen in bed lagen! Dat lamme dier van een meid...
Elk luid woord van haar, zoo stom-zonder-erg uitgezegd, trad als met zware voeten haar gepijnd hooren. Zij dacht dat hij nu dadelijk iets zeggen ging, dat toonde hoe hij eindelijk begreep hoe hier de toestand was...
Maar zij hoorde hem verder vragen en haar angst zonk, want zijn argwaan scheen, over Marie's laatste woorden heen, zich aan iets anders te hechten.
- Zoo? en heb jullie opengedaan?
- Wel ja... waarom niet? Die hebben nog wàt goed verteerd.
- En wat waren 't dan voor menschen?
- Nou... een paar heertjes, wat 'n nette ventjes, niewaar Elly?...
- Ah! 't waren heertjes... en ben jij ze komen bedienen? Zóó, in je nachtjapon?...
| |
| |
Was 't erg gezellig met die nette ventjes? vroeg hij, op haar neerziende, wanhopig spottend.
Maar hier voelde zij zich in haar onschuld gerust:
- Bè'je mal! zei zij en 't klonk in haar stem of zij zijn veronderstelling een verachtende trap gaf. Be'je gek! ik heb even een rok aangedaan en heb in 't buffet wat wijn voor hun gekregen... Ik heb ze goeien dag gezegd, maar verder heb ik ze niet angekeken... Marie heeft ze bediend, niewaar Marie?
Deze die nu ook begon te begrijpen dat de meneer jaloersch was, haastte zich toe te stemmen. De juffer was er niet bij geweest, zij had ze bediend... maar ze waren niet lang gebleven.
- Natuurlijk, hè? dat begrijp je... toen ze zagen dat ik niet voorkwam, zei het meisje in naïef-rustige zelfbewustheid.
- Ik heb toch nog drie maffies fooi gehad; en ze zeien dat ze vandaag terug zouen komen, rammelde de andere voort.
- Zoo... hebben ze dat gezeid?
- Ja, die eene zei dat-i vast kwam, u kan 'm wel, die lange zwarte, die wel 's meer hier komt.
| |
| |
Weer voelde Elly het gesprek angstig-gevaarlijk. Ze wist wel wie Marie bedoelde... 't was zoo'n lange jongen, zoo interessant bleek en met zwart haar. Hij had haar verleden een flesch eau-de-Cologne beloofd, maar dat hoefde Ben allemaal niet te weten. Wat hoefde nou die Marie weer te zeggen dat zij die vent wel kende!
Ze haastte zich iets te zeggen, dat afleiden kon:
- En d'r is toch de heele dag niemand geweest, lachte zij, och, ze waren zeker dronken...
- Nou, zoo dronken toch niet, hield Marie vol... en die lange heeft wel driemaal naar u gevraagd.
- Da's dan zeker en goeie kennis van je... begon hij, toen de deur open rinkelde en achter elkander twee mannen uit het donker nachtgat in 't licht traden. Zij stapten zwaar binnen, met een ‘g'n avond samen’ en een tik aan hun petten, zakten breed neer aan een tafeltje, tegenover elkaar.
De jonge man en Elly hadden de groet beantwoord, zij met een coquet-vriendelijk lachknikje naar hen heen en waren toen achteloos, om niet het air te hebben de bezoekers te
| |
| |
mijden, gedrenteld naar 't kleine deurtje en zoo 't kamerdonker binnen.
Marie was gebleven en vroeg met een vette vriendelijkheid en breed-lachend, wat ze gebruiken wilden. Met grommende keelstemmen, dof en kortaf, bestelden ze bier en bleven, toen de glazen gebracht waren, blokkig tegen elkaar over met de armen op hun tafeltje hangen, zonder een woord te spreken. Bij de groote ronde tafel stond Marie, een hand daarop gesteund, naar hen te kijken, het oogenblik afwachtend, waarop zij wou vragen of ze iets van hen drinken mocht.
Ben en Elly waren stil op hun stoelen, die nog aangeschoven stonden en keken door 't raam naar wat er volgen zou. Hij had zijn arm om haar middel geslagen, maar zij spraken niet en bleven onbeweeglijk.
De twee groezelig-zwarte kerels, - stokers waren 't - praatten nu zacht, de hoofden tegen elkaar, in grof-raspige fluistering. Afwisselend omsloten de vuil-zwarte stompvingers de glazen en brachten die naar de mond tot een korte, snelle slok, dàn weer streek een hand een leeren pet naar achter om met de zwarte nagels in het haar te krauwen.
Eindelijk kon Marie het niet langer uithouden.
| |
| |
Zij kwam een paar passen nader en zei toen met haar schreeuwerig-schelle stem, die vroolijk moest lijken:
- Snoeshaantjes, krijg ik nou niet 's een lekker glaassie bier van je?
De mannen schokten op, keken schuin naar haar rond-rood gezicht omhoog en zeiden niets.
- Toe, laat me nou 's een glaassie van je drinken, toe, ik heb nog niks gehad van avond, fleemde zij weer.
De eene vent scheen onverschillig-brommend zijn toestemming te geven en Marie haalde haar glas van 't buffet. Daarna zette zij zich ook aan 't tafeltje, dronk gezondheid, en begon een rad gesprek, door veel schel gelach onderbroken, met de elbogen op de tafel en de kin in de hand. Zoo was haar vettige facie vlak bij de donkere koppen der mannen, tusschen hen in en terwijl zij sprak, flikkerden haars pleet-oogjes gestadig van de een naar de ander. Maar wat zij zeide, konden die in 't kamertje niet hooren, behalve een enkele schaterende uitroep. Ook niet wat de mannen, nu minder ruig en stroef dan straks, antwoordden.
Zij bleven fluisteren, maar hij kon niets opvangen en begon zich te vervelen. Elly scheen iets meer te verstaan. Haar fijne mond
| |
| |
vertrok soms even tot lachen, terwijl haar halfgeloken oogen strak-oplettend staarden.
- O, die Marie! Wat gemeen? heb je gehoord?... riep zij ineens. Hij had niets gehoord.
- O, schande? nee, ik zeg 't je niet,... ik doe 't niet; hoor! zoó geméen!... Hij deed nu als wilde hij absoluut weten wat Marie gezegd had, trok haar tot zich, drukte haar vast, en zoende haar op de kroeshaartjes achter het oor, al fluisterend:
- Toe, zeg 't nou, zeg 't nou... wat zei ze... Marie?
Elly vaag-glimlachend drukte met de handen hem af terwijl zij haar hoofd om en om draaide dat zijn lippen zich niet vastdrukken zouden.
Zoo worstelde zij zachtjes eenige oogenblikken, tot op eens haar hoofd onder zijn arm doorglipte, zij naast haar stoel vóór hem opstond.
- Schei toch uit, dat kietelt zoo!... riep zij hem toe, met vlakke handen langs haar hoofd glijdend.
- Kijk, nou heb je me heele haar in de war gemaakt, da's gemeen...
Hij wilde opstaan, haar weer vatten, maar zij week naar de deur der achterkamer, zeggend vinnig-helder:
| |
| |
- Nee, ik moet eèrst me haar doen, hoor! blijf nou maar zitten... blijf maar even zoet zitten, dan kom ik dàlijk weer bij je... stilblijven, hoor!
Hij, gehoorzamend, zakte weer op de stoel terug en haar gestalte was met een sprongetje in de achterkamer verdwenen.
Daar was het schemerstil. De lamp brandde er laag over de tafel, waarop nog de zwart-wollen kous van Maria achteloos geworpen lag, met de lange glimnaalden als een kleine omgeworpen stellage om een wijd-gapend gat. Rond-omhoog somberden de wanden onder de stil-witte dekking van het plafond.
Zij draaide aan de lamp, zoodat de kamer opvroolijkte en ging een kam uit de waschtafellâ halen, om haar pony op te kammen. Het smalle spiegeltje was aan het penant tusschen de vuilgrijze deurposten. Vitrage gordijnen hingen voor de tuindeur, stijfplooiend naast elkaar.
Zij, het aschblond krulhaar boven haar voorhoofd opkroezend, lachtte haar eigen gezicht toe, dat de rei van kleine tanden doorblonk. Zij vond dat zij er goed uitzag zóó. Maar morgen zou ze toch eens probeeren 't haar anders op te steken, hooger op, dat 't wat meer
| |
| |
toonde... 't Was jammer dat ze zoo weinig haar had. En 't viel nòg uit. Als 't zoo doorging zou ze d'r wat onder moeten leggen. Dat deeën d'r zooveel. Als je ze zag zou je gelooven dat 't allemaal eigen was, maar jawel... Nou... wat was er ook tegen? 't Was toch maar een rolletje haar onder je eigen haar... Een heele pruik, dat was wat anders, die zou ze nooit op willen zetten... dat was vies... Die Fransche meid, die bij Leuckart kelnerin geweest was, die droeg een blonde pruik... en ze had zwart haar... Maar iedereen kon 't zien... en de heeren zaten d'r altijd om te lachen... Dan maar liever weinig haar dan zoo... En je werd er ook kaal van... Zij zou die wenkbrauwen ook nog even bijtrekken, en dàn nog een beetje poeieren, ze zag zoo bleek...
Tusschen spiegeltje en waschtafel bleef zij drentelen. Met 't crayon trok ze, onbewegelijk staande, het gezicht vooruitgestoken, voorzichtig de ronde welvingen langs. Toen poeierde zij zich luchtig met coquet-vlugge hoofdbeweginkjes... Terwijl zij haar handen waschte, kwam haar in gedachte dat zij het kleine gouden medaillon aan het zwart, fluweel wel om kon doen. Dat stond zoo goed op de hals...
Zoo bleef zij dralen, om nog niet zoo gauw
| |
| |
terug te gaan. Dat was zoo lekker, te weten dat een jongen daar zat te wachten en dan hier zoo in je eentje rond te scharrelen en te denken. Ben was wel een goeie jongen... zoo hartelijk... en hij meende het zoo. Zij hield ook wel van hem... Toch niet meer zoo als vroeger. Toen dacht ze soms heele dagen aan hem en voor hij dan 's avonds kwam kon zij het haast niet houen van ongedurigheid. Nu verlangde ze lang zoo niet meer. Soms, als er heeren waren, wenschte zij maar dat hij niet mocht komen... Maar hij kwam altijd en als hij er dan was, was 't toch ook weer goed... Zij drong haar gedachten om vriendelijk voor hem te zijn. Zijn beeld was voor haar, zooals hij nu zat en geduldig op haar wachtte. Maar tegelijk zag zij ook die aardige jongen van gistermiddag in 't fijn zwart en met 't havana-bruin rond hoedje op. Hè, dat was een echte heer, zoo echt chic... Hij had haar ook handschoenen beloofd... Zou hij 't doen? Daar was zoo iets gebiedends in zijn manieren. Hij sprak zoo kortaf en zijn zwarte oogen keken haar zoo brutaal door en door. Hij had ook een mooie dikke snor. Bepaald een mooi ventje...
Maar nu werd zij zich haar gedachten bewust en haar blijheid was heen.
| |
| |
Terwijl zij het fluweeltje stond te strikken voor de spiegel, was er een scheuring van droefheid in haar als ze aan Ben dacht. Het was toch zoo'n goeie jongen, hij had zulke trouwe oogen... ze mocht 'm toch ook zoo graag... Maar hij was niet chic, voor geen cent... en hij kon haar ook niet veel geven... tien gulden elke maand, wat hâ je daaran? En hier verdiende ze niet genoeg; het was hier niks gedaan. Een enkele keer als er 's een royale vent kwam, maar hoe dikwijls gebeurde dat! Wie kwam hier in deze buurt en in zoo'n gat...
Ze was mal geweest, dat ze zich had laten overhalen door die Jan Bredee, maar ze wist toen ook al niet waar ze naar toe zou; ze was toen net zwaar ziek geweest, en om toch ook weer met allemaal vreemden te beginnen... En ze was toen nog zwak ook...
Och, hij was toch wel een goeie, lieve, jongen, hij meende 't zoo... Die avond dat ze zoo lang bij die dikke gezeten had, die 'r absoluut mee op reis wou nemen, had hij tranen in zijn oogen gehad toen ze terugkwam... Als hij maar meer d'r had kunnen helpen... en een fijne heer was hij ook niet... zooals die zwarte...
| |
| |
Gek! ze had van morgen de kaart gelegen in bed en altijd was 't uitgekomen op groot geld en op een zwarte jongen. Dan zou ze met hém kwaad moeten worden... Arm ventje!... Hij kon toch ook wel zeuren... maar om 't zoo ineens af te maken, dat ging niet, daar had ze 't hart niet toe... Gek! zoo'n gevoelig hart als z ij had... Een ander had 't al lang gedaan... Je mot toch leven!... Maar hij zou d'r zoo beroerd van zijn... Nee, 't kon niet... 't kon niet!... Hij zou d'r misschien de tering van zetten... Dan die andere maar... Dat was òok jammer!
Een oogenblik stond zij roerloos haar beeltenis aan te zien; toen, geërgerd, schudde zij heftig het hoofd...
Och kom, zij zou wel zien hoe 't liep... nu maar naar 'm toe, hij zat er wel een half uur alleen, die goeierd!
De jonge man had intusschen stilgezeten in 't half-duister kamerhokje. In de rust van het hel-lichte café hoorde hij de hortende grommingen, als de stoker - zijn kameraad was weggegaan - sprak. Daartegen, één lijn van heete fluistering, Maries stem, die onafgebroken ijverde. Zij scheen hem tot iets te willen drin- | |
| |
gen, hem te willen overhalen, waartegen hij zich op een stompe, doffe manier verzette.
Maar Ben luisterde niet lang. Het gerucht van die twee en de stilte maakten hem haast slaperig en hij zat, afgezakt van de stoel, zijn geest in rust. Het was zoo diep-rustig hier, zoo besloten en veilig. Hij voelde niet meer de gejaagdheid van onrust om haar zijn en haar stemming.
Zij was wèl aan hem. Hij voelde 't in haar begroeting, in haar zoenen, in haar vleiige stem, dat ze van hem hield. Wat kon zij kinderlijk-naïef en vroolijk zijn en met zoo weinig blij. Hier, in dit kleine kroegje, was ze eigenlijk ook wel goed geborgen. Die stokers en zeelui deerden haar niet, dat was geen gevaar voor haar... maar de meneeren, de makkelijk levende rijke jongens, en die zochten haar hier niet, in zoo'n buurt en in zoo'n lokaal... Zoo zou ze wel langzamerhand dat vroegere rumoerige leven leeren vergeten. En altijd alleen, samen met hem, dat mòest toch wel invloed op haar oefenen.
Als ze nu maar niet hoefde te drinken... en als hij maar wat meer geld had. Zij had niet veel noodig, maar zelfs dat kostte hem moeite haar te geven.
| |
| |
Eenige tijd bleef hij zich kwelen met die gedachte, toen zonk ze weg in de dompe rust rondom. Hij vond 't wel prettig even alleen te zijn, 't moment te voelen en een enkele keer in kalme bevrediging aan haar te denken, nu zij zoo dichtbij was en hij haar straks weer voor zich zou hebben. Hij dacht aan haar klein oor en de val van het blonde haar daar overheen. Dat was zoo zuiver fijn gevormd en rozigblank. Op het halsplekje er onder was 't lekker zoenen en van 't oor af ging de kinlijn mooi week-rond. Het voelde frisch en weekglad aan. Daarbeneden was haar volle hals zoo warm...
Maar hij werd ongeduldig. Waar of zij nu bleef? De tijd ging ongebruikt voorbij, de enkele uren dat hij bij haar kon wezen... Waarom kwam ze niet? 't Was al bij elven...
Juist wou hij gaan kijken, toen zij in de kamerdeur kwam.
- Waarom zit je niet? ga gauw zitten op je stoel! riep zij, en hij:
- Wat voer je dan toch uit? Heb je al die tijd je haar opgekamd?
Terwijl hij, zittend, haar op zijn knieën trok, zei ze plaagziek, haar lippen lachend-vochtig en de oogen glinsterend rechtuit ziend:
| |
| |
- Dat gaat je nie-an, wat ik gedaan heb... Stil, hou je kop recht en niet zoo met je gezicht trekken... Is die vent 'r nou nóg al? vroeg zij opeens, door het vitrage spiedend in 't cafétje.
- Ja, waarom niet?
- Nou, voor zijn dubbeltje is-ti d'r lang genoeg geweest... Kijk's... luister's... die Marie zit 'm te belezen, geloof ik.
Zij hoorden oplettend een oogenblik in de stilte.
- Toe nou, snoeshaantje! toe nou! verstonden zij duidelijk uit de fluistering van Marie.
- Hoor je wel, die Marie wil 'm plunderen, de stakkerd, fluisterde zij half-geërgerd, toch lachend; - zoo'n gemeene meid, hé?
Toen, met haar handen op zijn schouders, keek zij hem vol aan eenige oogenblikken. Haar blauwe oogen staarden, half-gesloten, begeerend in de zijne. Haar lippen waren even van elkaar. En langzaam kwamen haar vooruitgestoken lippen nader tot zijn mond en sloten zich eindelijk met kracht er op. Hij gaf de zoen terug en zij bleven lang zoo, met de lippen opeen, wiegend hun lichamen, de armen om elkaar.
En daarna, terwijl een gloed hem doortoog, zoende hij haar overal op haar gezicht, lag zij met het hoofd tegen zijn borst, hij op haar
| |
| |
ziende, tevreden, met alleen die kleine onrust dat de tijd zoo gauw voorbijging.
Zij intusschen moest telkens aan dat lieve ventje van gisterenmiddag denken. Terwijl Ben haar zoende, stelde zij zich voor dat die 't was. Dat moest wel lekker zijn... Maar hij zou 't zeker veel heftiger nog doen, en ook brutaler. Hij zou haar eerst vastpakken, want hij was sterk, en dan haar zoenen of ze wou of niet. Zij zou niet willen, maar dat zou haar niet geven. Zij deed haar oogen dicht onder die gedachte en drukte zich dichter tegen Ben aan, en hij genoot een zoet gevoel van trotsch bezit over dit willig zich gevende soepele lichaam.
Dan weer keek ze op, duwde hem recht op zijn stoel, leunde achterover in de hare.
- Nou moet je 's even blijven zitten, zei ze, sst... sst! niet an me komen... handjes thuis... en ze praatte met coquette haaltjes in haar stem over dit en dat, vroeg hem allerlei onverschillige dingen, quasi om hem af te leiden en rustig te houden, tot hij ineens weer haar bruusk om het middel pakte en naar zich toe trok, wat zij, geschandaliseerd doende, toeliet. En onder zijn zoenen lachtte haar witte tandenmond open, terwijl haar oogen als bezwijmd toesloten.
| |
| |
Intusschen, onder het zwaarder dempende nachtuur, voelde hij rust en stilte in het huisje hoorbaar ademen, terwijl buiten alle leven scheen gedoofd.
Toen rinkelde de deur en de andere meid kwam binnen, achter haar een manspersoon, die zij, half omgewend, drong om binnen te komen. Maar hij, buiten de deur, scheen te weigeren en eindelijk sloeg zij driftig de deur dicht.
- O, daar is Anna... had Elly geroepen... nou ga rechtop zitten, laat ze ons zoo niet zien, jongen!
De meid, die rood zag in 't licht, ging door 't café en 't kamertje naar de achterkamer.
- Dag meheer... o, dag juffrouw, ik zag u niet.
- Dag Anna.
Voor de deur van de achterkamer stond zij stil:
- Nou, wat zeg u daarvan! .. die sloome duikelaar, hij wou niet eens binnen komen, hij was zeker bang dat-i me tracteeren moest, zoo'n kale, dooie diender!...
- Ja, da's naar voor jou... antwoordde Elly onverschillig en geërgerd over die ruwe heftigheid in Bens bijzijn.
Weer ging de café-deur en ‘meneer’ kwam binnen.
| |
| |
Het was een lange, sluike jongen, met een flauwblond gezicht; vaalbleek in het licht. Zijn oogen keken flets boven een even opgewipte neus, die zijn heele gezicht een uitdrukking gaf van stompe ontevredenheid. Hij droeg een laagbollig hoedje en een roode das.
- Dag m'neer Lange... zei hij luchtig, in 't kamertje voorbijgaande.
- El, kom je even achter? vroeg hij, al in de achterkamer getreden.
- Ja... wat dan?... D'r is niks geweest, zeg, riep ze, het hoofd naar de deur omgewend... de heele avond geen kip gezien.
- Zoo... nou dan mô'-we maar vroeg sluiten, klonk 't terug.
- Toe, ga jij nou maar weg, zei Elly zacht, zich weer tot Ben keerende... ga van avond nou maar 's vroeg weg... anders moet die man voor jou alleen openblijven.
- Waarom? laat-i maar sluiten, dat hindert òns toch niet.
- Ach nee, maar 't is zoo gek voor die meiden ook... en zooveel verteren we ook niet.
- Nou, haal dan nog wat... mij is 't goed.
- Och nee... ga nu vandaag maar 's wat vroeger, dan kan ik ook 's bijtijds naar bed...
| |
| |
Gisteren was 't ook al zoo laat en voor jou zelf is 't toch ook veel beter, dat je niet alle avonden zoo laat gaat.
- Nou, als je me dan bepaald weg wil hebben, goed, dan ga ik, maar 't is nog maar even over half,... maar je heb nou genoeg van me zeker... zei hij opstaande, geërgerd.
Maar zij klemde zich, hartstochtelijk doende, aan hem vast.
- Nee... nee... dat is 't niet... jij bent mijn lekkere, mijn heerlijke man... geef me een zoen... nee niet zoo slap, een stevige zoen... zoo... nòg een... en ga nou maar... 't is maar alleen voor vanavond, morgenavond mag je weer blijven.
- Ja? nou dan ga ik maar heen. Hij trok zijn jas aan, zij zette hem zijn hoed op met hare handen en keek of hij recht stond. Arm in arm gingen ze het café door, waar de stoker en Marie waren weggegaan.
Nog even draalden ze in de open deur, half in 't koele nachtzwart, waar zwakke geluiden uit de stadsverte aanwoeien. Een paar huizen verder waren twee donkere gedaanten, staande voor elkaar, toen wandelden zij gearmd verder.
- Daar staat Marie met d'r stoker... zei Elly.
| |
| |
Daarna waren zij zwijgend bij elkaar, vaag luisterend in de nacht. Hij voelde zich al van haar gescheiden, dit nog-bijeen-zijn was vol onrust. Hij wilde 't doen eindigen.
- Zul je nu op je zelf passen, lieveling? Niet veel drinken en niet te aardig zijn met de heertjes... vroeg hij smeekend.
- Bè je gek? D'r komen hier nog al wat heertjes, was haar minachtend antwoord. Haar stem klonk niet meer zoo zacht-vleierig, maar harder, als ongeduldig.
- Nou, dag kind! zei hij, zich vermannend, en zoende haar nog eens op 't voorhoofd.
Daarna was hij op straat en viel zijn gestap langs de huizen.
- Da-àg... riep zij hem na, weer met haar gewoon stemmetje van naïeve vleiing.
Toen sloot zij de deur en ging nadenkend 't kamertje door naar achter.
Bredee stond zich al uit te kleeden. Voor de bedstee trok hij z'n groezelig halfhempje af, waar de rooie das van neerbengelde.
- Is die vent d'r weer de heele avond geweest? vroeg hij schorrig.
- Ja, gaat 't jou wat an? antwoordde ze hard.
- Ja, wis en bliksems... die kerel ver- | |
| |
teert niet en houdt jou de godgansche avond van de klanten af, as ze d'r zijn.
- As ze d'r zijn, dat mag je d'r wel bij zeggen! smaalde Elly. Zij stond voor 't spiegeltje haar gezicht te bezien, met loome handen het fluweeltje losmakend.
- 't Is hier eene mooie boel, vervolgde zij - d'r komen geen vijf menschen per dag. As ik dàt geweten had... nou!
- As jij 't maar niet met één vent an-lei... dan zouen de andere ook wel komen... gaf hij koeltjes terug, terwijl hij op een stoel zittend, met één been opgetrokken, aan zijn onderbroekspijp trok.
- Nou... ik doe dan wat ik wil... daar heb ik nou lol in, zei ze driftig... ik doe genoeg voor de zaak, ik zit verdikkeme! de heele dag voor 't raam. Dan zal ik 's avonds dan toch wel kennen doen wat ik verkies.
- God mensch, ga je gang... doet wat je wil, hoor, 't is je eigen schaai... Hij sprak het onverschillig weg, terwijl hij, nu in zijn hemd en met lange magere bloote beenen, het dek opsloeg en in bed stapte.
Terwijl hij zich behagelijk strekte, dat de planken kraakten, vroeg hij:
- Wie draait 't licht vóór uit?
| |
| |
- O, dat zal ik wel doen, Marie is nog niet binnen, antwoordde Elly, langzaam naar voren gaande.
- Roep ze dan en sluit maar gauw, riep hij haar achterna.
Zij klom eerst op de stoel, toen op de tafel, en draaide de arm strekkend, de lampkraan om, het bleek-ernstig gezicht opgeheven in 't licht. Langzaam slonk de vlam, werd van wit gelig, toen blauw, en verdween na een paar krampachtige flikkeringen. Tusschen de wanden sloeg plots het donker neer, en Elly, op de vloer, moest er even aan wennen, eer zij bij 't bleek lantaarnschijnsel, dat schuin naar binnen viel, haar weg kon vinden, de tafel langs naar achter. Innerlijk voelde zij zich onvredig, vol verwarring. De woorden van Jan hadden toch indruk gemaakt. Zij deed d'r eigen schâ... Zij zou graag veel geld hebben, hoopen geld, om zich chic te kleeën... Maar als je bij één bleef, dan vorderde je ook niet veel... Dat was niet wàar! als die eene maar moppen had! Dat chique ventje... dàt was zeker wel een jongen van centen... hij ging zoo royaal met zijn geld om, hij had wel bij de acht pop verteerd... Maar, 't ging niet, ze kon d'r Ben maar niet zoo ineens wegbonzen... Die jon- | |
| |
gen meende 't ook zoo heel echt met 'r. In de achterkamer bleef zij staan peinzen bij de tafel, verstrooid luisterend naar het ronkend ademen van Jan, dat uit de bedstee klonk.
Toen, met een zucht, begon zij zich uit te kleeden.
Als er maar 's iets gebeurde, waardoor ze vanzelf van mekaar moesten, was de gedachte waarmee ze naar bed ging.
1899.
|
|