| |
| |
| |
VI. Levensonlust en Zedelijke Ontevredenheid.
Ons nog eens herinnerend wat wij onderscheidden in de Tachtiger Beweging, zien wij allereerst de Levenslustigen in zeer onderscheidene graden. Er zijn de levensdronkenen, de zoo sterk op hun gewaarwordingen levenden, dat hun, als 't ware, de tijd ontbreekt voor eenige reflexie. Daarnaast de meer bezadigden, bij wie zich de indrukken meer durend en volledig tot phantaisiebeelden omzetten. Bij deze allen echter werkt de individualistische geest levensverhoogend en verwijdend, en zij gevoelen zich opgaande in de omwereld, waarvan zij schier ongescheiden zijn. Men kan van hen zeggen, dat zij geheel en al buitenwereld zijn.
Dan volgt de middengroep der Bezinners, wier groote voorman Kloos is geweest. Bij hen domineerden reeds niet meer de zinsgewaarwordingen en was het accent huns levens van ‘buiten’ naar ‘binnen’ verlegd, naar hun verbeeldings- en gevoelsreacties op die gewaarwordingen van buiten af. Zij brengen het niet meer tot levensdronkenheid en nauwlijks en maar bij vlagen tot een gematigd zinlijk levensgenieten. Droefgeestigheid is de overheerschende stemming hier, die soms verdiept tot somberheid, echter meer als stem-
| |
| |
ming dan als principieele levensontkenning, gelijk bij de eigenlijke pessimisten, van wie wij thans te spreken komen. De wanhoop der dichters, zeiden wij al, is toch altijd nog een poëtische wanhoop, die zich vermeidt in de eigen zielsuiting, waaraan zij heel wat aandacht en moeite geeft en geven kan, ten bewijze hoe de dichter van zijn gevoel tamelijk wel loskomt. Zij lijden, die dichters, maar bij poozen aan het leven en zijn aldus in een soort van vagevuur, waar de zaligheid niet voor goed is buitengesloten.
Maar thans naderen wij rechtstreeks den ingang der Hel, der durende vreugdeloosheid, der levensontkenning zonder meer; waar zij wonen, bij wie het ‘binnen’ domineert, de eigen reactie der gedachte op de zinsindrukken van de buitenwereld ontvangen. Ook bij hen bewerkte het Individualisme dieper bewustwording en fijner onderscheiding, aldus een verhoogd leven-van-zinnen. Maar, juist andersom als bij de voornamelijk zinlijk aangelegden, voelden zij dat opdringen der dingen eerder benauwend, want leeg en zinloos, en inplaats van er gelukzalig in op te gaan, scheidde deze stroom van enkelheden hen af, drong hen op zichzelf terug, waar zij geen enkelen steun vonden. Dat gaf dan een onlust, die of enkel bij neerslachtigheid bleef, of doorwerkte tot bespiegeling, tot wijsgeerige en ethische overweging, dus als enkel levensonlust of als zedelijke ontevredenheid.
Al dadelijk in den eersten jaargang van de Nieuwe Gids doen die beide schakeeringen van pessimisme zich helder voor in Aletrino en Frederik van Eeden. Doch eerst dienen wij enkele voorafgaande of gelijk-
| |
| |
tijdige openbaringen van het pessimisme in de nieuwe Hollandsche letteren te bespreken, nl. Emants en Couperus.
Marcellus Emants vormt den zeer duidelijken overgang van het zwak en ethisch romantisme, dat hier in de jaren '60 tot 80 - men kan nauwelijks zeggen - heerschend was, tot het a-moreele realisme van het Tachtiger tijdperk. Zijn eerste boeken - met name Jong Holland - hielden zich nog bezig met de maatschappelijk moreele onderscheidingen van brave en slechte menschen en toonden den als tragisch bedoelden ondergang der laatsten, juist gelijk toen de algemeene toon der litteratuur was. De moraal stond wel niet meer zoo vanzelfsprekend op de eerste plaats als in Potgieters tijd, er was meer zedenschildering en trachten naar onbevooroordeelde ziening van ethische verschijnselen, doch nog altijd bestonden er normen, waarboven het verhaal en waarboven de schrijver niet uitgingen.
Daarmee heeft Emants toen gebroken. In zijn later werk, meer bijzonder zijn romans en novellen, is de samenleving der menschen hem eenvoudig als een object van studie. Hij durft ook het meest verwordene aan en verbeeldt zich geen oogenblik, dat hij moraal moet preeken. Hierdoor juist echter komt de diepere ondergrond van zijn levensen wereldbeschouwing nu bloot te liggen, die dan zuiver d.w.z. theoretisch en practisch pessimistisch blijkt. Misschien niet dadelijk in zijn jeugd, maar zeker later in zijn verschillende verhoudingen
| |
| |
tot de menschen, heeft Emants het leven ongenoegzaam bevonden. Zijn melancholie schijnt niet, zooals bij de eigenlijke Tachtigers, terstond met hem geboren en uit het naakte leven zelf gegroeid te zijn. Veeleer is het, of eerst later, op de wijze der romantieken, door groote teleurstellingen geschokt, hem zijn vertrouwen op het leven begaf en hij toen, bij scherper toezien, het ontoereikende, doellooze, zinlooze van het menschenbewegen leerde verstaan. Maar toen vestigde zich de melancholie ook voorgoed en maakte zich onaantastbaar door een theoretische scholing, waaraan Schopenhauer allicht in zekere mate deel had. Intusschen blijkt hieruit, hoe Emants reeds tot de Tachtiger, individualistische, strooming behoorde, want zijn eigen tijd - en nog meer dien zijner voorgangers - was deze openlijk beleden zwaarmoedigheid vreemd geweest, onbegrijpelijk, zoo niet onzedelijk. Eerst toen het individu zich vrij genoeg bevond om zich zelf te kunnen zijn, erkende het zijn staat in het leven en klaagde of juichte, al naarmate dat leven hem drukte of ophief. Emants heeft het verder bestendig blijven benauwen door isolement en door wat hij miskenning achtte. En in zijn verbittering en wrok is hij tot de wrangste levensuitingen gegaan, als waardige objecten om het hatelijk leven aan te demonstreeren. Zijn grauwe, zware, als compacte levensonlust maakt gewis hier en daar te zeer den indruk van een parti-pris, doch boeken als Een nagelaten Bekentenis en Inwijding zullen in onze litteratuurhistorie leven als de eerste krachtige teekenen van den ommekeer, die zich in de geesten voltrok en - al klinkt dit in verband
| |
| |
met Emants wat paradoxaal - van een nieuw verhoogd en verdiept leven.
Was Marcellus Emants de ‘voorlooper’ der Tachtiger Beweging, in dien zin, dat zijn pessimisme nog meer ethisch en zelfs verstandelijk gekleurd scheen, met Louis Couperus is men wel onmiskenbaar op Tachtiger bodem. Nog niet zoozeer in de verzenbundels, waarmee hij debuteerde. Daar vindt men veel gekunstelde fraaiigheid van woord en rijm, en maar zelden het nieuwe, frissche natuursentiment of de gave plastiek den Tachtigers eigen. Doch toen Couperus de poëzie voor het proza verliet in zijn ‘Haagschen roman’ Eline Vere, bleek hij ineens en glorieus van de ‘familie’. Want hier, in dit verhaal, werden menschen en samenleving om hun zelfswil beschreven, zonder eenige ethische vooronderstelling of strekking. Het was het Fransche naturalisme, Hollandsch gematigd en tegelijk luchtig ondogmatisch, of anders gezegd: menschelijker en amusanter geworden. En de Eline-figuur, die het verhaal beheerscht, was zoowel zuiver plastisch, een aannemelijke werkelijkheid, als de uiting van des schrijvers innigste geaardheid en zijn pessimisme. Gelijk bleek, toen hij het Eline-thema in al die opvolgende novellen, Noodlot, Illusie, Extase, uitwerkte en daarmee toonde, hoezeer hem die noodlotsgedachte bezig hield en benauwde. En ook dit fatalisme, dat de ethische wereld tenslotte als een faillieten boedel aanzag, was van individualistischen huize, kan men gerust zeggen. Want het individualisme begint, tenminste in zijn fijnere onderscheiding, de wereld als een verza-
| |
| |
meling verbandlooze enkelheden te beschouwen, daarin gesteund èn door zijn wetenschap èn door het verlies van zijn vertrouwen in alle saambindende religie. Het blinde toeval schijnt te heerschen temidden eener doel- en zinlooze opvolging van eindigheden, waartoe ook de menschen behooren, wier levens onweerstaanbaar te pletter loopen, als zij maar even boven de laagste ordinairheid uitgaan.
Zoo denkt de nieuwe mensch, die zich de scheiding en eenzaamheid van alle individuen bewust werd, en vooral zichzelf alleen en zonder vasten steun gevoelt. Of hij dan, als Emants, besluit tot de rampzalige neiging en aard van alle leven, of tot derzelver chaotische zinloosheid, met sommige onberekenbare machten, als boemannen, achter de deur, maakt eigenlijk geen verschil. Het essentieele is, dat in zijn nieuwe bewustheid van alleen te staan en geen vastheden meer te onderkennen, hij nu ook alle vertrouwen verloren heeft en zich lijdelijk aan zijn wanhoop overgeeft tegenover een menschdom, waar hij nauwelijks eenig verband meer mee houdt.
Dat beteekent, dunkt mij, Eline Vere in haar wezenlijkheid: de aanvankelijke, matelooze ‘wereldsmart’, de onrust, het ongeduur, de wanhoop der nieuwgeboren ziel, die nergens meer in de oude verhoudingen past en niet weet wat zij aan zichzelf, noch wat zij aan de wereld heeft. Dat hier wel degelijk iets van het nieuwe leven begon, bewees de bijval, die het boek vond bij alle leidende N.G. mannen. Zoowel de a-moreele werkelijkheidsbeschrijving, als de smartelijke toon van levensleed, die er in doorklonk, hebben
| |
| |
zij als elementen van den eigen geest erkend en genoten, terwijl zij den dichter zelven als een der hunnen huldigden. En in verloop van tijd heeft Couperus getoond vrijwel alle eigenschappen van de Tachtiger psyche te bezitten en aldus bijzonder ‘Tachtigsch’ te zijn, al was hij 't dan ook meer in de breedte dan in de diepte. Naast zijn levenssomberheid staat later zijn dito levensvreugde, en bij een voortdurende neiging tot zich bezinnen op 't wezen des levens, toont hij ook, en niet minder, een behoefte aan zinlijk genieten en zinlijke schoonheid, zoo heftig, dat deze in het alledaagsch werkelijke haar bevrediging niet vindt en wegvlucht in den droom. Tot het moment komt, dat de aanvoeling der realiteit haar weer neerslaat en den geest dwingt opnieuw de raadselvolle veelheid van leven en wereld te bepeinzen.
Op de serie romans, die met Eline Vere die eene gedachte - de antiek-pessimistische noodlotsgedachte - gemeen hadden, volgden Majesteit en de andere vorstenromans. Een duidelijke behoefte zich in te leven in weidscher, weelderiger kring, ten slotte een levensblijheid, bracht Couperus tot het schrijven dezer boeken, in verband met zekere sociale inzichten en idealen van volksgeluk en vorstenregeeringswijsheid; waarbij intusschen de noodlotsgedachte nog geenszins overwonnen blijkt.
Komt hij dan later weer tot de realiteit van het gewone burgerlijk leven terug, zoo lijkt het enkel om zijn pessimisme uit te vieren, nu niet meer in en als een enkele figuur, doch collectief, in die vele grijze uitkomst- en wezenlooze bestaantjes van zijn Haag-
| |
| |
schen kring, waar het leven eentonig opgaat in zinlooze futiliteiten. Maar zijn levensvreugde uit hij in de wijder en vager sfeer van het historisch of mythologisch verhaal, waar zij, vooral in de vroegere bundels, er niet altijd even frisch en fleurig, eerder wat coquet en opgemaakt uitziet. Maar later, in zijn renaissancistische en antieke tatreelen, wordt onder zijn handen het leven toch wel kleurig en sterk dramatisch, tot, in de korte persoonlijke schetsen der latere jaren, inderdaad zich hier en daar iets van synthese schijnt aan te kondigen, een zekere weemoedsvolle gelatenheid, die om zijn schoone verscheidenheid ook de verbijsterende, doellooze veelheid des levens aanvaardt.
Maar, al met al, is dit toch nog te zeer in het vage en met allerlei grillig persoonlijke elementen vermengd, dan dat men Couperus als den typischen vertegenwoordiger van het Tachtiger pessimisme zou kunnen beschouwen.
Daartoe moet men zich tot den Nieuwe Gids zelf wenden, waar, als gezegd, terstond in den eersten jaargang al zich de beide openbaringswijzen van dat pessimisme voordoen in Aletrino en van Eeden. De eerste aflevering opent zelfs met van Eedens beroemde sprook van den Kleinen Johannes en eenige nummers later vindt men dan die zeer kenmerkende levensgrauwe vertelling van Aletrino: In het Donker.
Laat ons eerst trachten Aletrino's wezen te benaderen. Hij is de meest eenvoudige, al stuit de oppervlakkige beschouwing van zijn werken
| |
| |
aanvankelijk op deze zonderlinge tegenstrijdigheid, dat de man, die het leven zoo fel blijkt te haten, dat hij er nooit dan met bitterheid en klacht over spreken kan, toch datzelfde leven zoo uiterst nauwkeurig bestudeert en weergeeft, als men zeggen zou, dat enkel een levensverliefde doen kan. Wat beteekent dan, vraagt men zich af, dit voortdurend en intens bezig zijn met iets, dat men zoo verwerpt en verafschuwt? En waar is het in deze schrifturen eigenlijk om te doen: om de zorgvuldige weergeving of om den afkeer van de dingen?
Het is niet moeilijk deze schijnbare tegenstrijdigheid te doorzien, als men zich herinnert, hoe het wezen der Beweging bleek een scherper onderscheiden der persoonlijkheid van de haar omgevende wereld. En dit onderscheiden, in den zin van gewaarworden, was een moeten, niet enkel een kunnen. Die omgevende wereld drong zich aan den mensch op, tot zijn bewondering en vreugde, of tot zijn verbijstering en benauwenis. In beide gevallen echter liet de wereld hem niet los, maar stond in zijn bewustzijn, elk uur zijns levens, of hij dat pleizierig vond of niet. En de kunstenaar in den nieuwen mensch trachtte zich van die overweldigende indrukken te ontlasten door hen buiten zich te stellen hoe dan ook: in schier onzegbare verrukking, in stille, verzadigde contemplatie of in wrok en hoon.
De kunstenaar is de mensch, die gedrongen wordt tot beelding van zijn leven; zijn ontwikkeling komt in objectieve gestalten tegenover hem te staan. Of men kan ook zeggen, dat hetgeen 't leven in hem
| |
| |
werkt van vreugd of leed, zorg of verlangen, hij van zich af en buiten zich stelt in verbeeldingen, die meer of min direct verband houden met hun oorsprongen van gedachte en gevoel.
Zoo schreef Aletrino de benauwenissen uit zich weg, die het dagelijksch bestaan zijn gevoelige ziel aandeed; het was hem zuiver een verlichting en verluchting deze pijn uit te zeggen en met nauwkeurige verwoording het geledene precies na te gaan, als een soort wraakneming op het leven, Waarbij men wel moet begrijpen, dat hij in hooge mate energiek en levenskrachtig was. Juist die vitaliteit was de oorsprong van het scherpe en durende leed, dat de omwereld hem aandeed, want zij beteekende fijnere en diepere vatbaarheid voor inwerking. Waar tegenover dan waarschijnlijk een tekort aan actie stond. Dit gebrek aan evenwicht is het eigenlijk, waarvan hij voortdurend gewaagt, als hij over zijn vermoeidheid en afmatting spreekt, en over de schurende verveling, waarmee het leven hem aandoet. Maar met physieke of zelfs enkel geestelijke afmatting heeft dit niets van doen, en zoo geeft zijn proza één sterk hartstochtelijk protest, één heftige klacht te hooren tegen het leven, dat leven, dat duldeloos eentonig voorbijgaat, met brutale vernietiging als het zekere einde. Waarom precies bij de eenen die sterker zinsontvankelijkheid het geheele wezen meesleept en verheft, terwijl zij bij andere individuen een scheiding maakt en het zelfbesef neerdrukt, valt niet te zeggen. Dat zal wel tot den eigen aard van elke persoonlijkheid behooren, dien men niet verder
| |
| |
benaderen kan. Doch wèl is het begrijpelijk, dat het een of ander, de zaligheid of de rampzaligheid, er zijn moet, wijl het midden, het maatschappelijke, is uitgeschakeld. Dit is zóó bedoeld.
De individualistische tendenz, de afscheidende of kristalliseerende geesteswerking maakt in elk geval de persoonlijkheid los uit het maatschappelijk verband, uit het ongeveer-samenvoelen, waarin veel minder golving, waarin veeleer gelijkmatigheid is. Wordt nu die uit het collectieve gevoelsleven losgemaakte persoonlijkheid niet weer opgenomen in een ander verband, in een zins- of in een zielseenheid met de stoffelijke en geestelijke wereld, dan blijft zij ganschelijk zonder verband in de samenleving, waar zij voortaan van vervreemd is, in het cosmische leven, waaraan zij voelt geen deel te hebben. En dit leidt tot eenzaamheidsgevoel, neerslachtigheid, zwaarmoedigheid: geen deel aan het gewone doen der gewone menschen, maar ook geen betrekking tot iets hoogers. Wat blijft er dan over? De dag wordt grauw, de nacht een barre wanhoop, want nergens erkent men zin of doel in die vermoeiende opvolging van licht en duister, in dat verbijsterend gedruisch der menigte, waarin men geen deel neemt en geen zin bespeurt.
Van Eeden, in Johannes Viator, geeft heel duidelijk die sensatie, in verschillende korte verschijningen, van uiterst isolement. Aldus: ‘Mijn kamer is maar saai, en dit een mal vertoonen, alleen. Dan nu de regennacht, en de immense melancholie der glimmend-natte, zoel-winderige straten. Als ik nu zoo ga, en ik zie de ramen
| |
| |
licht en donker, en de meisjes gaan, bedrijvig, de huizen in, de huizen uit, - de winkeldeuren open - en ik zie dit kleine, natte, jammerlijke leven - en ik weet daarachter die schrikkelijke massa van klein laf, groezelig en versleten leven - o het dompige voortslepen van een vervuild bestaan - o het drenzige, nietige gezoek naar wat eten - o de benauwde stanken, en het gedrukte leven daarbinnen -....’
En: ‘Laag hing de grauwe wolkenlucht over 't lage land - de dreinerige regen zeeg door den rossigen November-nevel, - even lachte maar het kleine mooi der roode takken, in het mist-voilet, bij den avondschijn. En dan was de avond weer stil en grauw als een benauwd sterven. Het nat alom, het grauw alom - het doodsche glimmen der natte steenen, der zwarte stammen, de grond plasserig en plakkerig, de sombere huizen met kleine lichtjes - als arme schipbreukelingen uit de zwarte stormzee van naargeestigheid.’
‘....De schemermorgens bleven grauw en koud, de stadstuinen somber en zwartig, het loopend stadsvolk goor en leelijk in hun suf dagelijksch doen, de straten walgelijk, de duffe lucht uit winkeltjes en eethuizen een kwelling, die niet afliet.
En het slepend wentelen der zware, grijze dagen, moest maar ondergaan. Morgen, middag, avond, - morgen, middag, avond.’
Ten slotte deze samenvatting:
‘Onze hel, onze hel is een novembermiddag om drie uur, in een burger-stads-achterkamer, die uitziet op een klein tuintje met twee in stroo gepakte stamrozen
| |
| |
en een leeg kippenhok - en binnen witte gordijnen en een glimmende tafel en beeldjes op den schoorsteen, - en een lucht naar kool - en een vergulde pendule die een man komt nazien.’
Ziehier, in 't kort, de benauwenis van het gewone dagleven als geprojecteerd op een gansch leeg vlak van hooploos leven. Deze beide: stemmingsonlust en algemeene levenswanhoop gaan gewoonlijk samen en vormen dien levensafkeer door wil en gevoel, welke allerlei namen heeft: melancholie, spleen, Weltschmerz of wel eenvoudig verveling. De algemeene sensatie is die van vervreemding en moeheid, van onverschilligheid en onrust: een doodvermoeide zwerver, die, zonder dat hij eigenlijk weet waarom, het oogenblik nog uitstelt, dat hij neer zal vallen. Of wel, met het beeld van Hélène Swarth:
Ik zie mijn loome, vreugdelooze dagen
Een zware stapel grauwe blokken lood.
Een vloekend voerman, van een tragen wagen,
Werpt ze, één voor één, mij 's morgens in den schoot.
Al dit is beeld van dien gedrukten levensstaat, evenzeer gevolg en uitkomst van de individualistische evolutie als de levensverhooging. En deze gedruktheid is bij ons wel zeer verbreid geweest, sedert in de Tachtig jaren de geest zich vernieuwde, niet het minst bij de onartistieke menschen, zoodat allerwege spraak was van nevrose en decadentie. Inderdaad zag het daarnaar uit in talrijke gevallen, eindigend in zenuwinrichtingen of in den dood, meer of min zelf toege-
| |
| |
bracht. Want het is duidelijk, dat het formuleeren, het ‘van zich afschrijven’ dezer benauwingen altijd nog een verlichting beteekent, die de niet-kunstenaar mist. Deze kan zich niet buiten zich zelf plaatsen en aldus, het leven aan de kaak stellend, er zich op wreken. In zijn binnenste blijft het bederf gisten, tot hij walgt van het heden en de toekomst hem gesloten is. Dat het dan niet meestal tot zelfmoord komt, is wijl hij den dood nog meer vreest dan het leven. Wat duidelijk genoeg is, als men inzien kan, hoe de vereenzelvigde eenling evenmin aanraking heeft met het wereld-leven als met de gemeenschap der menschen. Hij heeft niets dan zijn schamel individueel bestaan, dat hem zeer zeker te weinig is, doch dan ten minste zijn eigen. Zonder contact en zonder het besef van continuiteit, voelt hij vóór en achter zich de leegte gapen. Hij is als een vuurpijl in den zwarten nacht geschoten: rondom is niets dan immense, zwijgende duisternis, hij alleen daarin een glimmend vonkje. Maar hoe gering dan ook, dit is toch leven, zoolang het duurt. Daarna is 't al gruwelijk raadsel en verschrikking. Ook omdat de dood zoo onredelijk schijnt. Immers, waartoe al 's levens moeiten en zorgen, die bezwaarlijke opgang van jeugd tot volwassenheid, dat streven, die teleurstellingen, het late bereiken of de smart van het mislukken, als op een willekeurig oogenblik de dood dat gansche vernuftig ineengezette, nauwlettend bewaakte bouwsel ineen doet storten? De dood, dat vreemde element, dat brutaal stoffelijk accident, dat van den geest niet weet en er toch alle macht over heeft.... Waarom het leven begonnen,
| |
| |
waarom het verdragen, dat op zulk een absurd einde is aangelegd ?
Zoo zou de individualist zijn bestaan wel zelf willen opheffen, als hij niet nog meer vrees had voor den dood dan afkeer van het leven. Het is bij hem zuiver een keuze tusschen zijn en niet-zijn, het positieve en het negatieve, de, zij 't ook schrale, vlam of de verstijvende ijskoû. En zoo is 't eigenlijk geen keuze: er is een weerzinnig aanvaarden van een te weinig en een felle angst voor het niets.
Wat uit deze benauwing zou kunnen redden is een pantheisme, dat het eigen ik betrokken gevoelt in een algemeenen opgang en groei der dingen, die de wisselende en vergankelijke aspecten zijn van een blijvend wezen. Doch hiertoe komen deze individualisten eerst op veel lateren leeftijd, zoo zij er ooit toe komen. Aletrino heeft in elk geval de hoogte van dit begrip niet bereikt. Hij is zelfs nooit boven zijn onmiddellijk lyrisme uitgestegen: de fijne, innige vertolking van zijn stemmingen.
Zijn gansche kunstenaarsleven heeft hij besteed om zijn melancholie in telkens verschillende vormen te beelden. En zelfs zijn romans behelzen niets ‘objectiefs’, niets episch, doch enkel Aletrino-stemmingen opeengetast en in lengte van tijd voortgezet. Het was echter een teeken des tijds, dat zoovelen in die lyrische ontboezemingen, door tamelijk vage en weinig overtuigende persoonsvormen omhuld, de eigen ziel weervonden en smartelijk genoten. Aletrino's boeken hebben velen in dien tijd ‘de troost der gemeenzaamheid’ gebracht, het inderdaad troostend besef, dat er
| |
| |
meerderen leden aan dezelfde kwaal en het eigen leed geen monsterachtige uitzondering was.
In 't algemeen mocht deze soort Aletrino-lectuur zeker niet bepaald leven-sterkend heeten voor menig bleekzuchtig jongmeisje of jonkman. Maar wie geen aanleg tot den kwaal hadden, dien zeiden zulke boeken ook niets, en het schijnt altijd dwaas aan de litteratuur het kwaad te verwijten, dat al in de lezersziel schuilt en de troost te miskennen, die zij geven kan aan wie door de ziekte is aangetast. Zij is een symptoom als een ander en verdwijnt als de individualistische phase over is. Terwijl men dan gewoonlijk vergeet op te merken, hoe levensvol zulk een protest tegen het leven zijn kan.
Bij Aletrino is dit zeker zoo. In zijn durenden, toegewijden zin om 's levens beroerdigheid na te speuren, beseft men onbetwijfelbaar een krachtige vitaliteit, een onwrikbaren, norschen wil om het leven degelijk de waarheid te zeggen en het niet zoo maar te laten afloopen. Altijd weer valt hij op het leven aan en wordt niet moe het in zijn ellende ten toon te stellen.. altijd weer op dezelfde lyrische manier, die het eigenlijk nooit tot toonbare epiek brengt.
Aldus laat hij zich zeer goed met Hélène Swarth vergelijken. Zij geeft vaak een beeld, waar hij een moment oproept, maar de aard en de quantiteit van het gevoel zijn bij alle twee dikwijls gelijk. Of Aletrino in zijn curieusen stijl, waar het tegenwoordig deelwoord overheerscht en het substantief geregeld tot deelwoord omgevormd wordt, zich ontwikkeld heeft, zou ik niet met zekerheid
| |
| |
durven ontkennen, maar in zijn levensaanvoeling zie ik geen verandering dan op den duur naar het virtuose, dat aldus van zijn gevoelswaarheid inboet. En hij heeft ook nooit de behoefte gevoeld aan wijsgeerige samenvatting.
Maar het is vooral in zijn eerste schetsen, dat het eentonig klagend lied van zijn levenswee ons slaat met moedeloosheid, aldus precies het tegendeel bewerkend van hetgeen de oudere menschen in die jaren tachtig zeiden, dat de kunst doen moest. En dat zij toch evenmin ontvingen uit de kunst van Aletrino's antipode, Jac. Van Looy. Beide deze kunstenaars leven op gewaarwordingen der zinnen, meer dan op iets anders, doch bij den een is de reactie der persoonlijkheid en licht, gelukzalig zich verwant-voelen, terwijl de ander zich juist vereenzaamd en gescheiden voelt, als ‘een vreemd kind in een vreemd geslacht’.
En met dit citaat zijn wij aan Frederik Van Eeden toe.
Het is een feit van beteekenis - ik merkte het al op - dat de eerste jaargang van den Nieuwen Gids opende met Van Eedens sprookje van De Kleine Johannes, ten blijke hoe dadelijk naast den sterken levenslust, den zinlijken levenslust dier weer persoonlijk voelenden, de evenzoo individueele levenstwijfel en onvreê stonden.
Want het sprookje zegt veel meer dan levensonlust, die in Aletrino's In 't Donker bijvoorbeeld zoo sterk tot uitdrukking komt. Het zegt den levenstwijfel, die bijna wordt tot vertwijfeling. Wanneer eenmaal de
| |
| |
droomen zijner verbeeldingswereld het kind hebben verlaten, voelt het zich ontnuchterd staan in den werkelijken dag, vol vragen aan het leven. Dan schijnt het weten daarop antwoord te beloven. Maar het analyseerend verstand blijkt een valsche gids. Het verbijstert door veelheid en maakt de wereld kaal aan gevoel en verbeelding. Even on-wijs als tevoren, voelt de jonge menschenziel zich nu ook nog gedrukt en vernederd door de ontkenning en miskenning harer dierbaarste behoeften.
Tot zij zich op den duur bewust wordt, dat deze gids van kennis en rede haar taal niet verstaat en ook overigens tot een gansch andere en lagere sfeer behoort. Dan neemt zij het bevrijdingswerk in eigen hand, gevoelt het kinderlijk droomen als onherroepelijk voorbij en herkent als haar diepsten grond het meeen invoelen van alle leven, waar de menschenliefde dan een deel van is.
Aan de menschheid zal - op 't eind van het verhaal - de Kleine Johannes zich voortaan wijden, echter niet zonder het onderscheid gevoeld en gemaakt te hebben van Dichter en Werkelijkheidsmensch, of wel Practischen Weldoener, gelijk ook andere Tachtigers dit ondervonden. En hier is al tastbaar de breuk, die weldra tusschen Van Eeden en de andere N.G. woordvoerders ontstaan zou. Maar voorloopig trokken zij nog tezamen op en werd het sprookje van den smartelijken groei eener kinderziel veel genoten, ook door hen, die er de beteekenis nauwelijks van beseften. Want hier is inderdaad het drama van het leven zelf: de mensch, die lijdt door de tegenstrijdige machten
| |
| |
in eigen ziel en bijna ten onder gaat, het kind, dat uit de hoogten van het onbegrensd vertrouwen wordt neergesmakt in diepten van twijfel aan den grondslag van zijn bestaan. Dat was erger dan levensonlust. Het was beredeneerde, gesynthetiseerde onlust, die het geheele leven omvatte en waaruit geen opheffing mogelijk scheen, waar alles ontoereikend en voos was bevonden. Zooals weldra blijken zou in Van Eedens volgend werk Johannes Viator.
Voorloopig ging het nog zoover niet. De Kleine Johannes stelt het ethische voelen tegenover en boven het weten en verbeelden, en de werkelijkheid boven den droom. Altemaal stellingen en problemen, waar de andere N. Gidsers geen weet van hadden, of, zoo al, zich heftig verzetten tegen het stellen. De gistende jonge wijn van den nieuwen levenslust had niets van doen met ethisch gevoel en onderscheidde nauw tusschen droom en leven. Van dien onvrede en twijfel in Johannes' ziel wisten zij eigenlijk maar theoretisch, van hooren zeggen. Het boek was naar en uit hun ziel niet geschreven en zij geloofden ook niet, dat het genoten zou worden door de zoekende zielen, door ‘degenen die met zichzelven overhoop liggen’, en wel omdat.... ‘rust de groote indruk (was), die het werk achterlaat’!
Misschien kwam die ‘indruk’ daarvan, dat het verhaal èn van plastiek èn van taal werkelijk vrij zwak is en zeker niet naar het begeeren en op de hoogte van hen, die in proza en poëzie de litteraire kunstvernieuwers stonden te worden. Van Eeden had het geschreven als een noodkreet, in een vorm hem
| |
| |
niet altijd vertrouwd en nog maar half bewust van eigen kunstenaarschap. Het leven ging hem ter harte en niet de kunst. Die waren voor hem twee en vrijwel onverzoenlijk, zoodat hij kiezen moest en het met de kunst maar niet te nauw nemen. De artistieke verdiensten van het werk vonden de confraters dan ook uiterst twijfelachtig. Hier was geen kunst, die bestond alleen om haar zelfs wil, ‘maar ook om het ethische gedachteleven’.... en dat was vrijwel het ergste, dat men toen van een kunstuiting zeggen kon.
Dat in die per slot nogal slappe verbeelding het verhaal toch zoo veel indruk maakt, beteekent desondanks zijn artistieke waarde. Het ligt aan de diepte en wijdheid der gedachten, dat dit verbeeldingsspel, ook in dezen nauwelijks omtrokken vorm, het zelfs bijna tot Drama brengt en zijn dichter stempelt tot een gansch aparte figuur in de Tachtiger Beweging, een innig voelende droomer temidden dier andere wilde zinnekinderen, desniettemin allen tezamen uitkomst en belichaming van het versterkt en verjongd individueele leven.
Want ook Frederik van Eeden geeft hier, in deze toch nog zoo betrekkelijk gewone en bekende taalexpressie, een nieuw gevoel. Noch bij Multatuli, noch bij Huet, nog minder bij de Gidsmannen, vindt men dit fijn onderscheiden en geformuleerd pessimisme, deze algemeene aanklacht tegen het rationalisme, tegen de wetenschap, tenslotte ook tegen de verbeelding, die bloot zichzelf ten doel heeft. De romantici hadden ook de rede gesmaad en het gevoel verheerlijkt. Doch zij deden dit gewoonlijk op een eenigszins
| |
| |
wolkige manier, uit een gevoel van onvrede, dat zij zelf maar ten deele verstonden. De wereld was hun te verstandig en te nuchter. Zij meenden haar onberekenbaar en veel wijder. Zoo zochten zij ijverig naar het onredelijke, toevallige, grillige, matelooze, exalteerden zich, overdreven toestanden, daden en gedachten, en waren niet tevreden, eer het meest gewone zich monsterachtig verwrongen voordeed. Zij waren opstandigen van hun aanvang af en wilden niets gemeen hebben met de kale wereld der gewone zielen.
Maar deze opstandige, Frederik van Eeden, is zoo niet. Hij begint met de wereld te aanvaarden en er ernstig in te gelooven. Hij heeft er ook allerlei mee gemeen: het redelijke, het nauwgezette, ordelijke, en als hij er tenslotte toe komt zich tegen haar te keeren, is het niet, omdat hij rede en orde, wetenschap en studie minacht. Maar zij pretendeeren hem te veel en leiden, hoogmoedig en geborneerd, op wegen, die tenslotte dwaalwegen blijken. Zij zijn goed in hun soort en op hun wijze, maar hij wil iets anders en 't benauwt hem, dat zij dit niet begrijpen. En dat over 't algemeen de menschen hem niet schijnen te begrijpen. Voorzoover zij nadenken, meenen zij juist in verstand en wetenschap de instrumenten te bezitten om 's levens raadselen tot den grond te peilen, of wel zij vergeten de raadselen en de peiling en vergenoegen zich met het hanteeren der instrumenten.
Dat maakt hem vooral zoo radeloos, dat men doel en middel verwart en het groote leven verengt voor één enkele beschouwingswijze, terwijl hij zijn onmeetbare wijdte ziet, die hem met eerbied vervult, zoodat
| |
| |
hij het leven zelfs ‘heilig’ noemt. Hier en daar tenminste is het hem heilig. Hij trekt een scherpe lijn tusschen wat hij wil en niet wil, het levende en doode, het reine en vuile, edele en zondige; hij is een sterk ethische natuur, zijn nieuwe persoonlijkheid is niet allereerst zinlijk of verstandelijk, maar moreel. Hetgeen beteekent, dat hij veel fijner dan het voorgaande geslacht gevoelde, waar in het sociale leven de vooze plekken van onrecht en onwaarheid lagen, dat hij weer een eigen orgaan voor deze dingen bezat, en vaak van het gemeene oordeel verschilde. Dat leek dan overdreven of onjuist voor wie anders voelden, maar wie kan het zoo noemen in deze wereld van betrekkelijkheden?
Dat ook het zintuiglijk leven hem sterker aansprak dan de oudere generatie, - zoo het al niet door zijn verzen gebleken was, - werd bewezen door het boek, dat op De Kleine Johannes volgde: Johannes Viator.
In dit boek, een soort van dagboek, geeft zich Frederik van Eeden wel gansch en al gelijk hij toen, in het begin der negentig jaren, was. Hier staat de eerst onderdrukte individualist van zich zelven bewust geworden en gegroeid tot Apostel van een nieuw zedelijk leven. En tegelijk staat hier de Dichter-van-Tachtig, de mensch met de vernieuwde en verjongde zinnen, aan wien het leven zich als wonder openbaart op velerhande wijzen. Dat Van Eeden tot de Tachtigers behoorde, werd hier wel zeer duidelijk. Hij is ook in dit opzicht aan zichzelven bewust geworden; zijn proza is niet meer het gemakkelijke, maar nog banale vervlieten van De Kleine Johannes, maar een zeer sterk,
| |
| |
zeer zuiver en ongemaakt verwoorden van zijn duidelijk bewuste visies. Verwoorden.... men moet eigenlijk ver-zinnen zeggen, want waar de sterkste Tachtigers zich vooral toelegden, zich uitleefden in het woord voor hun beeldend proza, met soms volkomen verwaarloozing van den volzin, daar vernieuwt Van Eeden zich zonder eenige nieuwigheid en schrijft suggestief proza met aanwending van het oude, schijnbaar verbruikte materiaal, simpel door zijn weer levende aanvoeling van den klank en beteekenis der gewone woorden en zijn gansch persoonlijk rythmeeren van den volzin.
Er staan verwonderlijk mooie stukjes beeldend proza in Johannes Viator. Ik heb er al eenige geciteerd, die zoo treffend een stemming van melancholie verzinlijken. Doch eigenlijk voortdurend wordt in die korte, sterke zinnetjes een innerlijk gezicht voor ons onthuld, als een dichterlijke samenvatting van plaatsen en momenten. Ik wil nog één plaats afschrijven:
‘.... Maar hier rees de morgen sonoor en helder, en droegen de bergen lichtende wolk-kransen om 't donkergroene hoofd, - en de tuin was zonnig en dierbaar beneden, liggend vol rozen, kleurfonkelend gebedde bloemen, schitterend blauw en warm rood, in dampige, warme morgenzon....’
‘En de avond was steeds, elken dag, elken dag, een feestelijke glorie. Een groot rood-verlicht feest was het elken avond; daaraan deed alles mee. De avondstond vlamde zijn mooist, de rotsen antwoordden met somber-rossen vrede het hooge hemelrood, de vloeiende rivier wist het en was licht, de huizen der menschen
| |
| |
overal, wit-gelukkig in het groen. En dus mochten de kleine menschen blij zijn en zich in lachen bewegen.
Zij deden muziek door 't heele dal.’
In zijn eenvoudige, geconcentreerde directheid is zulk een schildering zeker zoo goed, als de meest bewerkte woordkunst van welken der Tachtiger prozaisten ook. De stemming en het leven zijn hier en alle woorden op hun juiste plaatsen doen er aan mee.
Men heeft er in den tijd der verschijning van Johannes Viator, geloof ik, nauwelijks op gelet, hoeveel zuiver schoon dichterlijks hier gegeven werd, eensdeels wijl dat dichterlijke toen geen uitzondering was onder de nieuwe kunstenaars. Zij schreven allen gevoelig beeldende taal in vers of proza en er waren er zeker, die hun beelden nog veel sterker en tot ontstellens toe levend vermochten te maken.
Maar het was daarom toch niet alleen, dat Van Eedens fijne en zuivere plastiek in dit boek zoo weinig werd opgemerkt. Men vergat gelijkelijk beelding, taal en geest, om de diepe ergernis, die de centrale gedachte, de geheele geesteshouding van het boek veroorzaakte, allereerst bij de Tachtiger geestverwanten zelf, die meerendeels de sterken en levens-lustigen waren.
Het ging hier om een fundamenteel verschil van levensaanvoeling. Gelijk men zeggen kan, dat ééne Renaissance zoowel de weelderige, levensbegeerige Zuiderlingen als de ingetogen, levenverwerpende Hervormden voortbracht, zoo waren ook hier, in deze
| |
| |
kleine Hollandsche Renaissance, de brutale, onbekommerde levensgenieters en de ascetische, fanatieke ijveraars loten van éénen boom. En evenals vroeger, verdroegen zij elkaar niet. De eersten waren als onstuimige kinders, voor wie alle levensbezinning nog verre ligt, maar de anderen begonnen met levensbezinning, wier zinnen minder sterk op de uiterlijke prikkels reageerden, terwijl daartegen hun gevoel fijner onderscheidde in de zuiver geestelijke gebieden.
Voor de nieuwe zinne-dichters bestonden er aanvankelijk geen tegenstellingen als droom en werkelijkheid, verbeeldingsleven en dadenleven. Verbeelden en droomen was hun daad en werkelijkheid al te zamen. Zij voelden zich apostels van den vernieuwden eeredienst der aarde, daadwerkelijke predikers van de heerlijkheid en het geluk der zinnen, gelijk vele vorige geslachten het niet gekend hadden en de menschen van hun land over 't algemeen vergeten waren, dat bestond. Zij gevoelden inderdaad hun geluk als deugd en volgden hun roeping de verdorde aarde en het versaaide leven weer schoon en heerlijk te maken, door de oogen en ooren te openen van die pas begonnen of nog niet verleerd hadden te hooren en te zien. En in den roes hunner sterke vreugde verachtten en hoonden zij al die zelf gemaakte beletselen ten leven van het vorig geslacht, de ethische, sociale, aesthetische hindernissen, die het individueel uitleven onmogelijk maakten of verboden. Zelfs het denken over het leven leek hun overbodig en belachelijk, een dorheid, een pose, een pedanterie, iets naast het leven, dat tenslotte de levende ziel versmoorde.
| |
| |
En daar zij krachtig en overtuigd waren, deze jongeren, kregen zij op den duur gemakkelijk gelijk tegenover een geslacht, dat noch zinlijk, noch intellectueel sterk stond en nauwelijks zijn meening en levensopvatting te verdedigen wist.
Binnen weinige jaren waren die ouderen feitelijk weggeredeneerd, zoo niet weggespot en weggelachen. De jongeren hadden zoo klaarblijkelijk, zoo stralend gelijk bij hun tijdgenooten tegenover dien duffen, machtloozen, geestloozen sleur, die al te lang het leven verschaald en verschraald had.
Maar nu kwam de oppositie uit het eigen kamp, van een der eigen bentgenooten, een erkend talentvollen en gevierden jongen man....
Hoe was dit mogelijk, hoe kon 't zijn? En was dit niet een verfoeilijk verraad? Al wat sinds eenige jaren nu weer behoorlijk vast stond, haalde hij omver; al wat in heerlijk bewustzijn van goed recht als in joligen overmoed onder een hoera'tje de deur was uitgeschopt, haalde deze dwarskop door het raam weer binnen en hij deed er zalvend en meewarig tegen als een echte dominee. En toen men het hem verweet, werd hij fel en fanatiek, stelde nu als eisch, dat het moreele gevoelen altijd en overal den voorrang had op alle gebieden des levens, en beweerde, dat het leven veel meer bevatte dan zinne-schoon en belangrijker was dan de enkele zinneverbeelder begrijpen kon.
Want dit en nog veel anders bevatte dat ergerlijke en compromittante boek, Johannes Viator. Naar vorm en bedoeling een soort van pelgrimsreize door de mistige en modderige dalen des dagelijkschen levens
| |
| |
naar diverse lichtende toppen der liefde, was het naar het wezen eer een ongeregeld dagboek, gehouden over de jaren 1890-'92.
Het zijn stemmingsverbeeldingen, lierzangen, verhandelingen, predikaties, vervloekingen en zaligsprekingen, men zou zeggen naar den luim des oogenbliks, gemoedelijk, ernstig, bitter, zacht-weemoedig of hevig geëxalteerd.
De Kleine Johannes is zich van den eigen aard bewust geworden en nu geen kleine Johannes meer. Hij weet zich nu een gedrevene, een bezielde door wat hij niet anders dan den Goddelijken Geest kan noemen, al openbaart zich die geest niet altijd even duidelijk. Naar buiten echter is het meest tastbaar blijk van dien hoogeren drift, dat Johannes heel veel niet wil van hetgeen alle andere menschen als geoorloofd en noodzakelijk beschouwen. In De kleine Johannes begon dat met den onberedeneerden, doch onoverwinlijken afschuw van de sectie op zijns vaders lijk. Die sectie was iets vrij gewoons en volgens gangbare begrippen gepasts, maar voor Johannes werd het tot een gruwbare schending van wat hem heilig was, zijns vaders ‘stoffelijk overschot’.
In dit nieuwe boek accentueert zich nu al sterker Johannes' individualiteit, die geen genoegen en geen vrede vindt in het algemeene en conventioneele, en zich vermengt met zijn diepgaanden levensonlust tot een smartelijke isolatie. Zijn individualiteit, zijn zich afscheidend, onderscheidend bewustzijn blijkt nu allereerst een moreel voelen, dat de ethische waarden opnieuw schatten wil. En dan is het wel haast onver-
| |
| |
mijdelijk, dat hij, de contrôle der rede verachtend, het onderscheid geestelijk en zinnelijk als den grondslag des levens bevindt, als een fundamenteel Goed en Kwaad. Zijn goddelijk gedreven zijn is vanzelf het goede, edele, levenwekkende, dat echter, vóór men het wel beseft, kan omslaan in het booze zinlijke, het vunzig lichamelijke, gelijk in de middeleeuwen ook voor de reinste ziel eensklaps de Booze verscheen, waar een oogenblik te voren de gedaante des Heeren gestraald had. En dit nu verzwaart bitterlijk den last zijns toch al niet blijden levens.
Want gelijk bij Aletrino, is het leven hem vanzelf eerder een benauwenis. De dingen van allen dag doen hem scherp aan, maar zonder blijde verwondering en zonder dat hij noemenswaard gewent aan hun eindeloozen wederkeer.
‘.... En zoo afschuwelijk dan weer alles, de kamers met al die ellendig bekende dingen, en de kleeren, die uit en aan gaan elken dag, en de straten en het banale burgerleven, en het saaie middagmalen, en het bed, alleen goed om 't vergeten....
En de Dood aan 't einde, die poogt bang te maken....’
Ziedaar Johannes' gewone stemming en aanvoeling van het leven. Om dit te dragen zijn er dan ook verhoogde prikkels noodig, lichtpunten in de toekomst, om naar uit te zien; en die verheffingen, die tenslotte alleen het bestaan mogelijk maken, vindt hij in de Liefde, in telkens een nieuwe liefde, die hem de wereld harmonisch-gelukkig maakt.
Eerst was het, in zijn prille jeugd, de be-
| |
| |
koring van twee kleine Engelsche meisjes, die het leven voor hem omtooverden en vervulden met heerlijkheid. Maar Marjon II of Marjons Zuster, de booze lijfelijkheid, bemoeide zich met het geval, toen het nieuwtje er af was en Johannes' zenuwen vermoeid werden. En toen was ook voor Johannes het mooi er af en de troost weg.
Volgde in latere jaren de sterke aanbidding van een waarschijnlijk eenvoudig-lief meisje. Johannes studeerde toen al medicijnen, en anatomie, helaas! Op een dag, een wakken avond, dat zijn zenuwer weer sterk gespannen stonden, ontdekte hij eensklaps, dat zijn meisje maar een gewone vrouw, en hij zoo waar een begeerend manspersoon was. En dat hij zich gedroeg als ieder ander. Voor zijn toen al op de spits gedreven individualiteit deed dit laatste nog de deur dicht. Hij wilde niet zijn als ieder ander, en daar hij niet van haar scheiden kon, besloot hij dan tenminste geen gewone man te zijn en niet te begeeren. Dat gaf toen een harden strijd en zware levensversombering, met per slot dit schamel resultaat, dat hij wel niet meer bewust begeerde, doch bemerken moest, dat hij ook niet duldde, dat een ander haar begeerde. Dat hij dus eigenlijk toch begeerde en bovendien zoo razend jaloersch was, dat hij dien medeminnaar beslist dooden wilde, naar hij zichzelven wijs maakte, opdat ook deze het ‘heilige’ niet zou schenden. Zijn Hooge Daad zou dan meteen een wraak zijn op het sloome, abjecte Leven. Van die moordplannen komt hij dan enkel vrij, door zich op een hoogen toren van wereldverachting terug te trekken en het leven cynisch te nemen,
| |
| |
als het zich aan elkeen geeft, met de gewone verdrietjes en bezwaartjes en pleiziertjes. Tot hem Marjon I, de zielsverheffende Adem Gods, weer begenadigt op een mooien morgen en zijn harde hart verweeken doet.
Wat vervolgens komt, is een vreemd Parijsch tusschenspel met een doodonschuldig cocottetje, een Mimi Pinson up to date, die sterft aan tering en morfine. Johannes speelt bij haar de rol van een onbaatzuchtig Apostel der Vertroosting, die haar het sterven gemakkelijk maakt, zonder zich nochtans langer bij haar te laten ophouden, dan zijn werk te Parijs noodzakelijk maakt. En hij pleegt sectie op haar in het hospitaal, als zij gestorven is. En acht dit, berouwvol, natuurlijk weer heiligschennis. Men komt nu eenmaal tot zulke bevindingen, als men sommige aspecten van het leven heilig en andere on-heilig verklaart, zonder naspeurbare redelijke reden. Maar intusschen verzwaart dit alles zijn leven tot bittere melancholie, die dan weer aanvechtingen van Marjon II ten gevolge heeft.
Gelukkig is echter de Derde liefde nabij, weer aanvangende met een extase, die de wereld verguldt. Tot op den duur zich opnieuw de ‘lijfelijkheid’ doet gelden en er weer een catastrophe dreigt. Die thans echter door de vrouw wordt afgewend met de eenvoudige openbaring, dat men in plaats van de liefde door den lust te doen bezoedelen, veel beter den lust door de liefde kan sublimeeren. Het is als het Ei van Columbus en Johannes in de wolken. Op deze wijze toch bestaat er geen scheiding tusschen laag en hoog,
| |
| |
lijf en ziel, en wordt het lichaam als 't ware commanditair vennoot in een rythmisch voortbewegen, dat de firma der Ziel kan blijven voeren. Zijn niet muziek en het gracelijk bewegen van den dans evenzeer zinlijk als lichamelijk en is ook niet de liefde, en tenslotte Godzelf, een onscheidbare eenheid dier beide elementen, die de mensch slechts tot zijn ongeluk en verderf scheidt?
Maar intusschen eischt dit nieuw gewonnen inzicht dan ook een zeer bijzondere zinlijkheid, een liefdesexaltatie van den hoogsten, sterksten graad, die als 't ware onder haar edelmoedige vleugelen de ‘lijfelijkheid’ ongemerkt en van zelf meedraagt. Men zondige dan, doch in heiligheid.... dat is het laatste levenswoord, het ‘Zachte, Witte Bericht’, de Gods-Boodschap, die Johannes Viator den menschen geeft, zonder iets weerom te vragen, ja, er op gespannen (bijna zeide ik gespitst) dat er heibel van zal komen en hij veel smaadheid zal moeten verdragen.
‘Ik voorzag de vlucht der woorden mijner innigheid en hun droevig lot. Ik voorzag het nare gaan, de kruisgang mijner innigheid.’
En dit had Johannes zeker niet misgezien; er kwam herrie van, woede en verontwaardiging. Want, en passant, had hij ook nog Wetenschap en Kunst gevloekt, als zij, uit de schoone harmonie des levens tredende, voor zich alleen de wereld zouden opeischen.
‘O zij armen, die hun kinderen ziek zouen maken, om te kennen den aard der ziekte.
O armen, afgodendienaars der zinnen, die schoon-
| |
| |
heid zouen zoeken in de rijke kleuren van bloed en etter.
In des Duivels handen zijn zij, want zij hebben de liefde verlaten, de eenige sterkte des levens.’
Deze eerste on-zaligspreking gold de medische wetenschap, die zich niet om familiebanden en de ‘heiligheid des doods’ bekommeren wil. Ik geloof niet, dat de geleerden het zich aantrokken. Zij lazen het boek waarschijnlijk niet.
Maar de kunstenaars werden drie-dubbel nijdig, eerst om die blasphemie tegen de gloed-nieuwe realistische en naturalistische kunst, dan, ganschelijk onbaatzuchtig, vanwege den blaam op de wetenschap. Maar dan nog eens over de heele linie, om die bedenkelijke sublimatie van den hartstocht en den geheelen aposteltoon van het boek, die hen werkelijk half dol maakte.
Deze man, dien zij aan hun boezem gekoesterd hadden, bleek eensklaps niet een adder, maar, wat veel erger was, een blikken dominee, alleen in talent en zeggingskracht van de vroegeren verschillend. Onmiskenbaar ook een dichter van de goede, door hen zelven gewaarmerkte, soort, betoonde hij zich plotseling wat zij fundamenteel niet begrepen en dus haatten: een moreel man, een berisper van de kunst en schoonheid, die hun leven zelf waren. Zij konden niet ontkennen, dat hij hen begreep, dat hij een der hunnen was, en toch keerde hij zich tegen hen en op de oude, verfoeide wijze, alleen met grooter macht van overtuiging.
| |
| |
Zoo waren hun afkeer en verontwaardiging begrijpelijk: deze Johannes tastte de grondslagen aan van hun wezen en zij moesten zich wel verzetten om op de been te blijven.
Een volkomen breuk is dan ook spoedig gevolgd. Van Eeden ging zijn eigen weg, die ook hem, als de anderen, tot al volkomener isolatie leidde. Hij is, als Johannes, inderdaad uit het dichterlijke droomleven tot het practische wel-doen overgegaan en heeft ook de maatschappij in staat van beschuldiging gesteld. En na hem deden het Gorter en mevr. Roland-Holst, beiden eigenlijk even individualistisch, al bedoelden zij het socialisme. Wat Van Eeden juist niet deed. Zijn zwakker en gevoeliger individualisme wilde zich, zelfs niet in schijn, onderschikken aan een richting, die met al haar edelmoedig bedoelen, er zoo ongevoelig en rationalistisch uitzag. En hij wilde ook apart staan, in alles.
Maar intusschen bleef hij zich bezinnen op zijn plaats in de wereld en trachtte den aard van dien innerlijken goddelijken drift te benaderen in De Broeders en vooral in het Lied van Schijn en Wezen, waar hij tot de vrijheid van den wil concludeert, als een soort afschijn van een grooten wereldwil, die het al in balans houdt.
Later komt dan het drama IJsbrand nog eens den Kleinen Johannes herhalen, en als hij anno 1905 in een tweede en derde deel De Kleine Johannes telkens weer over schrijft, is het wel duidelijk, dat zijns geestesgroei tot staan is gekomen en
| |
| |
alleen de zinlijke dichter in hem nog leeft. Die dan ook wel is blijven leven. Doch de essentie van Van Eedens persoonlijkheid lag niet daar, maar in het ethische, dat zich sedert wel bewoog, maar, geloof ik, niet vooruit kwam. Ook deze Tachtiger heeft een kortstondigen bloei gehad, en de ethische opgolving dezer Renaissance had een even snel verloop als de zintuiglijke.
Met het begin der 20e eeuw is alles voorbij.
|
|