2 april 1936: Ritter aan Coenen
Waarde Vriend,
Tot mijn groote spijt mocht ik U Woensdagochtend niet aantreffen op de redactievergadering van De Groene Amsterdammer. Hetgeen mij daarbij verontrustte, was, dat ik minder gunstige berichten vernam omtrent uw gezondheid.
Ik verlang zeer naar een nieuwe samenkomst; ik heb veel te vertellen. Laat eens even iets van U hooren?
Met hartelijken groet,
t.t.,
P.H. Ritter Jr.
Op 9 april schrijft Eva Raedt-de Canter aan Ritter: ‘Mr. Coenen vroeg mij, U mede te deelen dat het hem op 't oogenblik veel beter ging, maar dat hij zich ongemakkelijk voelde. Dit is ook wel het juiste woord, want hij heeft een leelijke huidziekte die hem veel last veroorzaakt. De dokters zien echter op het oogenblik de toestand weer gunstig in, zoodat wij allen moed hebben om het beste te hopen. Het zal echter nog wel even duren voordat hij zelf weer schrijven kan, en daarom neem ik het maar voor hem waar.’
In De Groene Amsterdammer van 18 april 1936 schrijft Ritter het artikel ‘Frans Coenen zeventig Jaar’ (zie bijlage 5).