| |
| |
| |
[In duisternis]
In zijn kamertje, grijsdruilend van wintermorgenschemering, lag hij al lange tijd wakker op het ijzerknarsend ledikant, zich telkens omwendend in de bedwarmte, liggend een poos met gesloten ogen, dan weer starend op het groezele vlak van 't neergelaten gordijn. Zijn hoofd voelde zwaar-moe, zwak van zorggedachten, die hij niet meester worden kon. Het verleden was daar telkens in hem met brokken visie, met gehoorde woorden van vroeger, vermoeiend druk en duidelijk. Dan ineens, als een brede benauwing, kwam het besef van de dag en het noodzakelijk doen dat aanstaande was, zijn bewustheid bezetten, zodat zijn hart hoorbaar bonzen ging en weeë angstgolven borrelden door zijn lijf. Het moest nu wel... het móést... De even-aansluipende verlokking tot nog-uitstellen werd zelve tot walging onder het onverzettelijk besef der noodzakelijkheid. Wat gaf het vandaag niet te doen, als 't morgen toch moest of overmorgen?...
En hij zag het in, wreed zichzelve pijnend, met bewust willen. Hij zou opstaan, eten in die kille kamer naast-aan en dan, in de grauwe, natte novemberochtend, begon zijn tocht, de zware solliciteergang. Vaag en vluchtig openden zich even de gezichten van zijn sjokkend lopen op straat: een kaal-fatsoenlijk heer met bleek gezicht tussen de onverschillige mensenstoeten. Zijn zenuwig wachten na het aanbellen aan een breed herenhuis, of het lange, pijnlijke wachten in een stommelig hokje tegenover een paar matglazen loketten, sufgrauw-ogend. Een hokje, waar kantoorlopers zwaar binnenstampen en de stroef- | |
| |
verende deur moeilijk-piepend openzwaait. En dan herhaalde hij in zich koortsig de woorden, die hij zeggen moest, hoe te doen om zijn optreden zelfbewuster, zekerder te maken...
Maar nu bijna halfluid sprekend, klonk zijn eigen stem leeg-onnozel in de stilte van het kamertje... Hij werd weer zich zelf bewust en zonk vermoeid in het kussen terug, een ogenblik matsoezend zonder gedachten, daar zijn hoofd te vol was om ze afzonderlijk gewaar te worden. Maar allengs klaarde de doezel op, en begon hij weer één gedachte tegelijk uit te spinnen.
Het was een weevragende onrust waar Carolien nu wel zou zijn, hoe ze 't hebben zou daarginds, en of ze nog met die vent zou wezen. Hij was wel helemaal los van haar... Zij had hem schandalig behandeld... maar een mens kan toch maar niet net zo makkelijk vergeten, als hij ander goed aandoet... Je had toch je momenten van zwakheid... Hij hield nog van d'r... hij voelde het in 't flauw-zoete verlangen dat nu zijn gedachten tot haar dreef... Hij werd ineens benauwd-ongerust om haar, zoals hij pas nog ongerust om zich zelf was... Zij was wel lichtzinnig, maar niet slecht... zij wou het leven genieten... dat was haar levensnoodzakelijkheid... zij kon geen gêne hebben... En dat hij om haar alles in de steek gelaten had, zich gebrouilleerd met z'n hele familie... Ja, God! dat was heel mooi, heel opofferend van 'm, maar op den duur had zij daar toch eigenlijk niets aan... Hun leven samen werd er niet rijker door, door zijn mooie daad.
Hij had dat nooit zo ingezien als nu, soezend
| |
| |
met zijn mat hoofd in de winterse vroegmorgen... Hij voelde zich zo week en treurig, met veel zelfmeelij en ook veel meelij om haar, of nu opeens die korst van wrok in hem gebarsten was en hij alles veel ruimer zag... Zo wás 't. Hij had altijd maar gewild dat zij hem eeuwig liefhebben en eren zou om die verloochening van alles voor haar. Maar praktisch gesproken: daar kon je toch op den duur niet van eten... Er was geen gebrek geweest, zij hadden heel zuinig geleefd van zijn vaders versterf, dat hij had opgeëist... Maar zij was toch nooit recht vrolijk geworden... Hij had haar tot een zuinig huisvrouwtje willen maken en zij had in 't eerst ook gedwee haar best gedaan, want zij hield wel van hem, dacht hij. Op haar timide aandrang naar weelderiger leven, vragen om wat meer voor haar toilet, had hij altijd streng geantwoord, haar verweten haar frivole aard en ook gewezen op 't wegslinken van hun geld, zonder dat hij nog iets van inkomsten daartegen gevonden had... En hij geloofde 't zou wel wennen met haar, haar ongedurigheid en behoefte aan luxe zou ze wel afleggen...
Dwaasheid! dacht hij nu in een zoet-smartelijk gevoel dat hij haar vergeven kon... Zij was altijd een wilde vogel gebleven en had niet kunnen wennen... Zijn weigering en wreed-duidelijke uiteenzetting van hun precaire toestand hadden haar angstig gemaakt. Als 't geld eens helemaal op is! had zij zich gezegd... En moe van dit leven van bekrimpen en vergeefs begeren, niet meer verdragende die bekrompenheid, was zij op een
| |
| |
dag weggelopen met een man, die haar een leven van chique maintenee aanbood: toiletten en allerlei pretjes van reizen en dansen en rijden en komedies...
Hoe hád ze ook weerstand kunnen bieden! Zij was lief en oppervlakkig, en zij had toch nog zo'n berouw gehad, zo'n gewetenswroeging... een briefje achterlatend, met inkt gevlekt en met haar keukenmeidenpootje bekrabbeld: dat zij zo'n spijt had; dat ze wel wist ondankbaar te zijn, maar dat ze niet anders kón; en ook, dat het zó toch beter was, als ze niet langer van zijn geld leefde. Hij zou 't nu langer kunnen rekken en zich ook weer met zijn familie verzoenen. Hij moest haar maar vergeten, als hij haar niet vergeven kon!... Prachtige slotzin!
Die avond, een warme avond in 't laatst van augustus, had hij gestampvoet van woede, het wel kunnen uitgillen als hij gedurfd had. Maar er stonden zoveel ramen open aan de straat, hij hoorde in de gevoelige avondlucht de stemmen gaan, terwijl, bij een kaars, hij het briefje overlas. Vooral die zin over de verzoening had hem ziedend van drift gemaakt, dat hij zijn verlatenheid een ogenblik niet voelde, en hij had het papier eerst tot een balletje verfrommeld en toen het raam uitgekeild, dat 't neerviel op een plat, in een regenplas, waar het suffig dobberen ging op de rimpeling van het water. Woede en droefheid, hij wist niet wat in hem domineerde; maar al gauw was alles in hem terneergeslagen tot een dood-koud gevoel van verlatenheid. Het voortaan nutteloze en ijdele van al zijn moeiten en
| |
| |
strijd dezer laatste maanden was tergend vóór hem gerezen: een bespotting van zijn nu-alléén-zijn. Hij liep als een gevangen beest in die twee kamers op en neer, van voor naar achter, van achter naar voor, in de nu volkomen duisternis, terwijl van buiten de lantaarnschijn over wand en zoldering beefde.
Telkens die loden wanhoop van verlatenheid en een gemengd gevoel: woede en smart-verwondering, dat zij dat had kúnnen doen, daar zij toch wist, dat hij niets had dan haar; dat hij zijn leven voor haar gemaakt had, met afbreking van alles achter zich, en dat zij hem nu zo naakt en berooid kon achterlaten...
Terwijl hij lag met zijn donker-haarhoofd in 't witte kussen, opstarend naar 't plafond, herleefde hij die uren, nu ruim twee maanden geleden, en hij onderging wéér de pijn van toen. Maar thans was er naast de zelfvertedering, dat meelij om eigen leed, ook een beter begrip van haar handelen, dat hem goed deed.
Zij kon toch wel iets anders met haar natuur, zoals die eenmaal was. En leek het niet een naïefgoede bedoeling, dat zij niet tot het laatste van zijn geld wilde leven?... En was zij niet op zijn welzijn bedacht, nu zij wegging, wetende dat om háár de brouille met zijn familie gekomen was? Zij had zeker heel lang over de stap nagedacht, in twijfel en verdriet... Maar tot haar besluit had ongetwijfeld ook bijgedragen 't idee, dat hij, als zij weg was, wel weer tot zijn familie kon gaan en voor armoe gespaard zou blijven. Misschien had die overweging al te veel haar eigen begeerte
| |
| |
naar rijker en losser leven voor haar vergoelijkt. Maar zij was er toch geweest, die overdenking van zijn welzijn! Hij voelde het briefje als héél oprecht nu en begreep niet, dat hij dit tot nog toe nooit had willen zien.
Ook waarschijnlijk omdat in hem niet denkbaar was die mogelijkheid van een verzoening met zijn familie, die zij als een bijna zeker gevolg van haar weggaan had gedacht. Arm, onnozel kind! Wat had zij weinig van de situatie, en eigenlijk ook van hem zelf begrepen! Zó eenvoudig was 't niet. Er was een verschil in karakters en opvattingen, in denken bijna op alle punten. Wie weet, als er dit niet geweest was: zijn liefde voor wie zij een gewone snol achtten, dan zou er iets anders gekomen zijn, dat de breuk had gemaakt. 't Was al van jaren! Er stond drift tegen drift, gewoonte en behoefte aan autoritaire gezagsoefening tegen groeiende onafhankelijkheidszin, prikkelbaar gevoel van eigenwaarde en lang onderdrukte begeerte naar vrijheid.
Even zag hij voor zich zijn tweede moeder, het propdikke vrouwtje met het rode bol-vlezige hoofd, hoe zij geweest was bij die laatste erge scène, waarop de brouille volgde.
Haar gezicht nog roder dan anders van opwinding, terwijl haar kleine oogjes giftig-boos blonken, had zij met haar hoog-krakige stem gesproken, radde woorden, zenuwig-schel en kijvend als een achterbuurtswijf; hem allerlei verwijten gedaan, dat hij van kind af zus en zo geweest was, dat ze altijd moeite met hem gehad had, maar dat zij stank voor dank had gekregen.
| |
| |
En dáárna, al scheller en hoger, schelden op zijn ‘lief’, zijn ‘mooie lief’, een ‘fijne dame’... Zij had d'r informaties genomen, zij wist wat voor een beest 't geweest was!...
Hij was ziedend van drift geworden, had op zijn beurt haar alles verweten, haar vulgairheid, haar malle ijdelheid een dame te willen zijn, terwijl zij nauw goed genoeg was voor meid-huis-houdster, haar hardhandige manier van opvoeden, die genoeg gedaan vond, als de kinderen gewassen werden en ‘heel gehouen’... Daarop, terwijl het kleine vrouwtje bijna stikte van drift, haar hoofd rood opgezwollen, haar vingers krampig knijpend in het breiwerk op haar schoot, en niets anders kunnend uitbrengen, dan: ‘god allemachtig!... god allemachtig... die jongen!... god allemachtig!...’ had zijn oudste broer, de deftige burgerman, uit de hoogte een woordje meegesproken... ‘Herman most bedenken tegen wie die sprak... Herman most begrijpen dat-i schande bracht over de héle familie, als hij met die meid ging leven...’
‘En dan is 't voorgoed uit! dan zet-i geen voet meer over de drempel,’ kraaide zijn moeders stem daartussen. En zijn broer, even zelfbewustbedaard, ernstig-vermanend verder: dat hij nu wat opgewonden was en daarom blijkbaar niet goed wist wat-i zei. Als hij tot kalmte en inzicht gekomen was, zou hij zelf wel inzien wat de gevolgen moesten zijn als hij met zo'n slet ging samenhokken... Dan zou de familie alle omgang met hem moeten verbreken en hem voor dood verklaren...
| |
| |
Die pedante toon, die verwaande rustigheid en het smalen op Carolien hadden hem ten slotte alle macht over zichzelf doen verliezen en het was wellust geweest eens uit te pakken tegen die nuchtere burgerman, die harkerige kaaskoper, die hem altijd bemeesterd had of behandeld met neerbuigende welwillendheid, als een vader, die veel aan zijn kind vergeeft, omdat het nog zo onnozel is. Hij had hem precies gezegd wat hij van hem dacht en hem ten slotte niet mals uitgevloekt, zodat de broer bleek was geworden en een kaakspier aan de wang bij zijn oor zenuwig trilde. En hij was geëindigd met ‘verrek jullie allemaal! Ik zal doen wat ik wil!’
Sedert was hij uit huis gegaan, had gelogeerd bij een kennis, zolang hij nog in de stad bleef. Want, ofschoon hij nu de redenen niet meer begreep, hij had 't toen nodig gevonden ook op het kantoor, waar hij 't overigens heel draaglijk had en nooit enige last ondervond, zijn ontslag te nemen, tot verbazing van de andere employés, die, natuurlijk van zijn historie op de hoogte, echter niet begrepen, waarom hij zonder dadelijke noodzaak hier zijn goede plaats opgaf.
Maar hij herinnerde zich toen onvermijdelijk te hebben gevonden naar een andere stad te gaan, omdat Carolien te veel bekend was en zij hier geen zuiver nieuw leven konden beginnen. Zij waren dus naar Den Haag getrokken en daar, in moeiten en twijfelingen, maar toch ook met gelukkige dagen, had hun samenwonen geduurd, tot, in de nazomer, de slag viel, die zoveel
| |
| |
opoffering en kwelling nutteloos geleden maakte...
Omdat het hem daarna onmogelijk viel in Den Haag te blijven, was hij in Amsterdam komen wonen, op een nieuwebuurtse kamer, onverschillig gehuurd. En sedert?... Hij kon zich niet bezinnen hoe hij geleefd had in die maanden. Zij waren als een dichte grauwheid in zijn herinnering, waaruit niets dan lammende weeheid opsteeg. Hij wist nog weken lang een doffe pijn verduurd te hebben, teruggetrokken in zichzelf, zinnend over Carolien en hun samenleven, gewoon en overgegeven aan dat zoet-bittere gepeins, als een dronkaard aan de drank, zijn leven verwoest achtend en zichzelf een martelaar...
Later was het beter geworden, een begin van herleving gevolgd. Maar toch, zo vaak hij zijn gedachten als netten uitwierp in die donkere kolk der vorige maanden, haalde hij ze ledig op van elke positieve herinnering.
Een heel doffe tijd was 't wel geweest, eindeloos lang, en nu toch in zijn bezinning snel voorbijgegleden. Veel nutteloos gepeins, zware verveling en drukkende eenzaamheid in broeiige nazomerdagen, in somberend herfstgetij, dát was wat hem nog 't duidelijkst vóórstond. Geen enkele dag-gezichten, gehele reeksen van dagen, weken lang misschien, waren zó grauw overmist door verlatenheid en afzondering. Stille ochtenden hiernaast doorgeleefd, in die vale huurkamer, met altijd de ontzenuwende verwachting, die hij zich zelden bekende, dat er eens iemand
| |
| |
komen zou, dat hij op een of andere wijze eens gestoord mocht worden. Lange, vermoeiende wandelingen door de stad en naar buiten, tussen de vele mensen, maar even eenzaam, om dan hier terug te komen met een kroppend gevoel van onrecht lijden en uitgeworpen-zijn. En als omgang niets dan de flauwe beleefdheids-praatjes met zijn juffrouw, elke dag dezelfde: over de straat, de stad, en vooral over het weer. En verder: de schaarse woorden gewisseld hier en daar, met een meid van een melkinrichting, voor de toonbank van een bakker, met de man van een overhaal. Zeer zelden, want hij gevoelde zich altijd gehinderd door het luisteren der omzittenden, een voorzichtig, hoffelijk-gehouden gesprekje met een tafelbuurman in het eethuis over de politiek of de arbeidersbeweging.
Dat was ál, en hij begreep niet hoe hij zo maanden lang had kunnen bestaan.
Juist in de allerlaatste tijd was er verbetering gekomen. Hij was weer belangstelling gaan voelen en begonnen veel te lezen, toen bij het zien van zijn laatste vijfentwintig gulden hem ineens fel de angst voor de toekomst gegrepen had.
God! hij moest zien aan de kost te komen. Hoe had hij zo maar kunnen vegeteren, in fatalistische lijdzaamheid! Hij wist wel, dat hem in die dagen zijn leven niet kon schelen, maar nu de energie zich weer spande in hem, begreep hij dat niet meer, benauwde hem als een nachtgezicht 't aandreigen van de armoe... En er was niemand op wie hij rekenen kon als de nood kwam. Familie had hij hier niet, kennissen ook niet. Het eni- | |
| |
ge was zo gauw mogelijk maar weer in betrekking te gaan.
Het woord, innerlijk verstaan, bracht hem tot bezinning van het ogenblik terug, met een snijdende angstscheut door zijn lijf. De betrekking... ja, de betrekking... daar moest hij nu op uit, zo maar in 't wilde, zonder enige aanwijzing, zonder directe aanbeveling, die wat kon uitwerken...
Mat lag hij in 't kussen en zijn hart hoorde hij dof schokken in zijn borst.
Maar een wrevel krieuwde in hem op over deze nutteloos-uitputtende emotie, die onmacht zich zelf rustig te houden en al zijn kracht te verzamelen voor de werkelijkheid zelve, die hij toch al zo drukkend over zich gevoelde. En hij trachtte niet meer te denken, met ogen dicht weer in te dutten.
Maar dan scheen juist in zijn pijnlijk-licht hoofd een snelle gedachtenwieling te beginnen, die hij enkel met moeite, waardoor zijn hart weer fel hamerde, niet bewust werd. Een hete gloed brak aan zijn slapen, zijn rug, zijn lenden uit, en hij kwam overeind met een ruk, om weerloos aan het denken maar toe te geven. Hij keek op zijn horloge onder het kussen. Nog geen kwart voor acht... te vroeg om op te staan. Wat zou hij zo vroeg moeten doen in de kou? Voor negenen, half tien kon je toch niet bij de mensen aankomen.
Terwijl hij zo lag en bewust luisterde naar het morgenleven onder zijn raam, voelde hij de dagtriestigheid en naderende benauwenis als iets bij- | |
| |
na fysiek-zwaars hem drukken. Het was om zijn hoofd, maar ook op zijn lijf, een trillend-weeë drukking op zijn buik, met telkens opvlagende angsten, als er snelle zieningen van dagmomenten in hem opschoten. En ongemerkt verzonk hij dan weer in afmattend-levendige voorstellingen van zijn solliciteren. Hij zag zich weer in het nuchtere straatbuiten, tussen de mensen, hij alleen en bezwaard met zijn doen; dan weer het aanschellen, het wachten, het binnenkomen in een lauw-warm, sigarenrokig kantoor op de grijsregenige namiddag... Hij hoorde zijn eigen stem weer... en snikte eindelijk luidop, vloekende: ‘verdomme! verdomme!’ terwijl zijn gebalde vuist dof in de dekens sloeg. Want hij voelde de afmatting, de slapte, die hem al vóóruit weerloos maakte in de komende strijd.
Werktuiglijk, omdat 't liggen ondraaglijk werd, was hij uit bed gestapt en aan het raam getreden, terwijl de kilte rillig langs zijn leden opkroop. Tussen de reet van het gordijn zag hij de straat, zoals hij wist dat die zijn zou: beneden het asgrauw luchtdek de starre huizenroding, met haar rijen starende of blinde raamogen. En op de grond het plaveisel weggedekt onder bakkerskarren, melkwagens. Daartussen een rustelozing van aanstappende en wegbenende gestalten in een geraas van stemmen en gerucht.
Hij bezag het vaag-ogend, zijn denkleven ingetrokken... Hij moest ook wel slap zijn en ontzenuwd, bedacht hij week zelfbeklagend, na een leven als van deze laatste maanden. Maar, hij had zich altijd moreel sterk en trots gevoeld, de
| |
| |
hele wereld aandurvend... Waar was dat alles nu, nu 't eerst goed beginnen zou, nu hij 't nodig had?
Dat denken latend, begon hij zich te kleden in de bleke suffing van 't kamerhokje. En zijn mager-lang gezicht stond zwak en afgevallen, met wallen onder de dof-zwarte ogen en slapvleze wangen. Hij bekeek zichzelf een ogenblik in 't wandspiegeltje: zijn tanig-gele kleur, zijn ogendofheid, zijn jukbeenknobbels... en hij vond het een ongunstig gezicht, lang niet geschikt om vertrouwen te wekken... Maar hoe kon 't ook anders... zeurde het in hem,... hoe zou 't anders na al die schokken...
Maar toen hij zich gewassen had, viel een weinig die kille benauwing van hem af in de sterkende frisheid van het watergeploeter. Hij voelde zich wat opgelucht en rustiger, en nu hij in zijn hoofd het nadreinen nog merkte van die vraag, hoe 't kwam, dat hij nu zo bang was voor armoe en voor het leven, terwijl enkele maanden vroeger van dat gevoel niets in hem geweest was, wilde hij dat rustig en krachtig uitdenken, opdat hem zijn toestand klaar zou worden.
Maar eerst zich aankleden met aandacht, omdat het er op aankwam, dat hij er netjes uitzag vandaag. Dit denkend en voor zijn open kast naar een schoon boordje zoekende, voelde hij weer die vlagende weeheid en vloekte weer, ontmoedigd: verdomme! verdomme!... misselijke kerel!... slappeling!... Hij drong nu zijn moeie gedachten enkel bij het doen van 't ogenblik te blijven; bewoog zich onwillekeurig met stijve be- | |
| |
wegingen, als om de emotie in hem niet over te doen lopen... Eerst een schone boord... gelukkig, hij had er nog twee... maar de een had een paar rafels en de ander hadden ze geknakt... lammelingen!... Dan maar die met de rafels... Hij kon ze eerst afknippen... Maar 't linnen was achter aan de hals ook wat geschaafd? In godsnaam!... hij had nou niet anders,... dat geknakte aandoen ging helemaal niet... en als 't maar schoon was... kon je al niet meer verlangen... Nou een das... die niet vet was en niet vaal... Die had hij eigenlijk niet... zijn hele garderobe was niet veel zaaks meer... dat zwarte strikje ging nog 't best, al zag 't lang niet fris... hij had in elk geval niet beter... Nu zijn beste jas en vest... Daar waren ook al stofvlekken op, zag hij in 't spiegeltje... van die vaalgele, ronde vlekjes opzij van de borst. Hoe kwamen die er toch? Hij was anders voorzichtig genoeg op zijn kleren, dacht hij wrevelig... zó voorzichtig als iemand die weet dat hij er niet veel bezit.
Hij was nu klaar en bezag zich nog eens scherp in 't hangspiegeltje: een fatsoenlijk geklede jongen, een type ondermeester, niet precies gedistingeerd met die scherpe kin, die jukbeenderen en dat hard, sprietig haar... Toch wel een hoog voorhoofd... Maar te smal en de ogen te groot. En dát vooral was lelijk: de gele binnenhuiskleur, een armoedstint als van een die zich niet wast en van aardappelen leeft. Dat had hij toch niet gedaan... in de laatste weken misschien wat schraal gegeten... Maar hoe zou hij er dan gaan uitzien, als de armoe eerst recht begon!
| |
| |
Hij bleef vaag-denkend zijn bleke kop, van terzij kil-wit belicht, aanzien, zich leeg en koud gevoelend. Hij was nu gekleed... wat moest hij verder beginnen? De meid roepen en laten klaarzetten... Maar hij was verkleumd, zonder moed, zonder energie, angstig voor het doen dat zich nu weer onverzettelijk opdrong. Er was een verlangen in hem naar een warm hoekje veiligheid om zich te verschuilen en te koesteren...
Daar kraakte in de andere kamer de deur open. Gelukkig! Dat was de meid al!... Nu hoefde hij maar enkel te wachten...
En weer wat opgelucht door die bewustheid, ging hij om niet te koud te worden, in 't kamertje heen en weer lopen.
Weer werd hij zich bewust van dat nog altijd dreinend-vragende in zijn hoofd: waar toch zijn jong-frisse energie van vroeger gebleven was, en waarom hem nu zo week en angstig maakte, wat hij vroeger met hoog dédain was voorbijgegaan: de noodzakelijkheid om aan de kost te komen. De ogen vaag, de handen kleumig in de zakken, ging hij met regelmatige stap op en neer.
Het was wel, peinsde hij, dat zijn leven der laatste maanden zo zwaar op hem lag. Al zijn kracht had hij verbruikt. Hij had die eerst opgezet om zijn familie te weerstaan en trots hun wil en tegenwerking met Carolien te kunnen samenwonen. Hij had getwist en zich woedend gemaakt, daarna allerlei materiële bezwaren moeten overwinnen, allerlei bejegeningen verduren. En toen het eindelijk zover was, had soms de twijfel hem besprongen of 't op den duur wel
| |
| |
gaan zou en had hij aan zijn liefde geleden. Daarna die harde schok van het einde, toen zij was weggelopen met die vent en hem alleen achterliet, zonder iets meer om voor te leven. Hij was er door verslagen. Zijn leven lag in stukken en hij zat er midden in, zonder moed om ze weer te verzamelen en te trachten er iets anders mee te bouwen.
Deze maand had hij zich eerst wekelijk aan zijn droefheid overgegeven, en eindelijk toen 't wat opklaarde, kwam als een obsessie, hem die noodzaak van geldverdienen drukken, elke dag meer...
En nu was hem dat tot een groot-angstige moeite gegroeid, omdat zijn veerkracht opgebruikt was en geen innigheid van leven en lust tot opoffering hem 't doen verlichtte. Hij moest nu gaan in de kilte en hardheid van het leven om zijn eigen lijf te behouden en 't was alles nuchter, prozaïsch, hard-noodzakelijk en zonder hoog doel. Hij wilde wel leven, hij voorzag nog wel de mogelijkheid het bestaan opnieuw in te richten maar dat hij nu voortaan weer zou moeten omgaan en ondergeschikt zijn aan hard-onverschillige mensen, dát drukte hem terneer. Het scheen dan of zoveel inspanning het doel niet meer waard was...
De stroom van gepeinzen ebde in zijn hoofd. Hij voelde zich licht bevredigd, nu hij deze rekening met zich zelf had opgemaakt. Nu zijn groot gevoel hem niet meer droeg, zijn tegenstand niet langer geprikkeld werd, was 't natuurlijk dat zijn stemming gezonken was... Maar hij wilde toch
| |
| |
leven en dus moest hij er door... En hij zóú er door! Kalm, maar hoog-onverschillig zou zijn geest zich houden: een koel-geresigneerde levensdrager...
In de andere kamer werd de deur dichtgedaan, de meid ging weg. Halfbewust onder 't denken, had hij de kast horen openkraken... toen het tikken van borden, rinkelen van theegoed. Dadelijk opende hij nu de tussendeur en zag de kamer stilaan-kant en het ontbijt klaargezet. Het deed hem aan met een warm gevoel van gezelligheid. Het theelichtje flikkerde geel onder het komfoortje, het halve brood lag er kruimig-wit, de bruine korst knappig gebarsten, wachtend in de zwartgelakte schaal. 's Middags was 't al taai en klef, maar nu wist hij het knappend-vers tussen de tanden. Hij kreeg er eetlust van, voelde ook behoefte aan de warme thee, die een dóórzijgenden gloed geven zou in de morgenkilte...
Hij schonk zich een kop in, sneed ook van het brood... En nu ontbijtend in de rustige kamer, vond hij zich minder bezwaard.
De kamer was vaal en armelijk gemeubeld met het tot de draad versleten rood-zwart karpet, de hongerig-schraal plooiende gordijnen van bruin serge, de mahoniestoelen met hun slap-ingedrukte zittingen, groenig-vaal-zwart. Het was wél de goedkope huurkamer, maar het was toch een tehuis, een eigen plek om zich veilig terug te trekken, zolang hij nog geld had. En de zestien gulden in de maand zouden toch altijd wel ergens op te diepen zijn...
Ineens herinnerde hij zich zorgelijk deze
| |
| |
maand de huur nog niet betaald te hebben. En 't was al de negende!... Hij bezat nog wel bijna vijfentwintig gulden, maar waar moest hij van eten en zijn wasgoed en andere kleinigheden betalen, als hij ineens zestien gulden afgaf?... Tegen het eind van de maand kon hij misschien iets gevonden hebben en zolang de juffrouw er niet om vroeg... Maar er was al deze dagen een kleine onrust in hem geweest, die maakte dat hij haar deur zacht en snel voorbij liep en bij het dagelijks praatje heel vrindelijk en los ál maar doorrelde, opdat zij niet aan het woord zou komen... Toch vond hij haar strak in de laatste dagen... maar dat ook kon wel niet waar zijn...
Zo soesde hij voort in het bevredigend lichaamsvoelen na het eten, tot hij opeens in het gangetje hoorde lopen en er op zijn deur getikt werd.
Een schok doorvoer hem: dat zou de juffrouw zijn om de huur!
En het was de juffrouw, maar zij kwam niet als anders, zo beminnelijk-gedienstig. Er was iets resoluuts en voortvarends in haar manier van deur dichtdoen, en 't benig-smalle, huiskleurige gezicht met de zwarte ogen onder kroeswollig, grijzend ponyhaar had een heksige uitdrukking.
Zij zei niets eer zij in haar slonzig-bruine morgenjapon recht voor de tafel opstond, met twee magere, vuilige vingers het blad drukkend. Toen begon zij met een zenuwig-hoge aanhef: ‘Menheer!’ en hij moest onwillekeurig altijd maar zien in dat holle gat van haar mond, als de bloedloze lippen vaneengingen en de brokkelig-zwarte tan- | |
| |
den ontdekt werden...
‘Menheer, ik kom nou maar 's even vragen wanneer of u verkies uws weekboekie te betalen... en de huur van de vorige maand staat er óók nog en we hebben nou al de tiende... en maandag wordt 't al de vijftiende...’
Al sprekend wond zij zich op en ging haar stem nog hoger.
‘Siet u, ik heb 't óók nodig en ik kan niet eeuwig na me geld zitten wachten. De kamers motte opbrengen... of anders dan wil ik u wel zeggen, dat u d'r af mot, en hoe eerder hoe liever...’
‘God juffrouw, windt u zo niet op... ik zeg immers niet...’
Maar zij was niet te stuiten.
‘Ja, u heb mooi praten... 't is altijd dit of dat met u... ik heb de grooste moeite me geld binnen te krijgen... dat verveelt mijn ook op lange laast... ik mot 'r ook hard voor werken en 't is altijd maar uitstellen en weer uitstellen...’
‘Wel verdomme! wil u nou met alle geweld ruzie zoeken! D'r is geen woord van waar wat u zegt, dat zijn gemene leugens!... Ik heb u nog nooit op de huur laten wachten en dat ik 't boekje een paar weken op heb laten lopen, dat is nou net tweemaal gebeurd in die paar maanden...’
‘Al was 't 'r maar eens gebeurd, dan was 't nog eens te veel. Als je 'n menheer wil zijn, dan mô-je ook as 'n menheer betalen en as u 't nou ineens weten wil: u bevalt me niet... ik weet niet wat ik an u heb. Ik sal nie seggen dat u 'n woelig heer bent of dat u me de boel vernielt... dat niet: u
| |
| |
bent stil genog, haast al te stil... 't is of u ze achter de mouw het, u doet niks de godganse dag, dan hier op die kamer zitten hokken. Andere heren hebben nog 's d'rlui bezigheden buiten de deur, dan heb je over dag nog 's wat an je kamer... maar u blijft altijd maar binnen, of u gaat in 't holle van de nacht nog uit... Da's ook geen tijd voor 'n mens. Afijn... ik weet niet wat ik an u heb. Wat doet u? Wat bent u? Je mot so voorsichtig sijn tegeswoordig... u kan wel een anarchis zijn, die wat in 't zin het.’
‘O zo... is dat 't eigenlijk!... u wou me weghebben? Dat had u toch eenvoudiger en korter gedaan kunnen krijgen, juffrouw. Ik zal u dadelijk betalen en met de vijftiende verhuizen... Wat krijgt u? Zestien gulden van de kamer en... laat 's kijken! vier gulden vijf en negentig van 't weekboekje... da's veel.’
‘Ja menheer, maar 't is ook bijna drie weken...’
‘Ruim veertien dagen, wil u zeggen... maar 't kan me niet schelen. Heb u van vijf en twintig terug?’
‘Ik denk 't wel menheer... ik zal 't effen halen.’
Haar stem was nu veel zachter. Zij voelde zich blijkbaar opgelucht, dacht hij.
Dadelijk kwam zij weer boven, gehaast om toch vooral de gelegenheid niet te laten ontsnappen. En terwijl zij nu afrekenden, de vrouw met zoetsappige lachjes en uitroepjes van: o nee! zo zou ik u nog te kort doen ook! en: o! dat geld, dat weet wat! zei hij nog eens dat hij met de vijftiende weg zou gaan.
| |
| |
‘Goed menheer... ja... siet u... 't is niet omdat...’
‘Ja, ja, 't is goed, hoor!’ onderbrak hij haar. ‘Ga nou maar heen! 'k Weet 'r alles van.’
Toen de deur achter haar dichtsloot, bleef hij een ogenblik bij de tafel rechtop staan, de ogen gesloten onder een duizeling.
Dat was 't dus... en nu was 't uit ook...
Hij beefde nog van zenuwachtigheid, zijn hart bonsde. En terwijl hij toevallig zich zelf in de spiegel zag: een bleke zondags-aangedane burgerjongen, sloeg ineens weer in hem op die kille, hartbeklemmende weeheid, om het harde leven en zijn nietigheid daarin.
Hij voelde zich zelf zo als hij nu in deze armelijke kamer stond, die weldra niet eens meer zijn eigen zijn zou. Er sufte een nuchtere morgenstilte, waarin de dingen onverschillig en dof opstonden. Hij was hier wél alleen... Niets voelde met hem mee, en zelfs dat kleine aanzien van huislijke vertrouwelijkheid leek nu geweken. Het was weer de wezenloze huurkamer, die straks door een ander bewoond wordt, zoals er ook ontelbaren vóór hem hier geleefd hadden en gegaan waren.
En buiten hing de grauwe kilte van de wintermorgen, en haastige, vreemde mensen gaande daarin. Niemand zacht en vertrouwelijk, allen bewogen jachtig, met ingetrokken kijken, door belang en nood gedreven. En van die moest hij sommigen ophouden, een gunst vragen voor hem, die zij niet kenden, die hun niets aanging...
Hij zonk in flauwende zwakte op een stoel,
| |
| |
snikte op: ‘Och, god! och, god!’ dadelijk zich bedwingend. Nú nog veel meer dan vroeger was het nodig dat hij zich flink hield en zijn plan volgde. Er was niemand die meelij had, hij kon alleen op zich zelf rekenen. Hij moest nu niet denken, hij moest maar gaan...
Terwijl hij opstond om zijn jas aan te trekken, half werktuiglijk, voelde hij de omgeving van zich vervreemd: een rulle, vale ruimte, met iets van verleden al en waar hij nauwelijks meer mocht zijn. Zo werd hij naar het rauwe buiten gedreven en er bleef in zijn gevoel geen plek en geen moment, waarnaar hij uitzien kon, om te rusten van 't koud-vijandige leven. En opeens, terwijl hij op 't donker portaal trad, had hij felduidelijk het besef van de armoe, die komen ging, met de afschuwelijke noodzakelijkheid van eten en slapen, waar de armen en bedelaars zijn. Het was één ogenblik als een gierende vlaag van wanhoop, die hem uitzinnig maakte, om het uit te gillen in duizelende angst.
Maar hij hervond zich, werktuiglijk de trap afgaande, zijn ogen nat, zijn lijf zwak-beverig. Zo daalde hij langzaam in de schemerige, krakige koker van tree tot tree. Even rook hij de duffe stank van vocht en eten, die er hing, in een bittere gedachte, dat dit een passende schooiersomgeving voor zijn toestand was. Hier hoorde hij wél thuis...
Op straat, in het open grijs-grauwe, omhuifde hem de kille waailucht, prikkelde de motregen op zijn gezicht. Hij ging tegen de wind, kraag op, schouders hoog, handen diep in de zakken van
| |
| |
zijn demi. Zwaar stappende mannen liepen hem tegen: 't deksel van een handkar sloeg hard naast hem dicht; mensen kruisten de straat, benen reppend om te ontsnappen aan een hoogratelende kolenwagen, groezel-zwart, met witte letters op de zijde.
Hij liep te midden van het bewegen en gedruis, flauw bewust, nog dof onder de slag van zoëven, de scherpe invoeling van wat armoe en gebrek betekenen. Het duurde een poos eer hij in 't werktuiglijk gaan zich zelf weer wist én dit straatbuiten, en toen doorvlaagden in zijn zwakheid hem dadelijk opnieuw de angsten voor wat hij tegenging. Hij dacht er over een glas cognac te nemen om moed te krijgen, maar dat kon niet: ze zouden het merken.
Huiver-koud liep hij voort, zorgvuldig voeten zettend tussen de plassen, om zijn broek te sparen en zo lang mogelijk zijn laarzen droog te houden.
Terwijl hij hier nog liep, kon hij zich veilig voelen. Niemand zou 't hem aanzien dat hij vragen ging, een baantje afbedelen... Hij liep mee, een gaander tussen anderen, en de minsten zouden zijn armoe opmerken. Hij had 't zelfde recht als ieder: vrij te lopen zonder dat men hem lastig viel... Toch werd hij veel aangekeken... maar dat kon ook wel verbeelding zijn.
Door de asfaltstraten, glibberig en glimmend van nat, woelig van morgendrukte, was hij de stil-statige gracht genaderd, waar 't eerste van zijn adressen zijn moest.
Hier liep hij nu alleniger, zijn tred soms hoor- | |
| |
baar langs de hoge strakke huizenwand. En het stadsgerucht stilde, galmde ijler door de hoge boomkruinen, waarvan het kantfijn gespriet wiegde tegen het wolkengrijs. Het donkere water bewoog in blikkerend-lichte kabbelgolfjes, kille rillingen over de waterhuid, die klokte tegen de vochtdonkere walkant.
En links van hem schoof, langzaam met zijn ingehouden schreden, de rij der hoge stoepen en platte, brede bordessen voorbij. Het grijze hardsteen, het bruine baksteen vochtdonker, maar alle gevels zagen wélonderhouden in hun rechtlijnige koele voornaamheid.
Hij telde de nummers: 64, 62, 60... nog tien huizen zowat; hij moest op 38 zijn...
Maar nu, naderend, beving hem eerst fel de drukkende angst en een twijfel daarenboven, door de rustige stelligheid van het kalm-statige grachtaspect gewekt, of hij, nietige voorbijganger, wel waarlijk enige betrekking kon hebben tot een dier hoge huizen naast hem. Om zich te overtuigen tastte hij in zijn binnenzak naar het papiersnippertje, de advertentie, die hij eergisteren uit een krant geknipt had. En hij las opnieuw de vette zwarte letters op het grofgelige strookje: ‘Bediende gevraagd, voornl. voor de correspondentie op een salaris van aanvankelijk f 500 's jaars. Aanbiedingen in persoon, zonder goede referenties onnodig, ten kantore van de firma Hofland, Beukers en Co., Hollandschekade 85, 's morgens vóór 12 uren. Jongelieden met handelskennis en diploma hbs genieten de voorkeur.’
| |
| |
Hofland en Beukers, dat was de firma en hier op 38 woonde Hofland. Hij had 't in het adresboek opgezocht en besloten liever naar de particuliere woning van een der chefs, dan naar het kantoor te gaan. Het was hem voorgekomen als een brutaal-slim idee, zo te doen. Andere sollicitanten zouden dat zeker niet durven en hij kon misschien in een vertrouwelijk gesprek, niet op een onverschillig zakenkantoor, maar in de rustiger en zachter gestemde omgeving van een woonkamer, meer op zijn gemak komen en dan meer kans hebben... Dat hij zo de barse kortafheid, het openlijk zich aanmelden en door het personeel bekeken worden op een groot, druk kantoor ontweek, bekende hij zich maar half.
Nu was hij vóór het huis, brede, somber-hardstenen gevel, met weinige hoge ramen en dubbele stoep. Door de getraliede benedendeur zag hij de heldere marmergang in, tot de winter-kale tuin...
Zou hij wel aanschellen?...
Allerlei twijfel joeg hem door 't hoofd... 't Was toch brutaal zo maar aan huis te komen, terwijl duidelijk kantoor stond opgegeven... 't Was een soort van bedrog en als ze 't hem kwalijk namen, zou ineens alle kans verkeken zijn. Of was 't enkel zijn gewone schuchterheid, die hem dit ingaf, nu 't op handelen aankwam en was 't plan tóch wel goed, dat hij immers kalmberaden had gevormd? Hij draalde nog altijd aan de stoep, het huis breed-onbewogen naast hem op. Hij drentelde gejaagd-onzeker op en
| |
| |
neer, met een sensatie of er van overal naar hem gekeken werd. Het kon niet langer zo! Hij moest doorgaan of aanbellen...
Twee heren naderden, die verwonderd naar hem heenzagen; een koksjongen, met een brutaal gezicht, die achter hem langs gegaan was, keek nog eens om, spottend-nieuwsgierig. Verderaf kwamen nog meer mensen...
Hij moest maar gauw doorgaan, of toch maar... Ineens had zijn hand de koperen belknop overgehaald, en donker galmde het door de ruime gang. Zijn hart klopte heftiger op, maar er was toch iets in hem bevredigd door dit plotseling besluit.
Van het einde der gang kwam nu bedaard een knecht aanstappen in rood-wit gestreept huistenue. Langzaam naderde hij; zijn stappen klonken gedempt van achter de gesloten deur, die nu openknapte.
‘Wat blieft u?’ en het knechtsgezicht met blauwgladde kin, dunne lippen, correcte bakkebaarden, monsterde hem in uitgestreken onverschilligheid.
‘Is m'neer Hofland ook te spreken?’
‘Wou u m'neer spreken? Nou? Op 't ogenblik?’
‘Ja, ik wou m'neer spreken.’
De knecht kneep zijn lippen samen, deed een snelle blik uit zijn halfdichte ogen over de jongeman, zei toen aarzelig: ‘Ik weet niet, 'k zal 's vragen. Kan ik zeggen wie u is?’
‘Zeg maar, dat Caron, dat meneer Caron meneer graag even wou spreken over een particulie- | |
| |
re zaak... Of zeg u maar: een particuliere kantoorzaak.’
‘Kom u maar even binnen,’ zei de knecht goedgunstig. ‘Hoe was de naam? Croon?’
‘Nee: Caron, Ca-ron.’
De knecht wendde zich af, de gang in naar de donker eikehouten trap, en de jongeman zag het aarzelige in zijn stap, alsof hij wel dacht vergeefs moeite te doen, en de wantrouwige blik, waarmee hij nog even omzag. Zou hij ontvangen worden? Hij voelde angstige twijfel, terwijl hij, beverig van zenuwachtigheid, wachtte in de grijze gangstilte.
Van buiten kwamen verzwakt de geluiden van aanstappende mensen, praten, even luider als 't voorbij de deur ging, dan weer dadelijk verdoft tot brommen.
Hij hoorde de knecht van de trap komen. Even gelaten-onverschillig als straks was zijn nadering.
‘Is 't voor particuliere zaken of voor kantoorzaken, dat u meneer spreken wou?’
‘Voor een bepaalde zaak, voor een particuliere kantoorzaak eigenlijk...’
Terwijl hij 't snel uitsprak, wist hij al, dat hij hiervoor niet ontvangen zou worden, en voelde verluchting daarom.
De knecht had zijn dunne lippen nog dichter samengeperst en kleinogend geknikt, of hij er nu alles van wist.
‘O juist! wil u dan maar op 't kantoor gaan? Dáár is meneer te spreken tussen half tien en twaalf, elke dag.’
| |
| |
‘Kan ik meneer hier dan niet...?’
‘Voor kantoorzaken is meneer niet te spreken hier, dan moet u an 't kantoor zijn: Hollandsche kâ 85.’
Dit zeggend met straffer accent had de knecht intussen de traliedeur weer geopend, langs de jongeman heen, en bleef deze niets over dan met een gemompeld: ‘Nou, dan zal ik maar naar 't kantoor gaan,’ uit te treden op straat.
‘Goeien dag!’ hoorde hij nog de voorname knecht zeggen, eer de deur achter hem toeknapte.
Hij stond weer op straat in de verwarring van zijn gevoel, onzeker of hij zich verlicht voelde door het uitstel of meer bezwaard door het nog te komene. Maar, terwijl hij voortstapte langs de wintergracht, zonder te zien, voelde hij toch iets onverschilligs over zich gekomen, een verstarring van zijn al te wekelijke gevoeligheid... Toen hij bij een brug kwam, waar druk verkeer ging, bezon hij zich, in een duidelijken der omgeving, waarheen hij eigenlijk ging...
Hij wilde naar 't kantoor, aan de Binnenhaven, maar vóór half tien, dacht hij, moest hij daar niet aankomen, omdat de patroon er dan nog niet was, die hij zelf graag wou spreken. Anders werd 't misschien met een onverschillige eerste boekhouder of nog minder afgedaan... Het kon ook zijn, als hij meneer zelf sprak en die zich herinnerde, dat zijn bezoek van daarstraks nog enig nut had. Zo slenterde hij dan de straten door, andere grachten langs. Hij stond stil op bruggen, voor winkeluitstallingen, bij kraampjes
| |
| |
op de appelmarkt, waar ruwe openluchtkerels in blauwe boezeroenen, sjouwden met manden vol appels. Die waren glanzend en helkleurig rooden-geel in de doorzichtige morgengrijsheid. Uit de diepe schemerige ruimen der veerschuiten werden ze opgeheven in hoge manden, die zwaar krakend over de zwierende loopplanken heen werden getorst naar de houten hokjes op de wal. Daar werden ze gewogen op houten wankelig-deinende weegschalen. Mannen met gezond-ruwe gezichten, dik in de ruige kleren, half heer, half boer, drentelden erbij, met een notitieboek en potlood tussen de stompvingers.
Hij keek ernaar, lange tijd, telkens op één been doorzakkend... tot zijn eigen staan hem verveelde... Het was zo nutteloos... Hij deed daar zo niets... Hij deed eigenlijk nergens iets dan zijn lijf doelloos omdragen tussen al die bezige mensen.
En het wekte weer dat zwaar-moeie gevoel van verlatenheid en uitsluiting...
Maar zo dikwijls hij op een winkelklok keek, waren maar vijf of zeven minuten verlopen sedert de vorige maal, die hem toch al heel lang geleden voorkwam.
Op de anders stille grachten stonden nu heldere dienstmeiden aan stoepen en deuren, klopten kleden, de gezichten afgekeerd van het opwolkend stof, en hij dacht dat zij tot elkaar knipoogden als hij voorbijging.
Dat was zeker omdat hij op de walkant zover mogelijk die gore wolken ontweek... En zij riepen naar kameraden aan de stoepen ernaast, die,
| |
| |
het bovenlijf overbuigend, matten klopten met vlugge slag. Het hele grachtbuiten galmde ervan, van de regelmatig vallende doffe donders der karpetten en de snel-rake mattenslag...
De jongeman voelde zich ridicuul, een kaal heer, voor al die schuinogende frisse jonge meiden. Vroeger was hij brutaal genoeg geweest, had ze wel in de arm geknepen en aardige woordjes gezegd, maar nu voelde hij zich schooierig, niet meer de heer, die gekheid mag maken, eerder de verdachte vent, die ze liefst van de deur af hebben, bang dat hij wat meenemen zal. En zij lachten ook niet om zijn schrale figuur, meende hij. Een enkele maar spotte ruw-weg, dat hij 't horen kon, daarbij een andere met de elleboog stotend.
‘Jees Jans! kijk dat's!’ of, ‘nou, da's wâ fijns, hoor!...’
Maar de meesten gaven hem enkel een schuine blik, tot hij voorbij was. Hij voelde hun kijken achter zijn rug, en dat ze ophielden met kloppen om hem na te zien, met de wenkbrauwen elkaar ondervragend.
En hij ondervond pijnlijk hoe hij verminderd was in de schatting der mensen... Hoe zou hij zich op een kantoor dan als een beschaafd jongmens kunnen voordoen, waard een herenbetrekking te vervullen, als hij er zo schooierig uitzag...
Talmend nu, met vrezige stapjes over de glijmodderstrating, langs vale grachtjes waar rijen verveloze pakhuisgevels schuin en overhellend elkaar aanleunden, als een armoedige troep samenklompend volk, voelde hij al sterker langs
| |
| |
wangen en oren een koude buitenwind aanvlagen uit het opene der kaden langs het grote water.
En hier zag hij ze voor zich, lauwdampig en grauw op deze matte regenochtend; de scheepsmasten en touwwerk een donker-vaag gelijn, onwezenlijk tegen het doezelig luchtegrijs; de scheepsrompen als logge donkere dieren, vaagmassaal op het kilgrauwe water, dat in twee trage golven schommelde. De lange strekking van een spoorlijn sloot de einder met een brede streep, iets donkerder dan de lucht. Door de schimmige wirwar van touwen en sprieten heen, zag de jongeman, trage rookkringels trekken uit vuilzwarte schoorsteen van een verre boot. Hij lette er even op hoe mat die rook voortkroop, hoe weinig haar kleur verschilde van de wolken...
En nu ging hij, zijn schoenen telkens wegglitsend in de weke sliklaag, moeizaam langs de huizenkant op de kade voort. Het kantoor moest zijn op 85 en hij was bij 22...
Zijn blikken maten de dalende rij der natgrauwe gevels, de triest-kale, donkere bomen met hun ijl takken-gespriet roerloos geheven in 't schemergrijze. Om zijn hoofd kilde de wind, terwijl allerlei gedruis rondom knerpte en dreunde in zijn oren: gedender van zware wagens, her en der, stappen, rumoerend praatschreeuwen uit groepen kaaiwerkers. Van de verte klonk onvermoeid het ijverig-aanjagend werken van een stoomlier, dat heftig-snel opklom, plots stokte, en viel in het ratelend aflopen der metalen ket- | |
| |
ting. Daarna een scherpritselend, wijd gerucht als van bakken erts of kiezel in een ruim geleegd wordend... En dat heftig stoomhijgen weer opnieuw...
Het was halfbewust in zijn ogen zo lang hij hier liep, zich klein-verloren voelend in dit verkeersgeraas. Hij haastte zijn stappen, want koude regendruppels begonnen zijn gezicht te prikkelen... Die regen was ellendig!... die maakte hem verkleumd en ontoonbaar!... Het prikkelde al sneller en op het grauwe watervlak zag hij 't dicht neerkringelen... Hij ging nóg sneller, besloten 't nu maar te wagen, om tenminste onder dak te komen. De patroon mocht er dan zijn of niet...
79, 81, 83, 85... telde hij. De zwarte cijfers stonden groot aan de groezelig-witte deurpost van een hoog verwaarloosd huis. De grote deur stond wijd open en hij zag in een holle schemerige gang, waarvan de gebroken marmerstenen al zwart waren van ingelopen modder. Een tochtdeur sloot de gang af.
Hij ging binnen, duwde die piepende deur moeilijk open, die weer zwaar achter hem dichtbonsde en steeg vier treden op naar een somber lokaaltje aan de achterzij van het huis. Een lauwe stank van natte kleren dwalmde in dit kille vertrek, waar de hoge somberbruine wanden opduisterden in het vale licht.
Langs de muren op banken zaten enige mannen en jongens in afgezakte houdingen, lijdzaam wachtend voor de vele matglas-gesloten loketten. Een dezer was opgeschoven en een man met
| |
| |
gebogen rug, leunend op de ellebogen, het hoofd in de opening, sprak schorrige fluisterwoorden, afwisselend met klaar gepraat, in geaccentueerd-vlugge zinnen, van de achterkant van 't loket.
‘Ja, dan moet u...’ hoorde hij een stemverheffing, weer terugvallend in fluistering. En toen hij, aarzelig, niet wetend tot wie zich te wenden voor die blindstarende loketogen, in de apathische stilte, waar nu en dan een geruchtgalm van buiten doordrong, zich toch maar voegde achter de man in gesprek, verstond hij duidelijk het scherp gefluister van de bediende achter 't beschot...
‘Nee, kijk 's, dat doen wij niet... wij hebben onze vaste gewoonte en we kunnen voor u geen uitzondering maken!... Maar wend u an meneer Hofland;... misschien dat die... maar probéér u 't, probeer u 't maar...’
En toen de man, nog altijd zwaar overleunend, stil bleef, besluiteloos starend, wendde het vale gezicht met bril en borstelsnor achter het loket zich ongeduldig tot hem: ‘En u?’
‘Ik zou graag meneer Hofland even spreken,’ antwoordde hij, zo koel-rustig mogelijk.
‘Meneer Hofland?... ja... ik weet niet... ga u dan maar bij 't eerste loket naast de deur en vraag u dáár...’
‘O, dank u...’
Dadelijk wendde hij zich af, hoorde achter zich 't glas stroef omlaag horten, met een rammelend schokje toe.
Voor hem schreed langzaam-zwaar de bruinboerse man, die hij aan 't loket had opgevolgd,
| |
| |
en er was iets moedeloos in zijn gestalte, die, bedachtig de krakende traptreden omlaag stappend, met schokken wegzonk...
Maar alle aandacht van de jongeman was nu bij het aangewezen loket. Hij klopte gebiedendhard aan. Er kwam een zenuwig-mokkend gevoel in hem, besef van eigenwaarde tegen de snelberaden zaken-onverschilligheid hier, die hem imponeren wilde...
Hij had geen lust te wachten, gelijk die schunnige kantoor-lopers en verpieterde melkmuilen van jongste bedienden, die daar als schooljongens, giechelig en smoezend, op de banken zaten.
Even na zijn tikken ging het glas met vaart omhoog, en een grof plebejersnoet, voos-bleek en met ros-rood haar, keek hem brutaal-monsterend aan.
‘Is meneer Hofland ook te...’ begon hij.
‘Ja, zo meteen, hoor!’ en omlaag rammelde het glas.
Beschaamd, met een gevoel of ze 't allen hadden gemerkt, en nu achter zijn rug grinnikten, trad hij achteruit, zonk op een bank neer om te wachten, als 't enige dat er te doen viel.
Dof, zich klein-deemoedig voelend, zat hij daar in de lauw-vunze atmosfeer, starend naar de grijze glasvierkanten der loketten, met hun recht-stralende strepen of het daarachter immer stortregende.
Hij was suf en moedeloos, wensend dat het maar over mocht zijn. Uit het harde uiterlijk van dit huis, dit lokaal met zijn nors-gesloten loket- | |
| |
ten, uit de snelle, expeditieve manieren van het personeel kwam een ongeloof in hem, dat hij hier zou slagen, zou worden opgenomen, hij, in het afgepast, haastig-raderend geheel dezer zakenmachine...
Daar rammelde weer het raampje omhoog en hetzelfde gezicht, bedaard nu, keek hem aan. Hij kwam vlug op en naderbij.
‘Wat had u nou?’
‘Ik zou graag meneer Hofland even spreken...’
‘Meneer Hofland spreken?...’ De groenige ogen richtten zich op hem, onderzoekend en nadenkend, maar minder wantrouwend of verbaasd dan hij wel had gevreesd.
‘Ja... ik weet niet of dat kan... ik weet ook niet of meneer d'r al is...’
Het hoofd keerde zich af, naar binnen, vragend gedempt.
‘Dorp... weet je ook of meneer d'r al is? Hier staat iemand die naar 'm vraagt.’
Door het beschot gedoft, kwam het antwoord, matklankend.
‘Ik meen dat ik meneer daar straks al gezien heb...’
‘Ik zal 's voor u gaan vragen...’ zei nu beleefd de man aan 't loket.
‘Alsjeblieft...’ En hij bleef wachten voor de vierkante opening, vaag horend het binnenkamers geruchten: papierkreukelen, stoelkraken, stil-stemmen-gaan achter het schot en het morrelig roeren en grof gemompel der lopers en klerkjes achter zich.
Telkens klapte een raampje op, werd luid een
| |
| |
naam gezegd... Een vent sprong dan haastig toe van de bank. Er volgde wat gemompel tot 't raam weer neerknarste, en met de geduldige sjokstap van een gewende straatloper ging de knecht de deur uit. Zijn laarzen bonsden op het trapje, kiekten over de gangstenen... Dan piepte lijzig de tochtdeur, een bons en een galm van de straat en... niets meer.
Hij wachtte zo, vrij lang naar zijn gevoel, in de suffende stilte onder het schemergrauwend licht.
Ineens, terwijl hij bijna insoesde, werd het lege vak voor hem weer gevuld met het onsympathieke gezicht.
‘Of u mij niet kan zeggen, waarover het is dat u meneer spreken wou, vraagt meneer...’
Even draalde hij besluiteloos. Zo hij eens brutaal: neen zei?... Maar hij durfde niet; er was ook een slapheid over hem, die 't maar uit wilde hebben.
‘Och ja...’ zei hij gemaakt achteloos, tastend in de binnenzak van zijn demi.
‘Kijk u 's... ik kom op deze advertentie...’ en hij reikte het verfrommeld, gelig papierstrookje over aan de bediende, die het viezig-aarzelend aannam.
‘O... de betrekking!... wou u daarover meneer spreken?...’
‘Ja...’ Hij wou nog meer zeggen, maar de ander was ineens achter het beschot weg... Hij hoorde diens kraakstap gaan en begreep niet... Maar dadelijk daarop kwam een ouder, gebuikt heer met vrindelijk-open, hard-rood gezicht en
| |
| |
grijzende baard aan 't loket, 't papiertje in de hand ophoudend.
‘U komt te laat, jongmens, we zijn al voorzien.’
‘Te laat? en 't stond pas eergister...?’
‘Ja,’ zei de ander met een handbeweging,... ‘'t is toch zo... Maar je bent de enige niet... d'r waren in de tachtig sollicitanten...’
‘O... zo... dan... goeien dag meneer!...’
‘Bonjour!’ en 't raampje viel dicht.
Het hoofd nog vol van dit bescheid, ging hij half mechanisch zijn weg naar buiten, door de tochtdeur naar de stoep, waar hij merkte dat 't nog hard regende.
Een beetje verdoofd trad hij voort over de straat vol glimmende plassen. Hij dacht aan niets bepaalds, maar zijn hoofd was vol teleurstelling, dat al die moeite, dat voorgenomene en benauwende vergeefs geweest waren. Hoe had hij zich vanmorgen gekweld met zorggedachten, hoe rondgedwaald, zenuwig en zich zelf te veel, om tot dat nuchtere, korte moment aan 't loket te komen, waar al zijn ijdele plannen en klaargemaakte zeggingen leeg van hem afvielen tegenover het enkele, kleine feit, dat de betrekking al weg was. En juist aan dit had hij geen ogenblik gedacht...
Hij grinnikte luid-op, zodat een paar voorbijgaanden hem even aanzagen... Ja... 't was om te lachen en dat mocht wel de ironie der dingen heten... Je kon niet eens zeggen dat 't een mislukte sollicitatie was, er was van 't begin af helemaal niets te solliciteren geweest!...
| |
| |
Maar de regenkilheid begon door zijn kleren te dringen. Geluiden en zieningen drongen weer vol tot hem door en tegelijk daarmee een sensatie van verlorenheid in de wijde, onverschillige wereld.
Zijn laarzen begonnen doornat te raken, kleefden pijnlijk om zijn voeten, terwijl zijn pantalon schurend om zijn natte knieën plakte bij elke stap. Hij rilde toen een droppel van zijn haren afdroop in zijn hals...
Dat ging zo niet... Hij moest ergens zien te schuilen... In een koffiehuis? Ja, dat was voor mensen met geld op zak... Armelui schuilden in portieken en stoepen, waar ze konden... Een ogenblik dacht hij een tapperij binnen te gaan... Hij zou nu immers tot zulke mensen horen, die daar onderkomen...
Doch hem voorbij strompelden een paar kerels naar binnen, de jas over 't hoofd, en door de open deur kreeg hij even een inkijk in een schemerig hol, blauwdampig van gemene tabaksrook, walmig van jeneverstank en natte kleren. Haastig ging hij voorbij, wel voelend dat hij ook te verlegen was zo onder die mensen te komen staan, ofschoon, dacht hij dadelijk, ze hem toch wel niet meer voor een fijne meneer zouden verslijten...
Een paar huizen verder was een kleine portiek boven twee stoeptreden. Hij trad er in, bij een paar koopvrouwen, die er suffend wachtten. Een kleine verlichting voelde hij, nu droog te staan, wreef zijn nat gezicht af, zwiepte met een nijdige zwaai een straaltje water uit de rand van zijn
| |
| |
slappe hoed en trok hem weer als een vormloze lap stijf over 't hoofd. Zijn broek was van onder doornat en zijn dofzwarte schoenen siepten van vocht. Ellendig, dat weer!... Ellendig, zo'n winter!...
Er traden nog enige mensen in die stoep, waar ze nu allen tamelijk gedrongen stonden: een blonde, gezondsvleze kruideniersjongen in doornat wit jasje, een slungelig-magere man met ingevallen hongergezicht, zeker een kantoorknecht, en een bonkige kerel, een kaaiwerker in een uitgebleekt blauw boezeroen, plekkend om zijn schonkige schouders. Een flauwe armeluislucht begon van die natte lijven uit te walmen, terwijl ze zo, doorzakkend in de heupen, samenschoolden en uitzagen hoe de regenstraling aanhield, belde in de plassen, roffelde op de glimmende paraplu's, die voorbij deinden.
In het water was het een aanhoudend druk gekringel, tot waar de doffe scheepsrompen en het wazig mastwerk doezelden in de fijne, paarsgrijze damp-atmosfeer.
De roerloze bomen dropen donker van 't nat, en langs alle takken, alle fijne sprieten parelden regentranen.
‘'t Weertje wél!’ zei eindelijk een van de dikke koopvrouwen.
‘En 't houdt niet gauw op ook!’ vervolgde een ander.
‘'t Houdt op met zachies regenen!’ zei grinnikend de hoge jongensstem van 't kruideniersknechtje met zijn bolblozend, onschuldig gezicht.
| |
| |
‘Tja, 't is de tijd van 't jaar; 't is winterdag!’ klonk onverschillig 't schorrig geluid van de dokwerker.
Maar de twee vrouwen spraken nu verder, zich beklagende, dat 't geen doen was voor ‘ons mensen, die veul bij de weg motte weze.’ Zij noemden elkaar telkens juffróúw en spraken lijzig-indolent, met de gelatenheid van arme lui, aan zulke misère lang gewoon, en pratend om te praten.
De jongeman had niets gezegd. Tegen de deur geleund, rook hij de vunze walm, die uit hun natte kleren opwasemde, sloeg hun onnozele praat aan zijn oren. En hij voelde scherpe afkeer van hen. Hij kon zich niet één met hen denken. Maar in voornamer wereld hoorde hij ook niet meer, als er niet gauw hulp kwam.
Zijn lijf was verkleumd en hij voelde zich ellendig, met dof hoofd en moei-zware benen. Maar erger was nog de geestelijke abjectie, de schooierigheid in die natte kleren. Hij begon nu al te voelen als zo een zonder geld en zonder dak, met de open straat als enig vergund verblijf, en dáár nog maar node en wantrouwend geduld. Dat gaf een snerpend gevoel van rampzaligheid. Deze mensen hadden 't misschien nog veel erger dan hij, maar ze waren 't van jongsaf gewend en voelden zich één met elkaar, één stand van misère, elkaar herkennend en zich verbroederend overal. Maar hij begon pas dit leven, was ook voor iets beters opgevoed. Hoe zou hij dit uithouden, als 't duurde?
De regenstraling was thans gekalmd tot
| |
| |
schaarser droppeling, en omdat hij in zijn duizelig hoofd een misselijkheid door die stank gewaar werd, besloot hij maar hier weg te gaan. Met een: ‘Mag ik u even lastig vallen?’, dat hen bot-verbaasd, als hadden ze hem vergeten, deed opkijken, ging hij tussen die mensen door de stoep af, weer in 't kil-waaiige, waar dadelijk de nijdige droppels zijn gezicht prikkelden.
Met gebogen hoofd trok hij voort, een stikkende wrokking in zijn keel tegen de wereld, die onverschillig rond hem rumoerde en hem in zijn ellende alleen liet. Hij liep op lome, zere voeten, met een sensatie of hij nooit aan zou komen, de weg weer terug naar 't heel andere einde der stad, waar hij nog van een paar betrekkingen gelezen had. Daar werd eerstens in een sigarenwinkel een bediende gevraagd. Wel had hij geen juist begrip hoeveel zo'n plaats gaf, maar hij dacht dat 't misschien wel met kost en inwoning zou zijn, en in zijn angst voor dakloosheid en broodgebrek leek hem thans dat de rest er minder op aankwam.
Dan werd, in de oude stad, in een kolenhandel nog een ‘flink ontwikkeld jongmens gevraagd voor administratief werk.’ Daarvoor was hij tenminste bekwaam. Drie jaar lang had hij niet anders gedaan op het kantoor bij Van den Heuvel. Maar hoe weinig zou 't geven! En daarvoor moest hij dan nog buiten wonen en eten...
Hij had besloten, eerst maar in die sigarenwinkel te proberen, en dáár sjokte hij nu heen over de plassige keien, de fijne regendamp klamnat om zich heen. De wrevel, die straks in zijn keel
| |
| |
kropte en zijn ogen gloeien deed, was nu weggezakt en een lamheid over hem gekomen, die moeide in schouders en armen als reumatische pijn. En hij moest zich verzetten tegen een laffe drang het nu maar op te geven voor vandaag, niet meer bij vreemden nutteloze pogingen te doen en op zijn bed te gaan liggen rusten. Het leek alles zo doelloos, zo onmogelijk, dat in die gesloten wereld van mensen en zaken hem ergens een veilig plekje zou ontsloten worden. Beter was 't hen met rust te laten. Hij wilde het immers zelf nauwelijks wat hij vroeg. Hij begeerde eigenlijk niets en zou zijn eigen weg wel weten te gaan. Maar ineens - en 't was of hij in een diepte viel - schoot het besef van zijn toestand weer door zijn hoofd.
God!... God!... God... mompelde hij en zijn ogen staarden zonder zien in de gracht-verte... Waar moest hij gaan over een paar dagen, als hij zijn kamer ontruimd had? Hij wist niet hoe een vagebond leeft... had enkel vaag-angstige voorstellingen van ruw weer, van straatbuiten, waaruit geen ontkomen is, van niet kunnen zitten en liggen bij duizelende vermoeidheid... En dan ten slotte, na afschuwelijk geleden te hebben, na langzaam te zijn afgemarteld tot een staat van stompe abjectie, zou hij toch aan de politie, dus aan de mensen vervallen... Want het was immers misdaad zo afzichtelijk rond te zwerven. Die 't beter hadden wilden dat niet zien... En bovendien: dan was hij al lang tot bedelen, of stelen of god-weet-wat gekomen en dan hadden ze 't recht hem op te pakken!...
| |
| |
Een moment kropte hem weer de wrok in de keel, sloeg hem gloeiend de drift uit over 't lijf... maar hij was te moe nu... en tot lijdzaamheid geneigd. Het was maar beter te zorgen nu het nog tijd was en rustig-beslist zijn plaats bij de beschaafde mensen te gaan vragen, vooral die lammende twijfel uit zich weg te houden of hij nog wel mee zou kunnen met 't jagend leven. Bedelaars en vagebonden waren immers moreel verzwakte wezens, voor niets te gebruiken in de wereld. Zij waren bedelaars van jongsaf, of ze werden 't door drank en zo...
Maar híj was toch te gebruiken, hij was toch van goeie familie... de wereld zou hém toch maar niet zo laten zinken.
Even dacht hij aan zijn broer. Zich met hem verzoenen? Hulp vragen? Maar zijn gezicht gloeide op van schaamte toen hij zich die gedachte bewust werd: dat nou nooit!... Beter was 't te proberen het nog bij te leggen met zijn juffrouw. In godsnaam maar zoete broodjes bakken... op haar meelij werken... 't Was ellendig zich zo te moeten vernederen, maar hij had 't recht niet meer om trots te zijn. Wat brutale woorden verdragen was wel 't minste dat hij te lijden zou krijgen in de toekomst!...
Opgestijfd door die gedachten, werd zijn stap nu beslister, veerkrachtiger in een smartelijke energie. Hij lette op de mensen om zich heen, kreeg het gevoel van 't late uur in de ochtend...
De open dampige kaden en het donkerkoude nevelwater nu achter zich, beliepen zijn geduldige voeten de effen klinkerstraat van een deftige
| |
| |
buurt: boulevardachtige rechte en brede wegen met de rijen kaalbruine bomen aan weerskanten, die zich verengden in de verte, waar de kruinen schenen samen te doezelen tegen de lucht.
Er was hier ijl ochtendleven langs de stemmignette huizen met glimmende deuren, twee aan twee in de schemerige portiekjes. Groentekarren, oranje-rood en fel groen en geel, stonden hier en daar in 't midden van 't pad en het vaalgroene figuurtje van de groentejood boog er over en gebaarde ijverig met heftige hoofdknikken tot de fris-kleurende meiden met heldere gezichten, die lachten en schokschouderend weer in huis terugliepen, een aardappelbak in de hand. En achter sommige halfopen deuren wachtten hen de mevrouwen in sluike, grijze en roodwollen morgenjaponnen, de bleke gezichten popachtig star-ogend naar buiten.
Een hoog draaiorgel kwam hij onder de bomen tegemoet, wanstaltig glimmend in zijn omwikkeling van zeildoek. Een krom wijf in omslagdoek, ontkleurd van ouderdom, draaide er ijverig de lange slinger, haar warrig groezelhoofd afgewend, het hele lijf meeschokkend in cadans... En de dreun ronkte, ronkte geweldig, terwijl hij langs ging, met telkens opsmetterende bekkens en tinkeling en triangel: een vettige deun, zwaarmoedig en slepend in de morgenlucht.
Intussen ging een schooierige vent van huis tot huis, met slinkse, sluipschuwe bewegingen en onderdanige tikken aan zijn pet...
De jongeman bepeinsde hoe die mensen wel
| |
| |
leefden en 't uithielden zo'n godganse dag in dit weer... en in erger weer. Tot wat voor beest moest je worden om dit te verduren? Hij voelde zijn klefnatte kleren weer zwaarder en zijn stugge schoenen pijnlijker in de melancholie van die klagende deun op hem. Hij was nu niet krachtig meer, wist enkel van doffe vermoeienis en maar kleine hoop... Alles toonde een zo gesloten-voldaan gezicht, ieder had zijn vaste plaats en beweging op ieder uur van de dag en hij was daar buiten, sjokte hier voort in dit kalm-bevredigd stadsleven, een arme zwerver, die geen toegewezen plaats had...
Vóór hem, over een guur-bewogen grachtwater, rees nu een oud verweerd gebouw, een donker blok vol grimmig-betraliede vensters. Het was een oudemannenhuis en hij ondervond vage benijding, toen hij voorbij ging, om 't veilig dak en de verzekerde toekomst van die daar binnen woonden.
Door vale en rokerige achterstraten, waar zijn laarzen glibberden op zwarte modderkeien, springend over brede glimplassen, bereikte hij 't opene van binnengrachten. De klein-stompe beurtschepen, de stemmig-groene stoomboten, de witte, languitgetrokken rijnaken laadden en losten hier met het kettingratelen van windassen, luidruchtigheid van schorre stemmen, kantelend kistengekraak en klinkkletterend wagenrollen.
In dat rumoer trok hij verder de hoge huizen langs. Zijn voeten glitsten van de gladronde keien, sopten op de natvezelige planken van een wipbrug. Langzaam bereikte hij de nieuwe buurt
| |
| |
waar hij zijn moest.
In triestige dofheid stonden de gelijkvormige huizenrijen hem tegen, bij zijn nadering over het ruime plein. De straat scheen daar een inkerving tussen, stuitend op een vuil-wattige, wee-grijze lucht aan 't einde. Het regenkringde heftig in 't grachtwater dat hij óverschreed, en haastige mensen met glim-natte paraplu's hortten elkaar aan op de brug. De regen spatte op zijn gezicht en verblindde zijn ogen, zeeg nu ook door op zijn schouders... Het was toch niet te doen zo te lopen!
Nog even naar die sigarenman en dan naar huis...
Zo denkend en wat berustigd in dit besluit, dat de ellende een eind stelde, te dof om verder te begeren dan liggen en alleen zijn, kwam hij tot de nieuwe straten, die triest als gevangenisbinnenplaatsen vóór hem openden, tussen de gladsteile opstanden der evenhoge huizen, met de gelijke brokkellijning hunner raam- en deurlijsten. Die straten schenen dampige gaten in donkervochtige putwanden besloten en op de modderglibberige bodem was een gore mensenwarreling gaande, als het jachtend krioelen van smerige insekten, die men wel onder grote stenen op vochtige plaatsen vindt.
Nog even, vóór hij die put binnenging, nam hij een indruk van de wijde kaden in zich op, links en rechts van de brug over het brede donkerkringelend water... Het was daar overal een wenend-bleke verlatenheid onder het vooslichtend, hopeloos grijs der laagdekkende luchten.
| |
| |
De kaden lagen nat-waaiig eenzaam, schaars met enkele wiegende zwarte paraplu's bezet, tot, in de verte, water en huizen verdoezelden in paars-blauwe regendamp...
Nu was hij naast de huizen, keek strak voor zich neer, waar zijn natte voeten plekten tussen de slikomwalde plassen. Allerlei mensen zwoegden hem voorbij, dun-uitgeteerde en schonkigzware vrouwen, de haren bloot of gedekt onder 't groenig-vaal mutsje en de zwartwollen omslagdoek; ook winkelloopknechts met slappe knieën, grauw begroezelde schoorsteenvegers, werklui met holle kaken en fletse ogen, slap onverschillig benend. En nu het tegen twaalf ging, begonnen krijsende kinderen, hoopjes kleurloze vodden, met bleke groezelsnoeten, om zijn schrijdende benen te ravotten, gewoon aan het straatslik als varkens aan hun vuil... Maar hij lette er nauwelijks op, telde weer de nummers af, die in uitgeregende cijfers de vuilrode muren zwartten.
Toen zag hij zich bezig de even nummers te tellen, terwijl hij de onevene aan de overkant zien moest. Hij wou dadelijk oversteken, maar begreep dat hij zo het huis eerst 's kon zien, zonder er binnen te gaan. No. 289 moest het zijn; hij was er al vlak bij. Eerst een groentewinkel; goor, verveloos onderhuis, met achter de beide ramen, nooit voor winkelhuis gemaakt, donker-nattig groen en bosjes hard-oranje wortelen. Daarnaast een speelgoedbazaartje, even armoedig. Achter de doffe, vochtstrepende ruiten allerlei blikkig voddengoed, stoffig en ge- | |
| |
meen; een goedkoop houten duwpaard in 't midden. Dat was geverfd als een schimmel met grote zwarte en witte moppen, en had een stijfwitte veer tot staart. Het houten vloertje op rolletjes en het duwschraagje er achter waren hard bruinrood, armoedig en kaal.
Dit winkeltje was 287, en naast deze abjecte zaakjes leek de sigarenwinkel, met hoog helder spiegelraam en stemmige kleuren van symmetrisch gestapelde sigarenkistjes, bijna voornaam. Er binnen stond de hoge ruimte, met de rijen nette groene dozen, wachtend in sober grijs licht.
Op de bruine toonbank kleurde aardig fris een etalage van sigarettendoosjes, en boven een bronzig beeldje puntte flauw een klein blauw vlammetje.
Er was niemand. Het trok hem wel aan daar te zijn, in die kalmte, buiten de guurte van open straat en ongestoord van de mensen. Maar toen hij zich bewust werd, dat hij daarbinnen ging om een betrekking te vragen, dat het dáár zijn werkplaats worden moest, voelde hij weer zijn lijf beklemd. Het leek altijd zo onmogelijk, dat in zo vreemde omgeving plaats voor hem zou zijn. Alles scheen daar tevreden-rustig en positief; waarom zou er juist op hem gewacht worden? En hij nam opnieuw het advertentiestrookje uit zijn borstzak, om te zien of dit waarlijk het adres was. Toen dwong hij zich opeens tot binnengaan.
Een bel lam-klingelde boven zijn hoofd. Hij wachtte in de doezel-stilte, terwijl de koesterende warmte zijn kilkoud lijf omving. De dingen
| |
| |
waren hem nu meer nabij. Hij zag de goedigronde spanen dozen, de rijen propernette kistjes met hun onverbroken etiketten: hele stapels groenige mannenkoppen met slappe hoeden en puntbaarden. Daarnaast weer andere in donkerbruin... en hij begeerde nu wel zeer in dit behaaglijk-veilige te worden opgenomen.
Maar een glazen zijdeur week naar binnen en in de opening verscheen een klein, grijsgekleed mannetje met groot, kamerbleek hoofd in schrale, grauwe baardrand. Zijn doffe ogen waren achter blikkerende brilglazen vaag-vraagkijkend naar de bezoeker. Vlugjes, onhoorbaar lopend, ging hij achter de toonbank, het kaal-glimmend hoofd altijd een weinig naar vóór gebogen en opgeheven, als door een gewoonte van minzaam vragen.
‘En wâ blieft m'nheer?’ zei hij opgewekt-gedienstig.
‘Kijk u 's... ik kwam eigenlijk op deze advertentie, meneer!’ haastte zich de jongeman, een beetje benepen, te zeggen, opdat het mannetje niet voort zou gaan in zijn beleefdheid van winkelier tot klant.
De ander hield het papiervodje even dicht onder zijn knipperende, roodrande ogen, terwijl zijn gezicht al ontspannen was tot onverschilligheid.
‘O!’ zei hij kort, ‘Tja... die advertentie.’ En toen de jongeman zo scherp mogelijk aanziende, vroeg hij: ‘En u komt u...?’
‘Me aanbieden... Als u me zou kunnen gebruiken?’
| |
| |
Ziende dat de ogen zakten over zijn verregende plunje, die uitdampte, verontschuldigde hij zich: ‘Ja, u moet maar niet naar me kijken, hoe of ik d'r uitzie... 't Is zo'n hondeweer!’
Hij had weer die schaamachtige sensatie van schooierigheid.
‘Tja...’ vervolgde 't mannetje, hem weer vlak in 't gezicht ziende, zonder verder op zijn woorden te letten... ‘al meer in betrekking geweest? Kennis van 't vak?’
‘Eigentlijk niet... maar 't zal toch met een beetje goeie wil wel gauw te leren zijn...?’
Het laag-brede voorhoofd van de ander rimpelde even, zijn mond kneep samen. De jongeman begreep iets verkeerds gezegd te hebben.
‘Hm... dat weet ik nog zo net niet... u denkt 'r wel een beetje al te makkelijk over...’ zei 't mannetje toen, waarop hij zich beijverde te antwoorden.
‘Ja... ik bedoel als ik erg m'n best doe... onder uw leiding.’
Maar de ander sprak al tegelijk en hoorde nauwelijks wat hij zei.
‘In welke zaak bent u vroeger geweest? En heb u referenties? Zonder goeie referenties neem ik niemand.’
De jongeman aarzelde. Hij voelde dat de kans voor hem waarschijnlijk verloren ging, als hij zei nooit in een winkel maar op een kantoor gediend te hebben. Toch moest hij antwoorden en begon met de laatste vraag, om de eerste misschien te ontwijken.
‘Ja, ik heb een heel goed getuigschrift van mijn
| |
| |
patroon en u kunt bij hem navragen, als u wil...’
Het mannetje bleef hem aanzien.
‘En wie was uw patroon en waarom ben u weggegaan?’ vroeg hij, toen er niets verder volgde.
‘Bij Van den Heuvel in Rotterdam, in ijzerwaren,’ zei kalm-gewoon de jongeman, hopend dat de winkelier op dit antwoord niet naar de aard van zijn werk zou doorvragen... ‘'t vak beviel me niet meer, daarom ben ik er vandaan gegaan.’
‘In ijzerwaren... da's heel wat anders dan sigaren...’ pruttelde het winkeliertje, en hij keek bedenkelijk-peinzend terzij, herhalend: ‘... in ijzerwaren...’ Toen vlugger: ‘En... ne... was 't een grossier of een winkelzaak?’
‘Nee, 't was in 't groot... ze deeën hele grote zaken daar,’ zei de ander vlug en nonchalantweg, trachtend door af te leiden de vraag nog te ontgaan, die hij voelde naderen... ‘maar 'k had 'r geen zin meer in... 't is zo grof...’
De winkelier echter scheen bedaard zijn eigen gedachten te volgen. Toen met een minachtend neusgesnuf en onverschillige ogen, die langs hem heen keken, zei hij: ‘O... was 't een grossier...? dus geen eens een winkel... En wat dee ú?’
Daar was dan de vraag, maar 't kon de jongeman in zijn stijgende irritatie nu niet meer schelen.
‘Ik dee d'r kantoorwerk,’ zei hij koel-kalm en beslist.
‘Ah zo...!’ weer een snuf, ‘ja, dan weet ik niet... als u nooit in een winkel heb gestaan...’
‘Maar dat is toch geen heksenwerk! met goeie
| |
| |
wil kan je dat toch anleren!’ barstte hij nu uit, zonder terughouding, want hij wist niet te zullen slagen.
‘Ja... anleren... anleren... maar daar gaat heel wat tijd mee heen, en ondertussen kan ik pootan spelen. Nee... nee... dan kennen wij met mekaar geen akkoord maken. Ik mot een bediende hebben, die in 't vak geweest is of die ten minste al meer in de winkel gestaan het... Anders kon ik net zo goed een leerling vragen.’
't Mannetje keerde zich af, of hij 't gesprek geëindigd vond.
‘Dus, kan u me niet...?’ vroeg half-spijtig, half-geërgerd de jongeman.
‘Nee... spijt me wel... ik kan u niet gebruiken.’
‘Dan... goeie morgen, meneer.’
‘Ajuus...’ zei 't mannetje, achteloos over zijn schouder, alweer bij de deur naar binnen.
Het belletje slap-klingelde weer, en de jongeman stond buiten in de vochtige omvlaging der winden. Maar hij lette er niet op, driftig-snel voortstappend.
Zo'n vent! dacht 't in zijn hoofd... zo'n knullig kereltje, die zich verbeeldt dat 't een hele wetenschap is sigaren en tabak te verkopen... zo'n verwaand onbenul!... ‘Goeien dag’ zonder ‘meneer’ d'r bij... jammer dat hij nog zo beleefd geweest was.
Al lopende, zijn kilnat-gevoelde voeten nu onverschillig uitzettende op de slikkige grond, had hij een klein-tevreden gevoel die betrekking daar niet gekregen te hebben...
Onder zo'n man te staan, elke dag de klein- | |
| |
nijdige aanmerkinkjes en duffe praatjes te moeten aanhoren, verdragen, dat leek hem nu ondoenlijk... Vrijheid was toch wel iets heerlijks, eigenlijk iets absoluut nodigs...! Als je d'r maar van leven kon, was de sombere nagedachte, die zijn korte exaltatie neersloeg.
Toch, schoon hij de toekomstzwaarte weer gevoelde en ook zijn huiver-koude lijf onder de vunzig-nat plekkende kleren, bleef hij tamelijk goedsmoeds. En terwijl hij voortstapte naar zijn kamer, uit gewoonte de juiste weg kiezend, in halfbewuste gewaarwording van huizen en mensen en karren, verwonderde hij zich tegelijk vagelijk over die kalmte in hem, over dat luchtiger voelen, terwijl hij er toch eer erger dan beter aan toe was dan vanmorgen.
Maar om dit door te denken bezwaarde hem te zeer de moeheid en weerzin van zijn nat lichaam in die kleffende kleren. Zijn benen gingen onder hem geduldig: eerst aanzienlijke straten door, waar de huizen proper verzorgd zagen, zelfs in deze vaalvuile regendag, daarna in een park, 's zomers bevolkt en levendig, nu druiligverlaten, met druipende vochtzwarte bomen, wanhopige takken rekkend langs weekbeslijkte grintwegen, waar de laarzen in sopten... Tussen de stammen der bomenlaan zag hij in wijde verschieten van grijze droefgeestigheid, waar de luchten laag welfden over verre groepen bleekbruin hout. In de heesterperken langs zijn weg gingen telkens ritselige vlagen op, die ook wel, nog hier en daar, een bruin blad deden neerdwarrelen naar de zwarte aardegrond. Dan voe- | |
| |
ren tegelijk over het vijverwater grijze, rimpelige rillingen en voelde de jongeman feller de regenstralen aan zijn nat gezicht. Tot hij nog sneller gaan deed de trage benen op de heenlijnende slikweg, leeg van mensen...
Later liep hij over een stenige vlakte, nog onbebouwd, maar aan alle zijden door de stad ingesloten. Compacte huizengelederen, geweldige stadsgevaarten, kwamen van rondom opzetten, maar alle nu verdoezeld in regendamp. De jongeman richtte zich daarheen, waar in de verte een fabrieksschoorsteen zware rook dwalmde, hoog boven een lange strekking van zwarte, neergedrukte fabrieksdaken... De rook brak over de rand in dikke, zwarte gulpen, werd uiteengeslagen in flarden en verdween in 't vuile luchtgrijs. Vaag denkend volgden zijn ogen die rookwellingen, lange tijd... tot dat aspect van zware somberheid allengs uitbreedde en hoog ging vóór zijn blik, met een uiteenschuiving der afzonderlijke delen vóór en boven elkaar.
Maar zijn gedachten leden niet bewust van dit somber gezicht. Zij waren al vooruit in zijn kamer en bij de komende middag. Hij verlangde nu niet anders dan lichamelijke betering en rusten en genoot in 't denken aan die kamer, waar hij zou kunnen zitten en zich verkleden en alleen zijn. Links, de hoge fabrieksschoorsteen voorbij en woeste, zwarte terreinen vol reuzige kolenhopen, als glinsterend-gladde, massieve trapeziums en waar het gruis zwartte tot aan de voet der sinister-lage gebouwen, met verweerde ruiten en gebrokkelde dakpannen, kwam hij over een ste- | |
| |
nen brug in de lijnrechte strekking van eindeloze nieuwe straten, waar de hoge huizen een blauwige regendamp omhing. Er was weinig verkeer nu, in de middag, lang na twaalven. Een vuilniskar hortte traag aan langs de huizen, met telkens oppoeierende stofwolken en uit de omgeworpen bakken lagen wijd en zijd papieren, schillen en andere onkenbare vuiligheid, verstrooid en smerig vertrapt, langs het trottoir.
Nu een dwarsstraat, volkomen gelijk aan de eerste in goor blauwdampig aanzien en armoedige verwaarlozing. Toen een wat voornamer, waar de huizen minder uitgewoond en verveloos leken, tonend meer decorum van vitrage en nette portiekjes met telkens twee stemmige deuren.
En hier was zijn woning, waar het huis een meer verwaarloosd aanzien had. Er donkerde een grote olievlek op het grijze stoepsteen en de groene deur had kale strepen en deuken, waardoor het besmeurde hout zichtbaar was. Een der smalle matglazen ruiten was middendoor gebarsten.
Juist wilde hij trekken aan een besmoezeld zwart schelknopje, toen hij de deur zag aanstaan... Snel trad hij in op de donkerbeslikte mat en ging de traptreden bestappen. De trapruimte omschemerde hem, grauwlicht beneden tussen groezel-witte wanden en bruinige schuinstand der opgaande trap; hogerop schemerdonker met klammige leuning en stilrijzende muren-duistering boven op het eerste portaal.
Hij hoorde niets achter die schaduwige wanden, maar boven draafde aanhoudend geklos over een portaal, van voor naar achter.
| |
| |
Een beetje hijgend beklom hij ook de krakige tweede trap, altijd in een rioolachtige wadem van vochtig hout en flauwe niet meer te verdrijven eetluchten. Een echte armelui's lucht, dacht hij, juist als vanmorgen. Op de tweede verdieping greinde een kind achter de deur van de achterkamer, met telkens weer beginnende lange uithalen. Er tegenin een snerpende vrouwenstem...
‘En zal je nou je bek houen, kreng dat je bent!’ hoorde de jongeman in 't voorbijgaan naar de derde trap... Maar vlak boven hem kloste nu het drukke geloop, over het portaal af en aan... Ineens schokte hem de gedachte dat ze misschien zijn kamer deden, expres om hem te pesten... En 't was zo. Boven vond hij de holschemerige ruimte versperd met de meubels uit zijn kamer. Bruine stoelpoten staken op van de donkere hoop, waarover dwars het opgerold rafelig karpet gelegd was. Uit de kamer slofte hard de slonzige meid aan, een stapeltje boeken sjouwend, dat ze brutaal op de vloer neersmakte.
‘Wa's dat nou? Wat gebeurt hier?’ hield hij haar driftig aan, toen ze naar binnen terug wilde.
Wat verschrikt door zijn onverwacht geluid, wendde zij het groezelig hoofd hem toe. Maar ze schouderschokte onverschillig: ‘Uws kamer wordt gedaan... dat siet u toch...’
‘Wat bliksem! Wie heeft je gezeid dat te doen?’ heftigde hij nu, met de hete woede trillend in zijn stem.
Zij haalde weer de schouders op.
‘De juffrouw natuurlijk... de voorkamer most
| |
| |
vandaag nou maar 's een flinke beurt hebben, sei se...’
‘Wel godallemachtig... en waar mot ik dan blijven zolang?’
‘Ja... mot u maar an de juffrouw vragen, dat sijn mijn saken niet... ik doe wat de juffrouw me seit...’ voegde ze er nog achter met een vertoon van lijdzame gedienstigheid en vol heimelijke pret, dat meheer en de juffrouw nu woorden zouen krijgen.
Hij wendde zich van de voorkamer weg, om bij de juffrouw aan te kloppen. Maar die deed al de deur van haar kamer op een kier, waartussen haar warrig haarhoofd grauw en tanig kijken kwam.
‘Gut meheer! ben u daar al?’ zei ze kwasi verschrikt. ‘Ik doch dat u voor de hele dag de deur uit was.’
‘Dat had u dan toch eerst kennen vragen!...’ ging hij haar aan, bleek en trillend van woede.
‘Ja... gut! Wie had dát nou gedacht!... 'k Zeg nog só tegen Jansie: meheer is vandaag uit, seg ik, la’ we nou 's gauw ons kansie waarnemen en de kamer 's een lekkere beurt geven... niewaar Jans? 't Was sonde so lang die kamer niet gedaan was.., 't Kon so niet langer blijven sitten...’
Haar gemoedelijke toon maakte hem nog nijdiger.
‘'t Is nie waar!... 't Is nie waar!’ hijgde hij tegen haar in, ‘u dee 't expres om mijn te pesten.’
‘Om u te pesten, meheer?... Wees toch wijzer! Ja, ik sal me daar an een kamerbeurt beginnen, allenig om je...’
| |
| |
Ze spraken nu allebei tegelijk.
‘Maar ik laat me niet koejeneren, verstaat u?’
‘Seker verstaan ik...’ ‘Zolang ik die kamer heb, zal ik er over te zeggen hebben ook... As ik d'r af ben, kan je doen wat je wil; maar eerder niet.’ ‘Ach, je bent mal, vent! Denk je da'k om zo'n strontbeetje gèld als jij hier verteert, me nou nog moeite sal maken! en je gaat nou ommers toch weg...’
Zijn woede was ineens gezakt door de twijfel of zij misschien toch waarheid sprak en het toeval was, dat vandaag juist de boel overhoop lag.
‘Dan dâlijk die meubels t'r weer in,’ zei hij kalmer.
‘Jans, draag dan de boel d'r maar weer in, meheer wil op se kamer wese...’
De meid die met strak-luisterende ogen en open mond om de deur van de voorkamer had gestaan, kwam nu buiten.
‘Wel allemachtig! Hei je me nou,’ mopperde ze en begon met een kwaad gezicht de naaste dingen weer weg te dragen, ze ruw vastpakkend en onverschillig in de kamer neerbonkend.
‘Hei! Hei! niet so met me meubels leven... se kenne wel stuk!...’ riep de juffrouw, die in open deur bleef toezien.
Maar de jongeman, met zijn figuur verlegen nu er niets meer te zeggen viel, omdat zijn wil gedaan werd, begon maar mee te sjouwen, om zijn ergernis af te leiden en er gauwer mee gedaan te raken.
‘Got nee! gaat u maar naar binnen, meheer. Wij selle wel sorgen, dat alles weer op se plaas
| |
| |
komt,’ zei de juffrouw, die ook de gang in kwam, omdat zij zag dat de meid niet alleen te vertrouwen was.
Hij antwoordde niet, bleef zenuwachtig meedoen, dravend in en uit, omdat zijn woede verlichting vond in het krachtig optillen der stoelen, twee tegelijk.
Maar toen de grote meubelen weer terecht stonden, wist hij niet wat verder te beginnen, bleef in de kamer dralen, in de ongezellige kille ruimte, waar het rulle licht van de winterdag door de onbedekte raamvierkanten sloeg... Hij ging de ramen dichtdoen en de gordijnen laten zakken, stond toen wachtend uit te zien in de straat. Achter hem duurde het gedraaf en rokkengefronsel van de twee vrouwen, met soms een snauw van de juffrouw: ‘heila, meid? kijk toch wat uit, je verinneweert me hele boel!...’ of een vraag van de meid: ‘dat stong ommers hier juffrouw?...: sal u de boeken weer in 't hangertje doen, of mot ik 't doen?’
‘Sie so, meheer... nou is alles weer an kant, mot Jansie nou nog klaar setten ook, of hèt u al?...’
‘Ja, heel graag.’ ‘O, Jans... set je nog even klaar voor meheer?’
‘Ja juffrouw...’ en de deur klapte achter de juffrouw toe, terwijl de meid vlug en achteloos, met veel gerommel en getik van borden begon klaar te zetten.
‘U het geen boter meer, meheer,’ zei ze na een poos, waarin hij had staan suffen voor 't raam, er maar niet toe kon besluiten zich uit te kleden
| |
| |
in 't koue kamertje. Hij had gehoopt zijn kachel aan te vinden, om zich dan in de grote kamer te verschonen bij 't vuur.
‘Nou haal dan een beetje, wil je?’ vroeg hij, opgeschrikt uit zijn dofheid.
De deur sloot dicht achter hem, maar juist toen hij zich huiverend omkeerde, denkend dat ze wel vergeten zouden hebben zijn kachel te vullen, hoorde hij weer stappen over het portaaltje en werd opnieuw aan zijn deur getikt.
‘De juffrouw vraagt of u maar geld wil geven: 't is niet meer de moeite nog een nieuw weekboekie te beginnen, zei ze.’
‘O jawel, wacht, hier,’ zei hij haastig, zijn portemonnaie uithalend. Hij vond een dubbeltje en enige centen en gaf alles over; ze moest daar maar zoveel voor nemen als ze krijgen kon....
De meid ging heen. Hij hoorde haar slof-kleppende stappen de trap af, terwijl hij pijnlijk overdacht dat de juffrouw hem al geen krediet meer geven wou en er, na de scène, van de gehoopte verzoening niets zou komen.
Hij zou nu heel gauw zonder dak zijn. En waar moest hij blijven, zonder geld om een maand huur, hoe weinig ook, vooruit te betalen?
Rillend en met dezelfde harde bitterheid van deze morgen hem kroppend in de keel, stampte hij heen en weer tussen kachel en tafel. En nu ook deze kille kamer zonder vuur! Dit was zijn thuis! Hij zag naar het brood, kneep in de korst, die leerachtig-taai aanvoelde, proefde al de kleffe smaak in zijn mond. En dat was zijn twaalfuur! Wat taai brood en een hompje bleke goed- | |
| |
kope kaas met een scherp bijsmaakje. En hij moest blij zijn dat te hebben! Heel gauw zou er niets meer zijn en hij een armoedige schooier, die in tehuizen slaapt en hier en daar een brok ophaalt...
Er vlijmde een heftig zelfmeelij in hem, terwijl hij, gejaagd door de kamer gaande, dit bedacht; maar waar hij vroeger zeker geschreid zou hebben, voelde hij nu, enigszins zelf-verwonderd, de harde verbittering toenemen, die zijn ogen branden en zijn slapen hoofdpijnachtig bonzen deed. Het was een aanhoudend stekende, in zijn spontane felheid toch wel aangenaam te voelen woede tegen allen en alles. Wat hij die morgen al ondervonden had, brak nu vol uit. Hij voelde de wereld verantwoordelijk aan zijn ellende, al die zelfgenoegzaam-bezige, hem niet oplettende mensen, ieder zo geabsorbeerd in zijn eigen doen, veilig en meedogenloos door de vastgestelde verhoudingen, de afgebakende sferen, waardoor het mogelijk wordt dat de een sterft aan te veel eten, en vlak daarnaast een bedelaar verrekt van de honger.
In zijn kamer omschrijdend, starogend en telkens met gebalde vuist de armen strekkend, overdacht hij deze dingen. Hier was hij, hij wilde werken om mee te leven, hij had toch recht op leven, nu hij eenmaal geboren was, en de wereld sloot zich rondom voor hem toe, niet opzettelijk en brutaal, zodat je d'r tegen in kon woeden, maar botzwijgend, meegevend als een elastieken bal. Nergens een aangewezen vijand, maar ieder deed of hij hem en zijn ellende niet zag en hoor- | |
| |
de. Maar ze zagen 't wel, die ellendelingen! want zachtjes, met kleine nijdige stootjes, hier en daar, duwden ze hem weg van het plekje, waar hij nog vaste voet had. Hij moest weg uit hun midden, telkens verder; maar als hij riep en smeekte om een hand, die hem uit het drijfzand ophielp, dan keerden ze zich weer allemaal om en waren stom en doof.
Goed dan, ze zouen zien wat er van kwam!... Hij was niet de vulgaire schooier, die nog dank-i zegt voor een trap. Hij was een van hén geweest en wist wat ze bezig waren hem zo heimelijk en achterbaks te ontstelen... Hij was een révolté als 't er op aan kwam...
Maar, horende de meid aan de deur, bedwong hij zich, slapte neer in de rieten stoel. En terwijl zij binnenkwam, voelde hij zich ineens zeer afgemat en koortsrillerig.
‘Asjeblieft meheer, da's 'n onsie; daar zal u wel genogt an hebben vooreerst,’ zei ze, bezig het hardgele kluitje met een mes in het vlootje te kneden.
‘Goed, ja, dank je,...’ zei hij flauw, moeilijk opstaande en naar zijn kamertje gaande, niet volkomen bewust wat hij er doen ging, behalve dat hij alléén wou zijn.
Maar toen hij daar in het druilig hokje stond, vóór zijn kast, het hoofd zwaar bonzend en huiverkoud, scheen het dat hij er kwam om schoon goed te halen en zich te verkleden. Dat werd nu toch tijd! Maar ineens schoot hem te binnen, dat de kachel niet aan was.
‘Jans!... Jansje! je heb mijn kachel niet gevuld,
| |
| |
hè? Ik mot toch vuur hebben vandaag!’ riep hij door de halfopen deur.
‘Seker, meheer, seker! De kachel is vol, kijk u maar. Sal ik 'r effe een vuurmaker inleggen?’
Het scheen, dat zij toch wat meelij had met zijn verregend en vermoeid uitzicht.
‘Ja, heel graag, as je dát zou willen?’
‘Welseker, meheer; 't is só gedaan!’
Hij hoorde haar aan de kachel morrelen, het ijzeren deurtje knarsen en openslaan, daarna een lucifer afstrijken. Intussen zat hij met het vierkant stapeltje schoon goed in de hand suffend op het bed. Vaalbleek in 't schrale licht, staroogde hij naar de grond, terwijl zijn lippen prevelend bewogen en langzaam het blauwig-wit linnengoed aan zijn vingers ontzakte.
Toen het op de grond viel, schrok hij op. Tegelijk, in de andere kamer, pralde het kacheldeurtje toe, hoorde hij het aangaand ronken en de houtknettering van het vuur.
‘De kachel is an, meheer!’ riep de stem.
‘O... dankje wel Jans... dankje...’ hoorde hij zijn eigen stem zeggen... En daarop kraakte de deur in 't slot en vergingen haar stappen over het portaal.
In de kamer klonk nu enkel, koesterend, het kachelgeronk. Even genoot hij er in. Toen, zijn traagheid overwinnend, raapte hij het goedbundeltje op, waarbij het weer venijnig bonsde in zijn zwaarvoelend hoofd, en slofte langzaam naar binnen.
Er begon nu in de kamer met het gedekte licht onder de laaghangende gordijnen en de aan- | |
| |
gloeiende kachelwarmte een zweem van eigen huiselijkheid te worden, een gezelligheid te drijven om kachel en tafel en tussen de donkere, nu veilig omsluitende wanden. Zo was 't goed, voelde hij. Hier was rust, en verder hoefde hij in zijn moe hoofd nu niet te denken.
Dichtbij de kachel ontkleedde hij zich, met moeite het plekkende, wasemvochtige goed, dat hij met walging rook, van zich doende. Zijn modderlaarzen dacht hij eerst niet uit te kunnen krijgen, hoe hij ook wrong met telkens slapknikkende handen. Eindelijk schoten ze ineens los en bleef hij met duizelend hoofd van de inspanning een poos leunen in zijn stoel.
Toen hij het schone goed aanhad, voelde hij zich weer behagelijker en dacht aan eten. Maar hij merkte verwonderd dat hij geen trek had, de moeite niet wou doen zich een boterham af te snijden en te smeren. Dus bleef hij maar rusten in zijn rieten stoel, vaag-ogend naar het grauw der overkanthuizen beneden het gordijn en luisterend naar het allengs flauwende kachelronken. Na een tijd vermande hij zich, bang dat de kachel uit zou doven, wierp een ratelende schep cokes op het houtvuur, dat klein knetterend opvlamde. Er waren maar heel weinig cokes meer in de bak, merkte hij toen en vaag ongerust leunde hij weer in zijn stoel terug.
Sinds bleef hij stil, starend en horend, zonder juist begrip van de duur van tijd, die verging, zich gloeiend heet en dan weer bibberkoud gevoelend en moe vooral, of een loden zwaarte in het hoofd zijn ganse lijf slap neerdrukte en alle
| |
| |
beweging verstarde.
Onderwijl veranderde langzaamaan rondom het uitzicht der dingen in de valende dag. Zij stonden moeër en ouder, roerloos-ernstig in de stoorloze stilte, die al moeilijker te doorbreken scheen. Het kachelsnorren was verstorven.
Buiten de kamer ging het middagleven stilkalm om: roepen op straat, stappen, karrengerammel. Het was niet meer de verwachtende, haastige drukte uit de morgen; in de zwakkende dageschijn was 't gestild tot rustigheid, die gelaten het einde wachtte.
In het stille huis klonk, klaaglijk van verlatenheid, de galmende meidenstem van Jans, die de ene deun na de andere begon. En al zwaarder drukte de stilte op de kamer, waar de vormen allengs samendonkerden en de hoeken vervaagden onder zwartwolkige schemering.
Toen kwam de jongeman tot bezinning met een schok die hem plotseling óp-rechtte in zijn stoel. Hij voelde nu bewust de ijzige kouprikkeling om zijn benen, die hij al lang ondervond, en hoorde de lollende deun, die hem al lang naargeestig door het hoofd had gedreind. Hij wist nu dat hij 't koud had en de eenzaamheid hem drukte in deze diepsombere kamerruimte, en hij sprong op om door beweging zijn stramheid te genezen.
Maar tegelijk zonk nu het ganse zware besef van zijn toestand, van nu en later, angstbenauwend in hem neer en hij onderging een gevoel van zo verbijsterende, duizelende verlatenheid, dat hij seconde-lang de kamer instaarde met gro- | |
| |
te, angstige ogen alsof hij een spook zag, zijn schouders opgetrokken, de armen strak en saamgeknepen vuisten.
Toen sloeg hij de handen voor zijn gezicht, en liet zich in een jammerende zucht slap op de grond zinken waar hij heftig bleef snikken. Maar daar hij van een uiterste zelfbewustheid was, duurde die spontane uitbarsting van angstsmart maar héél even, toen voelde hij zich zelf weer en snikte voort, niet minder bedroefd, maar thans in zelfmeelij en vaag verwachtend dat er nu om zijn droefheid iets tot uitredding zou gebeuren.
Maar hij bleef alleen in de halfdonkere kamer, met de dreinig-slepende zanggalmen in zijn oren. En toen hij ook weer zich duidelijk bewust werd wát hij verwachtte, kwam hij snel, schaamachtig en toornig, overeind. Was hij gek! Wát was er dan te wachten? Sentimenteel mispunt, die hij was! Wat zou er dan gebeuren of helpen dat hij zelf niet deed!
En omdat hij nu nog eens vol van zijn toestand bewust werd, niet in een plotselinge angstduizeling als straks, maar in een durend-beklemmend gevoel van verlatenheid en jagende onrust, wilde hij dadelijk weg uit de donkere, grafachtige vergetelheid van deze kamer en weer het leven in, zwoegend vóór het te laat was om nog ergens onder te komen en weer te mogen leven.
In het zwart-golvend duister roerde hij zich, om weg te komen. Maar hij moest eerst zijn natte laarzen weer aandoen en het gekrompen harde leer schuurde en kneep om zijn tere voeten. Vaag zittend in 't kamerdonker, waar een bleek- | |
| |
gele lantarenschijn, zojuist opgevlamd, geluidloos trillen ging over wand en zolder, spande hij al zijn kracht tot aantrekken... In zijn bloedwarm hoofd dreef een felle, dwarse wrevel zijn zenuwig pogen aan, om dan telkens weer in een duldeloos bitter gevoel van onmacht neer te slappen. Maar eindelijk schoten zijn voeten in de stugge omkleedsels en zijn pijn-in-woede onderdrukkend, stampte hij brutaal de kamer uit in de nacht-grauwe holte van de ál-duistere gang, waar nu vreemd-nadrukkelijk de triestig-slepende galmen in zijn oren kwamen. Die zwijgende donkerheid van het hele huis, met de meidenstem als enkel geluid daarin, werd tot een obsessie, die hem de rommelige trappen stormend omlaag joeg, tot hij buiten het vunze portaaltje in de deur stond en tot rust kwam in de buitenlucht.
Hij hijgde bij zijn eerste stappen op straat, niet klaar begrijpend wat hem eigenlijk beangst had. Het was als een grijnzende dreiging geweest, een plots opkomende benauwing, die hem naar de keel greep, alsof een grote zwarte hand hem smoren wilde, of een vaag gapend graf hem aantrok... Het had kil-spokig aangevoeld, zodat hij er nog van rilde en zijn hart hoog bonsde. En op een onverklaarde, onbepaalde manier was die sensatie - ook thans nog - verbonden geweest aan zijn angst voor de komende armoe en gebrek. Die waren het, als voelbaar en zichtbaar geworden, in dat hoge, holle, vloek-duistere huis waar een wijd-eenzame stem een dreinend graflied scheen te zingen...
| |
| |
Maar spoedig, onder 't kalmerend stappen door 't nattig-omhuivende hoge buiten, lichtte de zware pressie in zijn hoofd op en werd zijn denken weer kalm vloeiend.
Maar hij voelde toch scherpe weerzin vanavond in dat huis terug te keren...
Hier buiten vlaagde een vochtige wind tussen de sombere huis-hogen en zwarte portiekgaten, maar het regende niet meer, en opkijkend, zag hij tegen de luchtstrook de asgrijze nachtwolken snel verglijden over de huizen weg, en ragge vlokken in lager sfeer ijlend ervoor heen.
Beneden op straat galmden zeurig-gedempt en traag-triestig, van ver, de gewone avondroepen, en stappen en stemmen geruchtten verdoft. Hij ging lijdzaam-gestadig langs de donker-roerloze huizenwand, soms in het brede goudlicht, dat uit verlichte winkels vloeide in mat-glinsterige banen over de plassige straat.
Toen begon hij te zinnen, waar zijn lopen heenging, en, trager stappend, was er in zijn hoofd een moeie warring van voeling en gedachte. De avond was nog lang, waar moest hij blijven? Hij zou gaan eten in de gaarkeuken, maar was in twijfel of dit dadelijk of later zijn zou, als hij eerst naar dat laatste adres voor een betrekking geweest was dat hij nog in zijn zak had. Hij wilde dat liever maar laten: er drukte hem een mismoedig voorgevoelen dat 't toch vergeefs zou blijken, als de vorige pogingen. Maar 't kon ook wel slapheid zijn, dat hij zo dacht en in elk geval diende hij er heen te gaan. De benauwing van zijn toestand dreef hem en ook een zwakke be- | |
| |
wustheid, dat hij in elk geval daarna tevredener zijn zou, als na gedane plicht. Bovendien, hij had zoveel tijd, hij zou toch al zo lang moeten zwerven!... Een ogenblik verlokte hem de plotselinge gedachte van genoeg-geld-in-zijn-zak, om na het eten nog in een café te gaan courantenlezen. Maar hij bedacht wat hij bij zich had, grabbelde er naar in zijn portemonnaie, die hij in zijn broekzak openknipte... Hij wist 't eigenlijk wel: een kwartje, een dubbeltje, enige centen, zeven of acht misschien. Dat was in elk geval te weinig om ergens binnen te gaan.
Hij rilde in de natte kou en voelde ineens hoe lastig en pijnlijk hij liep in die vocht-harde schoenen. Almaar door schuurden gloei-zeer de hielen en zijn tenen deden pijn... van de linkervoet vooral... God... dat hield hij nooit lang uit zo!
Maar hij ging toch voort, moeizaam trekkebenend met die linkervoet, door de holle schemerstraten der nieuwe stad eerst, toen de oude stad weer in, langs dezelfde grachten waar hij 's morgens gelopen had. Het was er eenzaam en de winden vlaagden hier onrustiger om zijn oren en wangen, terwijl van ver aandreef het stadsgeruchten. Hij ging, klein langs de strak-hoge huizen, vrij snel voor zijn pijnlijke voeten, maar in hem bleef de moeë twijfel dat al zijn lopen, van buiten schijnbaar zo doelbewust en zeker-van-gevolg, eigenlijk hopeloos was en een leeg zelfbedrog. Toch stapte hij voort, niet toegeven willend aan deze verslapping in wanhoop, vaag nog beseffend, wat hij in krachtiger momenten zeker wist, dat het juist zelfbedrog en zwakheid was te
| |
| |
twijfelen aan mogelijk succes van eigen pogen en energie. Maar nu, na de ervaring van de dag, zakte die overtuiging, - die altijd was een verstandelijke tegen het gevoel in, - meer en meer weg en bleef moedeloosheid over.
Over diezelfde wipbrug, die hij deze morgen was overgetrokken, liep hij nu. Een zwaar rollende vrachtwagen van het spoor daverde langs hem heen en de brug deinde even mee in het zwiepend geknars harer ijzeren bouten. Het deed pijn in zijn verzwakt hoofd, al dat lawaai... Hij haastte verder over de lichtglimmerende modderplassen. Vlak bij de brug moest het zijn... maar was 't wel een tijd daar nu aan te komen?... Zou hij ook iemand vinden om hem te woord te staan? Misschien beter morgen?... Dwaasheid, lafheid!... als er nog gewerkt werd, zou er ook wel een baas of een opzichter zijn. 't Was ook nog zo laat niet, zeker nog geen zes uur...
Hij zag dadelijk waar hij wezen moest.
In de dampig-donkere, hoge strekking der huizen een zwart poortgat, diep-fluwelen donker. Maar aan de linkerkant beneden, ver binnenin, gloorde, rood-gouden, een zwakke lichtschijn uit een omglaasd kantoorhokje. Daarheen richtte hij zich, nu bemerkend, dat gestadig uit het dik-zwart bij de ingang donker-vage gestalten opkwamen en andere gestalten, langs hem heen dravend in een vlug tippelgangetje, met zware zak op de rug, daarheen gingen en in 't duister verdwenen. Zij waren blijkbaar nog aan 't kolendragen. Achter zich hoorde hij 't bekende geluid, waar hij eerst niet op gelet had: het rasse- | |
| |
lend scheppen van de kolenhopen in de zakken. En telkens knarste dan weer het pad van gruis, tussen bergplaats en schuit, onder het sjokdrafje van de drager. Die terugkwamen droegen de lege zak om de hals geslagen, benend met wijde, plompe stappen, alsof zij zich vreemd-licht gevoelden zonder last.
De jongeman zag hun ogen lichten in het zwart-begroezeld gezicht, toen hij over de drempel intrad, terwijl 't natte gruis overal knerste onder zijn voet.
‘Hai!’ schreeuwde 't schor vlak achter hem en het kraakte in haastig-gecadenseerd naderen. Hij schrok terzijde en de gebogen drager zwoegde vlak voorbij, zodat hij de zure zweetlucht rook en het droge rasperen van de kolen in de zak hoorde.
Terwijl alweer een andere kerel uit het donker aanduidelijkte, de zware stappen dieper in de bergplaats dreunden, vanwaar een aanhoudend geknaster van gestorte kolen rasselde, deed de jongeman, schuchter en verward in al dit haastig gedoe, de deur van het kantoortje open. Daar zat met breedronde rug een zwaar man te schrijven, onder vrindelijk-helderend licht van een kaplampje naast-boven hem, terwijl rondom het grimmig donker zwartte. De man bleef voortschrijven, terwijl hij binnentrad in de broeiwasemige lichtkring. De in 't licht rodige, grote hand met de gekromde, brede vingers bleef regelmatig de verzorgde halen trekken op het fel-wit lijnen-papier onder een lange ris van zeer duidelijk zwarte cijfers. Van de dikke kop met stekelig - | |
| |
steile haren, was alleen het grove profiel zichtbaar in zware schaduw: een borstelige baard, dikke snor, onder sterke neus met brede vleugels. De jongeman zag nog dat het haar laag op het voorhoofd groeide, toen de kop hem toegewend werd, kalm-onderzoekend.
‘Dag m'neer,’ zei hij beleefd.
De man, die hij op een bulhond vond gelijken met zijn kleine ogen, schijnbaar in minachting toegeknepen en zijn dikke met haar omwassen lippen, knikte even, bleef hem vragend aanzien.
‘M'neer, d'r wordt hier een jongmens gevraagd, heb ik gelezen, voor kantoorwerk... niet geheel onbekend met boekhouën...’ en hij tastte in een zijzak van zijn jasje, eigenlijk meer om zich een houding te geven. De man zei nog altijd niets, vraag-luisterend hem aanziend... Dus moest hij wel vervolgen: ‘En nou kwam ik me daarvoor aanbieden... ik heb al jaren lang...’
‘Jao...’ ging eindelijk de stem los, zwaar-brommerig in het benauwde hokje, grof-rasperig, precies behorend bij de vent... dacht de jongeman.
‘Jao... mô-je overmorge maor's wiejerkomme... patroon is nou uut, de stad uut...’
‘O! en kan u me niet helpen? Weet u misschien ook of de...’
‘Nee... ik wiet 'r niks òf...’ het hoofd keerde zich weer van hem af en dat was blijkbaar een aanduiding om heen te gaan... Hij had de deurknop dan ook al vast.
‘Is de plaats ook al bezet?...’ vroeg hij nog bruusk opeens, om ten minste iets te weten, en niet hélemaal leeg weg te gaan.
| |
| |
‘'k Wiet 'r helendal niks of,’ bromde nog eens de grove, die alweer schrijvende de hand bewoog... ‘Overmorge maor 's wiejerkomme...’
Met een nijdige stoot knipte de jongeman 't kantoordeurtje in 't slot, schreed haastig naar buiten, het knarsig steenkool-gewerk achter hem.
‘Verrek!’ prevelde hij, stappend in het geruchtenvol, waai-open grachtendonker. 't Was wél de moeite waard daarvoor naar dat kolenhol te gaan!... Ja, hij zou nog 's terugkomen!... om dan te horen, dat ze al voorzien waren of dat er zoveel sollicitanten waren... Waarom zou hij ook juist... eerder dan een ander... d'r liepen d'r zoveel!...
Maar terwijl hij dit in zichzelve gewild-schamper bedacht, voelde hij toch wel diep-inwendig de moedeloosheid schrijnen, het bittere besef dat zijn vóórgevoelen gelijk had gekregen, voelde hij nog eens de wereld hem onverschillig omstaan, met de onbewust-gewone regelmaat der dingen en verhoudingen, waarin het vanzelf sprak, dat voor hem geen plaats was. En toch dreigde achter deze enkele dagen de grimmige leegte, het duizelend losgelaten worden door alles, waarin hij tot nog toe veilig besloten had meegeleefd... Hoe moest dat gaan, o! hoe moest dat dan gaan!...
Onbewust in die hartebenauwing, waarin hij al tevoren zijn komende angsten en noden leefde, was hij de brug weer gepasseerd en, ver in de volgende straat, eer hij zich terugvond, schrikkend voor een lege handkar, die ijzerrammelend, ineens
| |
| |
schuin werd opgeduwd naar de middenstraat. Hij herkende nu de buurt: een armelijke dwarsstraat, de lage oude huizen met smalle deurtjes boven drie, vier houten treden, waarnaast kelderwoningen, apart verhuurd, rosgeel lichtten, ter halverhoogte boven het straatvlak uit.
Er was nog vrij wat verkeer van mensen, die de plots openende deurtjes uitkwamen, bleven buurpraten op de houten stoepjes. Anderen klommen er in de kelders af, waar allerlei kleine affaires uitstalden. Uit een enkele klonk gestadig-helder getienk van ijzer op aambeeld geslagen. Het vulde de hele straat met zijn vlijtig ritme en de jongeman merkte dat 't al lang in zijn oren was geweest. Een eind verder joelden kinderen in 't vage donker, springend op en af de stoepen, hol bonkend op de houten treden. Een gekrijs snerpte in zijn oren toen hij voorbijging naar de hoofdstraat, waarvan hij de heldere goudlichtglanzing en het roezig verkeer reeds waarnam. De scherpe smartepijning van straks was nu gezonken onder zijn trek naar eten en het bewustzijn ten minste weer voor enige tijd rustig binnenshuis geborgen te zijn. Hij ging naar de gaarkeuken, hij zou 't eten lang duren laten, dat de eindeloze avond een heel eind opschoot... Even benauwde hem het visioen van zijn donker huis en kille eenzame kamer... Hij zou er toch weer heen moeten om er te slapen... Gelukkig, dát hij er nog heen kon, dat hij ten minste nog een kamer had! Maar in lichte bevreemding voor zich zelf, voelde hij nu alleen schuwheid daar naar boven te gaan in die donkere huisbesloten- | |
| |
heid, waar hij nog veel meer alleen was dan hier.
Dat was 't!... Hij was bang voor alleenzijn met zich zelf. In een weeë schrik voelde hij zijn isolement en onduidelijk een gevaar dat daaruit dreigen kon. Als de neerslag uit deze ganse ellendige dag van nutteloos zwerven en hopen en teleurgesteld worden en plannen maken en tobben, was dit zonderling ijl-weeë gevoel in hem gebleven, een leegtegevoel om zich heen, om zijn lichaam, zijn denken en doen, alsof mensen en dingen van hem heengeweken waren en hij ze niet meer kon inhalen.
Dit was alles nog verward en onbegrepen in hem woelend, maar de schrik van één moment zo zich zelf te hebben gezien, deed nóg zijn hart bonzen onder het mechanisch voortgaan. Wat moest daarvan worden! Waar zou dat allemaal op uitlopen?
Hij ging nu op het gladde trottoir tussen de mensen in de hoofdstraat. Die was gezellig-besloten en vrolijk van gaslichthelderheid, brekend uit de brede winkelramen, vloeiend in wijde lichtbanen over het gelijke asfaltgrauw, waar aan weerszijden de lichtsferen samensmolten. En de mensen gingen scherp-duidelijk in die sterkgele klaarheid, waarboven geheimend vaag de stille gevels zich bogen aan weerskanten van de hoge, grauwe luchtstrook.
Dadelijk nu, in de daghelle lichting, tussen al die kijkogen, hem onophoudelijk tegemoet, voelde de jonge man weer de sjofelheid van zijn kleren, het verlopene van zijn uitzicht, overkwam hem de schuwheid, die bij tussenpozen
| |
| |
hem de ganse dag gekweld had. Hij voelde zich pijnlijk bloot aan aller blikken: een schooier, die doelloos langs de huizen zwerft met neergeslagen ogen. Zijn moeie voeten in de nat-harde schoenen begonnen weer te schrijnen, er kwelden hem gloeiige plekken aan knieën en heupen en op zijn schouders van het schuren der natte kleren op de huid. En in dat gevoel van abjectie kwam een vaag schuldbesef branden, of hij hier eigenlijk niet lopen mocht, of het iets misdadigs was dat hij hier zo maar, als ieder ander, van het trottoir en van het licht nam om te gaan waar hij wilde... Maar, hoewel zijn beschaming voor de mensogen niet minder werd, steeg toch in hem tegen dat onredelijk schuldgevoel een kwade wrevel, die hem driest de voorbijgaande gelaten deed aanblikken.
Wat hadden ze van hem nodig! Ze konden voor zich kijken! Hij had toch niets bijzonders! Arme lui als hij waren er anders genoeg te zien...
Maar hoe verder hij kwam in die warrende stoeting van mensen, met trambellen vóór en achter, dreigend aanrollen van rijtuigen, op het asfalt snel trappelend hoefgeklap, hoe meer hij bevangen werd van die koel-bevreemde gezichten, die naderend op hem staarden. Hij zag duidelijk in sommige de verwondering, in andere de afkeuring, dat hij daar maar zo tussen hen ging, als had hij evenveel recht als ieder ander. En hij voelde prikkelende lust in zich zieden, terwijl zijn schuwheid toenam, om die patserige kerels en brutale wijven met zijn vuist in hun bleke tronies te slaan, altijd maar hun toe te schreeu- | |
| |
wen: wat moet je van me! Wat moet je? Wat heb je an me te zien!... Maar hij moest zich wel inhouden: wat kon hij tegen die allemaal?
Hun kijken benauwde hem al meer. 't Scheen of zij hem uitkleedden, van alle kanten zijn armelijk lijf bekeken, of zij alles van hem wisten, zijn verleden met al de gevoelspijn, en wat nu te gebeuren stond, of zij het wel wisten, dat hij met zijn laatste geld op zak liep en een minne schooier was...
Daar stond een agent op de hoek, die hem strak aankeek, terwijl hij naderde. Roerloos stond die stijve figuur midden in de klaarte van een breed winkelraam. Op zijn helmkam flitsten vonken en het benig-magere gezicht, met de blonde snorren naar hem toegewend, scheen licht-gerood. Hij dacht dat hij zich misschien vergiste en de man enkel toevallig zijn kant uitkeek. Daarom zag hij opzettelijk een poos voor zich, eer hij weer schuinoogde naar de overzij. Maar het helmhoofd was ook nu juist in zijn richting gewend en, scherp starend, zag hij duidelijk onder de schaduw der helmklep de blik uit de halfdichte oogspleten vorsend naar hem heen... En hij had wel willen uitschreeuwen van benauwing en woede, naar de kerel toegaan, om, zijn vage ontzagsvrees overwinnend, hem te brutaliseren. Die argwaan en die zelfgenoegzaamheid op dat smoel, 't was niet te verdragen!...
En gejaagd, hinderlijk gedwongen lopend, sloeg hij de andere hoek om, de donkere gracht op... God, god, god! Hij deed toch niets!... Hij vroeg toch niets, dacht hij. Hij liep hier, als ieder
| |
| |
ander... Hij was toch vrij te gaan, waar hij wou?... Was dan een mens alleen al daarom verdacht omdat hij arm was?... Was zo'n man, die toch voor allen moest zijn, dan enkel de dienaar van de rijken, dat hij de armoe om haar zelve al misdadig vond?... Was dat niet schandelijk onrechtvaardig!... En gevaarlijk ook? Ja, verdomd! gevaarlijk ook, want het wekte verzet, 't maakte dol op den duur!...
Hij voelde een woestheid in zich, die hem van de grond scheen te heffen, zodat hij zijn lopen niet meer merkte. Zijn aderen klopten hoorbaar, zijn ogen gloeiden en hijgend kneep hij de vuisten saam...
En hij moest even ophouden, leunen gaan tegen een stoep, zijn gloeiend hoofd koelen tegen het steen, om te bedaren, weer meester te worden van zijn diepere zelf, die uitbarsten wilde, dat woest-heerlijke, wijde krachtsgevoel, dat een uitweg zocht, dat een daad wilde bedrijven, wilde vernielen, verpletteren, al moest het zelf erbij ondergaan...
Maar het naderen van stappen en brommende stemmen dwong hem op te komen en verder te gaan in het vale grachtdonker. Hij was beverig als na koorts en er doorgloeide hem een vage tevredenheid, of hij wat sterker geworden was... Maar hij kon zich even later niet bezinnen waarom...
In het langwerpig zaaltje der gaarkeuken, tussen het kale wit der pleistermuren, zat hij nog een poos, met de elleboog op het bevlekte tafellaken,
| |
| |
te soezen na het eten. Er was daar een dompige rust, een vochte warmte, wasemig van etenslucht. Nog maar enkele mannen zaten haastig schrokkend, gebogen boven hun borden, aan de lange tafels.
Soms ging van hen een roep uit: ‘j'ffróúw!’ en dan kraaktstapte van het buffet een scheefgeschouderd vrouwtje met een ouwelijk-lang gezicht, de gehele zaallengte door naar de tafel waar geroepen was. Dan een brommig-gedempt praten, en weer de stappen gelijkmatig-krakend terug. Anders maar kleine geruchten: de klik van vork tegen bord, 't knisterend omslaan van een courant, 't kraken van een houten bank.
De jongeman zat roerloos, starend naar de vormloze pleisterbustes der koninginnen boven op een kast. Hij had zonder smaak gegeten, schoon hij wel een kwartje verteerd had. Maar die hoop eten, zo onsmakelijk opgedist, zo veevoederachtig neergesmakt in de witaarden schaaltjes met bruine randen, waarvan 't glazuur gesleten was, en de blauwigstalen vorken, zo ijzerig-kil in de handen, op de tong en waar hij met wantrouwen naar keek of ze wel behoorlijk waren afgewassen, hadden hem afkerig gemaakt.
En eigenlijk de hele omgeving had hem meer dan anders gehinderd: het laken met de donkere vetvlekken, de lauwe etenslucht, het gulzig schrokken van zijn overburen, waar hij onwillekeurig aldoor naar kijken moest, de zware dierlijkheid van de man naast hem, wiens vochtige kleren stank wasemden...
Maar nu waren bijna allen heen en kon hij
| |
| |
ongestoord zijn gedachten nagaan in de verlaten rust van het helwitte zaaltje. Hij voelde warmte en licht koesterend om zich, en in scherpzoete weedom gaf hij zich over aan zijn herinneringen.
...Hoe het nu met Carolien mocht gaan, mijmerde hij, vaag verwonderd dat hij de ganse dag haar vergeten had, en de gedachte benauwde hem dat zij nu zo hulpeloos alleen leefde, met die vent, die ze zelf nauwelijks kende, die haar misschien slecht behandelen, in elk geval gauw verlaten zou... Wat moest er dan van haar worden?... En strak starend op de blindogende bustes, in de diepe rust van het zaaltje, voelde hij bitterlijk zijn verlatenheid en onmacht. 't Was een sensatie of hij diep onder water zat: een dof gesuis in zijn oren, een flauwe lichtschijn even in 't rond en 't benauwde weten van wijd weg en ver boven hem die zwaar afsluitende waterlaag. Zo zat hij ook in de tijd, in 't leven. Zijn horen, zijn zien, zijn weten van de dingen buiten hem, hoe weinig vér droeg het. Wie wist hier van haar, wie voelde hier iets van zijn leed om haar!... Verlaten in zijn beperkt wereldje leefde hij. Daaromheen gonsde de grote en daar ergens, ver weg, was ook háár enge sfeer. En zij hoorden te zamen in 't onverschillig-roezige leven. Hoe bitter was 't dat nu alleen te dragen, in onrust over wie ver was!...
Al zwaarder zonk in zijn hart het besef van zijn allenig bestaan... met fel-klagende onrust om Carolien, wat haar wedervaren zou zonder zijn liefde-bezorgdheid... De onzekerheid, de onrust omdat zijn blik niet verder drong dan de
| |
| |
hoge doffe wand van het zwaar druisend leven rondom, werd één moment als koorts, die hem hijgen deed en zijn ogen brandend staren, terwijl het zweet onder zijn haar uitbrak...
Hoe had hij 't kunnen vergeten die hele dag! was zijn verbazing. Omdat die andere ellende hem overtogen had: de knauwende angst voor zijn toekomstbestaan... Daar had hij dus in 't vervolg de keus tussen, 't een of 't ander kon zijn dagen vullen... Onwillekeurig, in zelf-pijningslust, vergeleek hij... Wat was erger? Die onrust, de benauwing van verlatenheid, die kale leegheid over alle plaatsen de dag lang, met die blinde drang om heen te gaan, ergens, hij wist niet waar? Want naar haar terug zou hij niet willen... Dikwijls genoeg had hij 't zich afgevraagd, zich voorstellend hoe hij 't bij Carolien zou vinden. Dát was 't niet. 't Was naar de vroegere Carolien, naar 't verleden terug, dat hij wilde: een chimère!... Dat was 't brandend heimwee, zonder ophoudend durend, alle uren en alle minuten, als een felle lichamelijke pijn, naar iets buiten deze wereld, ónbestaanbaar... Maar dat verlangen maakte alle plaats en alle tijd vaal en duldeloos hol van verlatenheid, kil vreemd van hier-niet-thuis behoren. Het was één smekende oproep, altijd door in zijn oren... en hij kón niet, hij zat neer in de leeg-volle wereld en onderging het leed van die verleden stem niet te volgen...
Zo was die ellende, herinnerde hij zich, in zijn opstaande bevreemding al twee dagen zonder geleefd te hebben.
En de andere? Hij ging zijn dag na, van de
| |
| |
morgen af... De andere was doffer, klein-brokkeliger, niet één groot gevoel, niet één visie, maar bij scheuten, maar vernederend, degraderend. De andere was een zenuwige, soms razendmakende angst in de jachting van het leven rondom, een stekende wrok in 't telkens stoten tegen de harde reëelheid der mensen en dingen, een jammerlijk verlaten voelen, als een schipbreukeling op een rots, te midden van een woelende grauwe zee van onverschilligheid.
Een gloedheet gevoel van de vernedering, hem vandaag aangedaan door alles en allen, woelde op bij 't nadenken, en hij bedacht hoe vrijheid een belachelijk ding is, als die enkel bestaat in de keuze van doodgaan door gebrek, langzaam, of ineens door zelfmoord.
Het was waar, hij hoefde niet te verdragen... Nog eens woog hij 't volle besef van zijn ellende op deze dag: zijn momenten van kloppende verwachting en terneerslaande teleurstelling, het gevoel van schooierige verlopenheid, dat hij walgde van zich zelf, de opziedende machteloze wrok en daartussen telkens die benauwenis om de tijd die gestadig verliep, terwijl hij mét zijn geld zijn recht van bestaan minderen zag... Dat was niet te verdragen op den duur... En 't erge, 't gevreesde straatarm zijn was nog niet eens begonnen...
Ineens zag hij zijn halfduistere kamer vóór zich ongeveer als hij die middag er uit weg was gegaan: vol drijvende wolken donkerheid, met van buiten schuin opslaand, de lantaarnschijn, bleekwittend het plafondvlak, waarin de lampehaak zwartte als een grote kromme vinger.
| |
| |
Hij voelde een huivering hem bekruipen, van de rug tot onder zijn haar... Waarom? Zijn hart bonsde hevig op. Was 't omdat hij dáár zich kon...? Nee, dan toch niet op die kamer en niet zó, als hij 't wilde doen... Hij wist 't nog niet eens. Hoe kwam hem dan zo ongeroepen die gedachte en dat gezicht?
Hij huiverde weer in een beklemmende aanjaging van angst... 't Was waarachtig of dit van buitenaf voor hem beschikt werd... Afschuwelijk!
Onwillekeurig stond hij op, om door beweging al dit denken te verdrijven.
Hij zag dat er nog maar één bezoeker in 't zaaltje was behalve hij zelf. Die zat een smoezelig-verkreukt krantje te lezen, op zijn gemak liggend, de benen op de bank, de elleboog onder 't hoofd op de tafel. De scheve juffrouw, leunend aan 't buffet, praatte zacht temerig tot de man erachter. Van deze waren enkel twee vuilig-versleten ondermouwen te zien, waaruit rode magere polsen en langvingerige handen staken. Daartussen een verward-harig hoofd, een benig armoedsgezicht, flauwogend en de kin zwart-stoppelig van ongeschorenheid.
Zij keken naar hem, terwijl hij naderde en hij had alle moeite dat achteloos-rustig te doen. Eindelijk kwam 't schrale wijfje traag van het buffet op, drentelde hem een paar schreden tegemoet, onverschillig een goor werkhandje ophoudend. De jongeman legde het kwartje daarin, zei binnensmonds ‘dág juffrouw’ en ging dóór de deur, die aan het touw openpiepte en lui achter hem dichtbonsde.
| |
| |
En hij liep weer in de stille dwarsstraat, omhuifd van een grijs-kille nevel, die vochtig aanvoelde. Maar het regende niet.
Moeilijk zijn voeten zettend - want als een kwellende geleider, die hem telkens weer opwachtte, was daar de schurende pijn aan zijn zere voeten - moest hij opnieuw bedenken waarheen, lag de avond weer in zijn gedachten als een onverzettelijk zwaar brok, dat hem benauwde. Waar moest hij ermee heen? Waar zijn lichaam dragen al die uren? In de verte van zijn denken, wist hij de visie van zijn kamer en de mogelijkheid naar huis te gaan, maar opzettelijk hield hij dat buiten de grens van zijn bewustheid, schuwde hij zelfs die mogelijkheid te overwegen. Hij had nog bijna twee dubbeltjes op zak en later, als hij te moe werd, kon hij toch ergens binnengaan, in een kroeg, of beter in een melkhuis... Nu in godsnaam maar lopen en kijken, de tijd ombrengen op straat, zo lang 't niet hard regende!...
In zulke gedachten, het gewone aanzien der dingen in zich opnemend zonder bewustheid, was hij, pijnlijk trekkend met het linkerbeen, genaderd tot waar de straling der winkelstraat de gestalten der rusteloos voorbijgaanden scherp duidelijkte, vreemd-fel belichtte de gelaten, dán als lijkbleek in elektrisch licht, dan ros-glanzig in de gasschijn. Het was niet druk op dit uur, dat de gehele burgerstand nog aan het middagmaal zat. Het straatverkeer vloeide ijl, met ruime open plekken op het asfalt en een gedemptheid van gerucht, dat nu meest van verderaf scheen te komen. Soms zelfs was 't een ogenblik hoorbaar
| |
| |
stil, met enkel sliffen der voetstappen, als hield het stadsverkeer even de adem in...
Tot brutaal raderend kargerij opeens die rust brak, van het asfalt overgaand op de keien van een gracht, om daar, snel afzwakkend, te doven.
Traag slenterend, om zo min mogelijk zijn voeten te voelen, niet moe meer na de lange rust en in lijfsvoldaanheid na het eten en na gedroogd en gekoesterd te zijn, volgde de jongeman de zich steeds verlengende lijn der straten, overal kijkend.
Het waren vele werklieden, terugkerend van winkel of karwei, die hij tegenkwam, grof-grommig pratend in rijen van drie en vier, zwaar schokkend de lijven in het gaan met wijds-plompende stappen, blikken kruik en broodzakje bungelend op de rug. Ook nog enkele kantoorheren gingen strak-haastig langs hem heen, of keerden reeds weer terug voor avondwerk. Hun schrale lichamen bewogen schutterig in guttapercha regenjassen. Zij hadden de gevouwen pantalons hoog opgeslagen en hun angstvallig schoongehouden laarzen zochten de droge plekjes, de bleke, slappe kamergezichten strak naar de grond gericht.
De jongeman, gaande dicht langs de huizen, keek ook de lichte winkels binnen. Zij waren bijna alle leeg. Hel vlamden de talrijke gaslichten over de verlaten rust der binnenruimten, die de avondklanten wachtten. In enkele modistenwinkels en die van damesartikelen was het personeel stil-bedrijvig aan 't opruimen van stapels dozen en ordeloze hopen van stoffen, die middag om- | |
| |
gehaald, waarmee de bruine toonbankbladen geheel overdekt waren...
In een comestibleswinkel, aanlokkelijk in haar zuivere lichtglanzing over de sappig-bleekroze vleeswaren, glimmerig zilveren omhuld, over de zware trossen der volle donkergezwollen druiven, en de grote ruiggroene peren of glimmende appels, bij vier en vijf op een ruime schotel, zag hij een allenige bediende, heel in wit, die rustig oplettend neerziende, ham sneed. Zijn brede vette vingers drukten met platte toppen de donkerruwe opperhuid, terwijl het lange, uitgesleten mes staalblinkend wreed zaagde door het levend rood en wit. De ene vochtigvette plak na de andere krulde om en viel op de hoop die reeds gereed lag...
De jongeman zag een poos door het glas heen en kreeg er eetlust van. Hij dacht dat hij die zaken vroeger ook had gekregen en ze weinig gewaardeerd... Eigenlijk toch wreed zo een winkel en zo een hele uitstalling open en bloot... En de meesten die voorbijgingen, die al dat lekkere goed nooit kopen konden...
Hij trad verder, even schouderschokkend. Als 't nog alleen maar dat geweest was!...
En nu, zijn blikken naar ver en dichtbij uitgaande, voelde hij plots de kalmte luwen in dit stadsleven, dat hem de ganse dag door zijn harde drukte had verstoord. Hij voelde als een opademing. Een belofte scheen er in besloten, iets als verwachting van komende dingen... Schoon wetend, dat dit bedrog was, deed het hem toch lichter gaan, nu over een smal plein, waar een café
| |
| |
uit twee enorme ramen wijduit goudlicht glansde over de plassige straat. Voorbij lopend, zag hij onder het hoge plafond de lange reeks der lege tafeltjes, in de wandspiegels voortgezet, eindeloos ver in verlatenheid.
Een kelner, eenzaam zwarte gedaante in de warm-gele omlichting, leunde, een krant lezend, roerloos aan een tafeltje, tegenover het glasweelderig, lichttintelend buffet...
Gek toch, dacht hij, zo'n leeg café, dat maar afwachtte wie er straks komen wilden; zo'n huis waarin niemand minder thuis was dan de eigenaar zelf... Wanneer zouden de bezoekers weerkomen? Over een uur, een half uur? Neen, dat was nog te vroeg... 't Was nauwelijks over zeven... Vóór achten liep 't zeker niet vol en de grote aanloop kwam hier pas tegen tienen en na de theaters...
Zonder bepaald bedoelen slenterde hij nu de smalle straat in, de voorname winkelstraat, waar in het dagmidden immer een gezellige drukte gonsde met asfalt-geslif van honderden voeten. Nu kalmde er het trage verkeer van overal. De winkels straalden er van weerszijden als hellere en doffere lichtovens. Allerlei kleuren en opschriften drongen zich op, sprakeloze maar om de voorrang dringende omstand van aanprijzingen, uitroepingen, mededelingen, adressen, verwijzingen, waarboven de rustige, lichtdonkere gevels in de bochting schenen over te buigen tot elkander. Maar het lichtgrauw asfalt was dun bezet met gaanden: twee, drie, donkere figuurtjes, treuzelend aan winkelramen, duidelijk af- | |
| |
stekend tegen de lichte stoffen.
De jongeman beging, langzaam stappend, deze straat, doch zijn aandacht begon te verzwakken met het blijde verwachtingsgevoel in hem. Hij merkte zich ook weer moe worden en plotseling, op de helft van de straat, voelde hij zijn hart beklemd van die lege kalmte en de doelloosheid zijner eigen schreden, zodat hij bruusk omkeerde en terugging. Hij verlangde naar de echte kalmte der grachten... hij verlangde ook naar rustig zitten en ongestoord uitdenken. Hij wist zelf niet wat hij wou, in de moedeloosheid die hem neersloeg. Het was nog zo vroeg!... Wat moest hij toch beginnen?...
Uit de omsloten lichtheid der straat was hij afgewend naar een hol-open ruimte, een gedempte gracht. Het was er vaag-donker. De avondwind woei er in vlagen, zodat de eenzame lantarenvlammen, nabij en verder, onrustig flakkerden, hun schijnsels schichtig waaierend over straat en gevels...
Het leek er tussen de onrust der windvlagen dorpstil, met ijle geluiden, invallend van ver. Enkele donkere gestalten kruisten zijn weg en gingen hem voor.
Maar hij schikte zich snel ter zijde om een rijtuig voorbij te laten, dat in de levendige draf van zijn twee paarden luchtigverend voorbij ratelde. Onder de lantaarnschijn sprankelden witte glimmingen op het gepoetste paardetuig, op de gladde panelen, de snel wentelende dunne wielspaken. De hoge, gladde paarden trokken de lichte coupé, in vlugge, resolute gang.
| |
| |
Terwijl het voorbijreed, zag hij de schemering van een witte sortie in het dof donkere binnen... Zeker mensen, die naar een komedie gebracht werden...
En ineens had hij lust te gaan kijken naar die aanrij van blinkende equipages bij het hellichte komediegebouw. Er was misschien iets bijzonders te doen, dat het talrijker en weelderiger dan gewoonlijk zijn zou...
In de verte van de rechte straat, die de jongeman thans inkwam, zag hij het theater al: een gestadig-heldere straling onder de donker-lage, regenzware luchten. In de zuivere, stille lichting onder de brede marquise kon hij scherp-juist elke beweging der file van donkere rijtuigen onderkennen: het vóórrijden, het inhouden der paarden door de spanning der teugels... Dan, na een ogenblik, de schokkende voortgang van de wagen achter het hernieuwd trappelpoten der beesten. En, terwijl dit rijtuig langzaam uit het licht reed, kwam een ander zijn plaats bezetten tegen het hel-gelende fond.
Het komen scheen al in volle gang... hij moest zich haasten!
Door de reeds meer bevolkte winkelstraat repten zijn slepende schreden, tot hij, een beetje hijgend, op het komedieplein in de lichtkring trad...
Nu vlamde het gebouw hoog in massale breedheid hem tegenover, met felle duidelijking der onderdelen in de façade. De hoge vensters, de beelden in nissen der eerste verdieping werden van beneden brandachtig schel beschenen door de rij van witte gasballons, die boven de
| |
| |
deuren de gehele breedte van het gebouw belichtlijnden. Maar de lichtkern, de zuiverste straling, was de wijde witte vestibule. Vandaar uit plaste het licht onder de ruim-beschuttende marquise, tot ver in wijde kring over het plein, lichtrodend de starende gezichten in de donkere volksgroep, waarlangs blinkhelmige politiemannen kwamen en gingen.
Onder de paardekoppen doorbukkend, geraakte de jongeman tussen de mensen, die naast de ingang stonden.
Er was toch zeker iets bijzonders te doen vanavond... Zo'n lange file stond er maar zelden, dacht hij, en zoveel toilet maakten de dames ook niet alle dagen...
Nog altijd reed het ene glimmende rijtuig na het andere voor, onder paardetrappelen en toegeklap van portieren, en werd ontlast van zijn vracht. Lang-magere en gebuikte heren, correct in 't zwart, strompelenden uit, laagbukkend, de hoge hoed vooruit. Die reikten daarop de hand aan de dames, plotseling helkleurige verschijningen op het neutrale fond. Eerst voorzichtig zich uit het portier werkend, wipten dezen met een vluggere zet ten gronde, ritselschreden snel, rechtuit kijkend, hun witte of roze sortiers samenhoudend, de vestibule in, glinsterend van zijde. Zij schenen verfijnde wezens uit een andere gekoesterde luxewereld. De heren volgden, met bedachtzaam zware stappen.
Schuinogend in de vestibuleruimte, zag de jongeman hoe de paren daar even stonden bij de controle, om eindelijk tegen een verre brede trap
| |
| |
te verdwijnen. De dames luchtig snel stijgend, de samenplooiende rokken in witgehandschoende hand, de heren trager achterna...
Hij bleef kijken tot de gestadige aanrit der equipages en huurrijtuigen minderde, de hellichte plek onder de marquise telkens ledig latend, en al schaarser nog een enkele wagen snel-ratelend aanrolde, waaruit de feestgeklede mensen - het portier al open vóór het stilhouden - snel voortkwamen, haastend naar binnen.
Maar al lang tevoren, terwijl hij toekeek, had hij het vleugje opgewektheid van belangstelling uit zich wegzinken gevoeld. Hij bleef kijken, verveeld, zwaar steunend op één moede voet, met die leegte van doen beklemmend rondom zijn denken. Hij dacht er niet bewust aan, maar hij voelde overal het holgapende donker en zijn klein-eenzame ik daarin, die nu hier stond en keek tussen al die doelzekere mensen. Maar straks, als tot blijven geen reden meer was, dan zou het moment komen dat hij heen moest en een weg kiezen... Zo bleef hij treuzelen, zonder interesse meer, vaag staarogend, tot telkens een uit de groep, waarin hij stond, wegging en hij eindelijk alleen bleef met twee morsige bedelkinderen, die begonnen te plukharen om hem heen.
Het was nu stil over het plein, de lichte vestibule in helwitte verlatenheid.
Toen keerde hij om en ging het holle lichtdonker van de stadavond weer in. Even dacht hij nog op het grote biljet te gaan zien, wat er eigenlijk te doen was. Maar hij moest daartoe een paar stappen nader komen bij het gebouw en...
| |
| |
wat ging het hem ook aan, dacht hij schouderschokkend.
En terwijl hij nu zijn weg nam naar de verlichte straat toe, die ver het nachtdonker onderschepte, was daar weer de noodzakelijkheid zijn schreden te bepalen, ergens een doel te zoeken... Hij zag in een sigarenwinkel een kleine ronde klok met zwarte wijzers. Zij wezen half negen... Half tien, half elf, half twaalf, telden zijn gedachten... Nog minstens drie uur voor hij goedschiks slapen kon gaan... En daar stond ineens weer zijn donkere kamer voor zijn innerlijk gezicht en diezelfde angsthuivering kroop hem naar de schouderbladen op, zodat hij rilde over het ganse lijf... God! die afschuwelijk holle kamer!... Wat wilde toch die angst?... Hij had duidelijk weer het trillendbleek overschenen plafond gezien, en de donkere lamp afhangend van de wreedgekromde zwarte haak... Hij moest dit uitdenken!... Hij moest eindelijk weten wat uit de diepte van zijn denken hem dreigde...
Gejaagd repte hij zich tussen de mensen in de drukke, stralende straat. Hij zag ze niet bewust, hij werd telkens gestoten, bonsde tegen een zware kerel aan die een mand droeg en zei: ‘Verdomme,... kijk uit je doppen!’ Toen tegen een klein vrouwtje, die van het trottoir afstruikelde en met een scherp stemmetje hem nariep: ‘hei! ka-je nie zien waar je loopt!... moet je nou een arm mens van de been lopen! lamstraal! armoedzaaier!’
Mensen keken hem aan,... hij merkte hun stilstaan om hem na te zien en werd beschaamd zich zelve bewust. Behoedzaam nu wendde hij zijn
| |
| |
weg tussen de drukte, toch haastend, in een felle drang alleen te zijn om uit te denken. Nog een ogenblik van zelfbedwang en hij was in het vage duister der stille, wijdgalmende grachten. En met gebogen hoofd, traag, wankelig stappend, dacht hij na.
Wat beduidde dat angstvisioen in de kil-nuchtere realiteit van zijn leven? In de verslagenheid van zijn hele leven, wat betekende nog de ongerijmde afschuw van iets zó gewoons en alledaags als zijn kamer? Hij was als kind wel bang geweest... had geslaapwandeld in afschuwelijke dromen... Maar dat was nu lang geleden en sedert zijn gezonder worden hadden zulke hartbenauwende angsten nooit meer zijn leven bezwaard... Hoe nu zo ineens? En juist na deze dag, die zo heel andere benauwingen had verwekt...
Terwijl hij er aan dacht, was het of dit even vergetene, het gevoel van zijn benard bestaan, hem als een wild dier naar de keel vloog. Het gaf hem een schok... hij stond stil en ademde zwaar op... Zijn voorhoofd gloeide klam en het prikkelde onder zijn haren, waarover hij met beide handen vaagde. Hij wist nu ineens weer fel duidelijk zijn toestand: zijn nutteloos geloop, zijn moedeloosheid om te herbeginnen, ook berouw om 't vroeger niet geachte, roekeloos weggeworpene, en daarachter, toch vlakbij dreigend, en zwijgend-koud grijnzend: de geldloosheid, de levensnoodzaak, die van hem wreed-gewoon eisen zou wat hij niet had, om hem dan te martelen, te gooien, te stoten tot hij niets was dan een vuil
| |
| |
vod, dat men wel eindelijk oprapen zou en ergens wegbergen... Hij voelde dit alles nu in een fysieke angst als een donkere waterafgrond, waarheen hij onweerstaanbaar al dichter gedreven werd... En die kolk van ontastbaar donker, die opensloeg in zijn benauwd denken ging op schril-vreemde wijze ineens over in 't aspect van zijn bleekdonkere kamer...
Het even aanzwemend begrip der betekenis van die beide visioenen joeg rilling op rilling over zijn lijf. Zijn haren stijfden recht op zijn hoofd en hij zag niets bewust meer, hij was als in een angstzee verloren, met een woeste drang zich maar te laten drijven in het onvermijdbare, ermee gedaan te raken, dat hij niet meer lijden zou. Tot het weer was of hij op een toren stond en de wijde diepte hem duizellokkend overbuigen deed... Maar stemmen van omlaag uit verre diepte riepen hem toe, waarschuwend: ‘hei! hei!’ en een zware greep schokte neer op zijn schouder...
Het was of hij wakker werd... Hij voelde het grachtbuiten weer koelen rond zijn hoofd, zijn ogen wijdopen in 't doorzichtig donker... En hij zag zich staan op de hardstenen grachtband, vlak naast hem de donkere bewogenheid van het water... Hij hoorde het klokkend spoelen tegen de kant...
‘Hei! zeg's vent, podverdomme! bè'je dronken, of slaap je? dat je hier zo op die wallekant scharmiert?... Je had er goddome ingesukkeld as'k je niet gehouen had...’
Hij voelde nu de zware hand op zijn schouder
| |
| |
als een werkelijkheid, blikte half achterom in het vaaggeziene verschrikt gezicht van een jonge kerel, die hem, de zwak meegevende, wegtrok binnen de bomenrij.
‘Nee... nee... ik was maar in gedachten...’ stamelde hij ‘ik had niet gezien... dat ik zo dicht...’
‘Nou, jij ben een rare, hoor, om dat niet te zien,’ zei de ander, hem wantrouwend aankijkend, schoon hij hem losgelaten had... ‘Je mag dan wel beter op je tellen passen,... ik zag je daarstraks zo netjes tussen die bomen doorlaveren, dan links en dan rechts... ik dacht, zo gaat-i te water... ik dacht dat je vet was...’
‘Nee... helemaal niet...’ antwoordde hij, nog zwakvoelend zijn hoofd... ‘dank u wel... toch...’
‘Ja, pas nou maar op...’ zei de man die al heenging, over zijn schouder. ‘Je zou d'r inleggen eer dat je-n 't wist...’
‘Ja... dank u nog wel...’
Hij hoorde de stappen vergaan, zag de gestalte vagen, weer even blijken in een lantaarnschijn, toen oplossen in het donkere... Hij stond aan de hoge stoep van een stil huis, wachtend tot zijn hart ophouden zou te bonzen en het bloed niet zo zwaar gonzen in zijn hoofd.
Toen maakte hij zich, nog wankelig en duizellicht, op weg, de heldere, druk roezende straat toe.
Het duurde enige tijd eer, boven de nodige aandacht bij zijn gaan, de gedachten aan andere dingen weer begonnen uit te stijgen... Het was toen hij op een winkelklok het uur zag: over half tien!... Waar was die tijd gebleven? Voor zijn
| |
| |
gevoel leek het een kort ogenblik dat hij op de gracht had gelopen en nu bleek het bijna een uur. Hij doorvoelde niet zuiver meer wat 't daar geweest was, maar zijn gedachten schuwden er terug te keren. Vaag was hem bewust, dat 't doordenken van zijn toestand in hem dat uiterste van angst had gebracht, dat hij nog door zijn leden voelde trillen. Nu in godsnaam niet meer daarvan!... Zijn aandacht bij het lopen bepalen... en ergens heen gaan...
Hij voelde nu hoe pijnlijk stram zijn knieën zich strekten en zijn gloeiende voeten zeerden bij iedere neerzet. Hij voelde zich óp van moeheid, met een gloeiige pijn onder de schouderbladen en zwaarhangende armen. Het ging niet meer, hij moest ergens in een melkinrichting gaan zitten. En dadelijk wist hij waar. Die, waar in het gezellig-lichte pijpela-zaaltje zo een knus hoekje was naast het trapje naar de opkamer. Even dacht hij nog aan een koffiehuis, om in kranten lezen afleiding te vinden voor zijn gedachten... Maar hij had maar acht- of negentien centen en daarvoor was, met de fooi, zo weinig te krijgen...
Thans, ook door zijn zwaar neerdrukkende moeheid, geheel opkomende uit de hersenverdoving, begon hij weer lastig zichzelve te voelen in 't traagbenend gaan. De omgeving van straat en volte ging al meer zich afscheiden en in zijn enkelheid, pijnlijk bloot en alleen tegenover al die onverschillig kijkende gelaten, voelde hij zich ongelijkschokkig daar lopen in het licht der winkelkasten, schouders opgetrokken, armen kouwelijks aan 't lijf, handen diep in de zakken be- | |
| |
graven... een ‘armoedzaaier’ als die vrouw gezegd had!... Maar hij hóéfde ook niet zo kouwelijk te lopen en niet zo te trekkebenen...
Zijn handen deed hij bloot nu, losslingerend de armen langs zijn lijf, de borst wat forser vooruit, trachtend kalm-regelmatig te schrijden... Maar zijn hiel schrijnde fel en de vochtkou verijsde zijn vingertoppen... Ook voelde hij zijn armen hinderlijk slingeren. Daarom stak hij de handen weer weg in de broeiing der zakken... haalde ze na een ogenblik weer uit, deed ze weer weg... in de groeiende verlegenheid, in benauwd lichaams-voelen.
De mensen stoetten aan, eindeloos hem tegemoet. Altijd weer nieuwen, verderen, achter de nabijen. Lichamen en hoofden, dán enkel hoofden met hoeden, daarachter nog hoeden zag hij. Tot zij, die afstandig waren, ineens vlak nabij en hem terzijde schreden en weer anderen achter anderen opdoken.
Hoe kwam 't zo vol op straat?
Het leken wel stromen, die op hem braken en langs zijn lichaam vervloeiden. En altijd werden ze compacter, tot hij er niet meer doorheen zou kunnen...
Hij merkte sommige enkel-figuren.
Dienstmeiden in heldere japonnen met ruig-wollen omslagdoek en mand onder stijfwit schort; winkelknechts, die pakken droegen; zwierige heren, met snelle pas de stad ingaande; innig aaneengedrukte, langzaam gelijkstappende paren, ook buikig-deftige heren met hoge hoed, kalmstatig schrijdend naast hun zware, pauw- | |
| |
achtige vrouwen... Zij keken hem allemaal aan als vanmiddag, koel-bevreemd of met iets spottigs of afkeurends om de mond en in de ogen...
Langer hier lopen in de bewogen straat, werd hem te zwaar. Hij begon te hijgen, met een gevoel of hij misselijk was. Bij de eerste hoek boog hij het zachte donker van een gracht in, waar hij alleen liep, buiten de roezing van het verkeer.
Toen trachtte hij te begrijpen waarom hij in de drukte zo benauwd geworden was. Het waren toch immers maar gewone mensen! Maar hij kon er in zijn warm kloppend hoofd niet klaar over worden. Misschien waren 't ook wel zijn overspannen zenuwen, die 't hem zo deden zien. Hij drong zich dit telkens op. Hij mompelde zelfs dikwijls achtereen: d'r is niets, je bent ziek, je bent ziek... 't is in je zelf, 't is in je zelf... Doch het hielp niet. Hij voelde loden angst, als hij zich voornam dan nu ook terug te keren en in hem bleef een zwaar gevoel van verlatenheid, van onhelpbaar erbuitenstaan. Hij hoorde niet meer tot die wereld en het wrokte in hem, omdat hij zich geen andere schuld bewust was, dan zijn armoe...
Zo sloop hij, traag van overmoeheid, langs het donkere huizengeslotene, zocht naar het melkhuis zijn weg door nauwe achterstraten met ongelijke stenen bevloerd, waarover kletterendhard nog een goederenwagen ratelde. Maar het wagengerucht eenmaal afgestompt op een wijde gracht, sloeg de rust-stilte weer te zamen, waaruit trage geluiden opgalmden. Onafgeleid en veilig liep hij hier, tril-angstig voor het grote stadsrumoer in de verte. Hij nam een steeg, die twee
| |
| |
huizen van het melkhuis in de drukke straat mondde, waar hij zijn moest. Even was hij weer in de menigte en het drukke licht. Maar hij deed als iemand die zijn adem inhoudt voor hij onder water duikt, hij wilde niet merken en horen, blikte eerst weer op toen hij de deur van het melkzaaltje naar binnen drukte. Hij duwde haar zorgvuldig dicht achter zich, het straatgedruis buitensluitend.
In de langwerpige, gezellig lichte ruimte, avondlijk rustig, trad hij toen voor de gladde toonbank, waar een grote koperen kan lustig blinkende stond. De heldere meid met rondblozend gezicht legde haar boek neer en zag hem wat vaag aan, als iemand die uit een heel andere wereld opkomt.
‘Een kop chocolade alsjeblieft, juffrouw...’
‘Asseblief, meheer...’
Terwijl zij ging bezig zijn, zocht hij een plaats in de hoek naast het houten trapje, dat naar een soort van opkamer leidde. Die was doffer verlicht over smakeloos salonachtige meubels en lang niet zo gezellig als het zindelijk-helder voorlokaal, waarvan de wanden met blauwwit tegelpapier beplakt waren.
Er was zeker in lang niemand geweest.
Toen de meid, met licht geritsel van rokken en kort tikken van kop en schotel, de chocola voor hem had neergezet en zich weer tot lezen geschikt, was de rust opnieuw volkomen in het lokaal. Van de dikke witte kop met het bruin zwak-schommelende vocht dampten haastige wolkjes op. Hij kon nog niet drinken en bleef
| |
| |
roerloos, een arm over de stoelrug, van het zitten genieten in de ontspannende avondrust...
Een grote cyperse kat, die hij nu eerst gewaar werd, als een hoopje bont warm saamgekoesterd op een taboeret, bleef hem strak aanzien uit haar ronde geel-groene pupillen, waarin twee rechte zwarte sleuven. Toen, na een poos, begon ze te oogknippen, schurkte nog dichter ineen en sliep met gebogen kop. Hij zat naar haar te zien, gelijk zij daar als in diepe overpeinzing saamgedoken zat, hoorde het rusteloze stapgeslif over het asfalt buiten... Maar al meer trokken zijn gedachten zich van het omringende terug tot zijn eigen toestand...
En een brand van onrust begon in hem op te slaan. Een weeheid kromp plots zijn hart te zamen en terwijl klam zweet overal zijn lichaam uitbrak, voelde hij zich neerduizelen in een zwarte diepte. Dat was de grote angst die weer over hem kwam, dezelfde die hij op de gracht had ondervonden, maar zó erg nu, dat al zijn denken in een woeste warrel scheen meegesleept tot duizelend-snelle draaiing. Het was of hij onder water gedompeld werd en nu stikken ging. Geen gedachten waren er duidelijk, het was enkel sensatie van worging en afgrijzen, tot, langzaam, de druk op zijn hersens losser werd, hij weer iets van werkelijkheid begon te denken en nu wist waarom hij bang was: voor zijn bestaan, zijn toekomst, omvangen en gekneed in het besef van deze lange afschuwelijke dag. Vliegenssnel verschenen en vergingen de visies voor zijn binnenoog: zijn trage lopen door de klamnatte atmo- | |
| |
sfeer over de wipbrug aan die druisende kade, zijn gesprek in de sigarenwinkel, bij de kolenkoper... dan zijn thuiszitten... en dan... achter al deze beeldingen, als een zwarte angstkolk, weer de gruwe visie van zijn kamer... Hij voelde haar bij zich, het was of zij met hem meeging, hij wist haar elk moment en hoe hij haar weer zou vinden: de vage ruimte, vol vlottend zwart donker tussen de starre wanden, de zoldering bleek trillend beschenen, waarvan aan de zwarte haakvinger de lamp afhing...
Een stemgeluid brak in zijn bewustheid in, scheurde ineens het grauwe net van zijn binnendenken. De stille, witte avondlichting van het zaaltje sloeg weer voor hem open en nu hoorde hij ook de herhaalde woorden in hun verband.
‘Ben u niet goed, meheer?... wil u een glasie water?...’ zag hij het bezorgd gezicht van de meid hem toegewend boven haar boek...
Hij hoorde zich nog even zwaar hijgen, zag ook de kat hem groot aanstaren... En nu, moeilijk naar de woorden tastend, bracht hij uit:... ‘Nee,... niks... 't is alweer beter... ik was maar wat benauwd...’
‘Maar wil u een slokkie water?... u ziet zo bleek as een dooie...’
‘Ja... wat water, dat wil ik wel,’ antwoordde hij, meer om haar af te leiden en zich geheel te bemeesteren.
De meid schonk uit een drager een groot glas in, kwam er mee aan, terwijl hij met zijn zakdoek over zijn voorhoofd vaagde, zich ellendig flauw gevoelend.
| |
| |
‘Asteblief,... drinkt u maar 's... u ziet zo wit as 'n doek,... ik wier bang van u, zo as u daar zat... ik dacht dat u zo tegen de grond zou slaan...’ praatte zij, bij hem staande en meewarig op hem neerziende.
‘Dank u wel... ja... dat doet goed... da's lekker... och nee... 't is zo erg niet,... ik heb 't wel 's meer. 't Leit an me hart...’
‘O... zo... Jees!... dan mag u toch wel voorzichtig wezen,’ zei de meid, langzaam achter haar toonbank teruglopend... ‘dan is misschien sukkela ook niet goed voor u, die leit u misschien te zwaar.’
‘Nee, nee...’ lachte hij flauw... ‘dat hindert niet, ik had er ook niet eens nog van gedronken... maar 't is nou weer helemaal weg... maak u maar niet ongerust...’
En terwijl hij nu met grote slokken, want hij wilde hier weg, uit de kop dronk, zegde hij bleke vraagjes naar haar, uit beleefdheid en ook ter afleiding. Of zij 't alle avonden zo stil had, wanneer zij sloot, of 't een goede zaak was, en hoelang zij hier op de dag wezen moest. De meid antwoordde, hoogop leunend achter de toonbank, haar fris gezicht afgekeerd naar de deur, met een wat zeurig-onverschillige stem... ‘Dán 's wat stiller, dan 's wat drukker, hè?... 't liep soms nog al an... Ze sloten laat... 't werd bijna altijd over elven... Ze had nog een kameraad ook weet u?... En 's morgens weer zes uur, half zeven bij de hand...’ Hij luisterde verstrooid, stond plots uit zijn loomheid met een ruk omhoog en voelde zich duizelig bij het naar de toonbank gaan om
| |
| |
zijn dubbeltje neer te leggen. De meid zag het en vroeg meewarig of 't nu heus beter ging...
Haar meelij deed hem zacht aan, hij bedankte nog eens en ging toen uit in de licht-donkere straat. Angst voor het woelig verkeer was nu niet meer in hem en de grote drukte van de vooravond trouwens ook voorbij. Een klokkevoorspel carillonneerde hoog in de lucht, onegale helle en donkere klanken, daarna de bronzen galming van de zware uurslag, elf maal traag herhaald.
Zijn lijdzame voeten zetten voort in de stille nachtstraat, waar nu alle luide leven en lichtglans van de vroegavond gedoofd was. Hij hoorde zijn stappen klinken, en andere enkel-stappen verderaf, somber tussen de donker-hoge opstanden der huizen, die vóór hem uit de duistere kloof der straat schenen te verengen. Enkel waar de schaarse lantaarns stonden, ver van elkaar, was een schamele kring van trillend licht, waar omheen het duister zwarter grijnsde.
Hij ging, duizel-zwaar van hoofd en verward in zijn denken. Zijn voeten gingen, gingen maar, doch het werd hem niet duidelijk waarheen. Wel vonkte innerlijk een dof besef dat hij naar huis moest, dat hij daarheen op weg was, maar ook was er een dikke traagheid door zijn ganse lijf... Dat had nog geen haast,... het zou toch het einde zijn van de omzwerving, die hem wel al eindeloos lang te duren scheen.
Maar hij dacht er niet bewust over na, hij liep maar in 't zachte donker, dat koelde om zijn gloeiend gezicht, en 't was hem een vage wellust
| |
| |
zich zo dof-duizelig en wezenloos te voelen... Weinige mensen, haastig op weg naar huis liepen hem tegen. Soms vond hij zich ineens in de gruwe helderheid van een sigarenwinkel, die nog open was... Van binnen een valig-bleek man, suffend geleund achter de toonbank in de roerloze lichtheid. Dan ging hij gauw voorbij, omdat die opslaande helderheid hem hinderde. En steeds gingen werktuiglijk zijn voeten, straat na straat van hetzelfde nachtaspect.
Tot hij zich opeens in de helderheid en beweging van een plein bevond: het komedieplein, waar hij in de vooravond geweest was. Maar nu was de voorstelling gedaan, en stuwde, laag uit de hoge lichtpoort, een onafgebroken stoet van klein-zwarte gedaanten, die zich naar twee kanten verdeelde, vóór en achter het rijtuig om, dat 't eerst van de file vóórstond. En dezelfde geluiden van enige uren geleden volgden elkaar op in zijn gewekte opmerkzaamheid. Alleen het rauwe schreeuwen der rijtuignummers was nieuw, zoals het in de lichte vestibule opschalde, dan buiten zwakker echode, soms nog verderaf en verward herhaald door schorre stemmen.
Maar dan kwam weer het portier dichtklappen, het trappelend opschieten der paarden, 't luide wegratelen van het rijtuig, lang nog hol nageruchtend in de verte.
De jongeman was naderbij getreden tot een groep, die bij de ingang draalde om het instappen te zien.
En een zwaar-koud gevoel zonk in hem om de wreed-onverschilligheid dier wereld van rijken
| |
| |
en om het zelfgenoegzame dier levens.
Dat hadden zij daar nu weer genoten, hun pleizier... En de armen mochten hen zien binnengaan en weer naar huis keren, maar van hun vermaak niets hebben... Die zwierven intussen in nattigheid en kou armzalig rond... zoals hij.
Maar hij had 't toch zich zelf te wijten, zouden ze zeggen... Goed, goed, maar die duizenden anderen dan? Hij kreeg misschien wat hij verdiend had. Zijn trots had de wereld opgegeven, nu bleef zij gesloten voor hem... schoon 't toch niet rechtvaardig scheen...
Maar die anderen, die honderden, duizenden, die nooit zo iets misdreven, die altijd maar hunkerden, hun leven lang, naar wat rust en genieting, naar wat ruimte van bestaan, wat kregen zij van de wereld die te geven had? Hard, hard, hard waren die mensen, die in hun mooie rijtuigen, in hun dure kleren daar weer naar huis reden, naar hun lichte, warme huizen en koesterende bedden. Wat gingen hún die armen aan! Niets bestond voor hen dan de eigen kleine wereld van gelijken, waarin ze veilig en zelfgenoegzaam besloten zaten. En dofzwijgend om die lichte kring, stonden de honderden grauwe gestalten en zagen gelaten toe... verroerden zich niet, waagden niet...
Een felle wrokprikkeling gloeide weer door zijn ganse lijf... Het gonsde in zijn hersens, onder het snelle schokken der aderen aan zijn slapen. Zijn keel was heet-droog, zijn ogen brandden en het trilde door armen en benen. Toen kneep hij zijn vuisten, dat de nagels in de handpalmen pijn-druk- | |
| |
ten, om zich te beheersen, de drift in te houden die zijn lichaam, zijn leden tot een daad wilde drijven. Hij had die gepolijste portierramen kunnen inbeuken, dat zijn vuist bloedig gesneden werd, hij had die zwaarwichtige heren op d'r blosvleze smoelen willen slaan, hun verwaand-hoge hoeden met een vuiststoot ver weg doen tuimelen, en stompen, stompen in die vetdoorvoede, logge lijven... om dan de verschrikte gezichten te zien, om de vrouwen te horen gillen... Dan zouden ze 't toch merken dat hij bestond, hij, een van die gedweeën en zwijgenden... Verdomd!
Maar hij wendde zich af met een smartelijke wilsbeweging. Hij wou geen dwaasheid begaan. En afgekeerd van de al dunnende mensenbeweging aan de lichtpoort, het al zwakker gedruis van stemmen en stappen, verliet hij het heldere plein. Naast hem voorbij in de stille straat, raderden brutaal de laatste rijtuigen. Hij zag in het donkerspiegelend binnen weer de witte vlekken der damessorties, even een bewegend gelaat opkleuren in een lantarenschijn. En de koetsiers zaten stijfdeftig op de bokken en de snelle paarden trappelden voort als met bewuste fierheid.
Voor zijn bitter wrokkende geest verscheen nu monsterlijk onnatuurlijk deze nachtstad. Dat daar aan beide kanten mensenwoningen opstonden, die toch niet méér gastvrij als harde rotsblokken waren... Dat hij aan beide zijden langs winkels liep, met levensvoorraad, lekkernijen, kleren, genoeg om duizenden te voldoen, en dat toch de armen daarnaast gingen en honger en kou leden, alsof ze in een woestijn rondzwier- | |
| |
ven, en dat dit alles geduld werd, niet alleen, maar goed en zedelijk geoordeeld... dat scheen hem nu een krankzinnige, omgekeerde wereld toe, ongelofelijk!
En hij grinnikte ineens luidop in de stilte, met een harde, droge schatering.
't Was te dol! 't Was te dol!... Dat er dan niemand kwam om die zonneklare dingen in te zien en de wereld weer recht te zetten. Ba! alsof de meesten niet beter wisten!... maar ze hielden zich liever onnozel, die er van profiteerden...
Hij merkte nu dat telkens komediegangers, die nog bij paren of alleen hem passeerden, schuin naar hem omzagen met bevreemde blik...
Ach ja! hij deed raar... hij had de hele dag gek gedaan... anders dan anderen, die niet hoeven te zoeken hoe ze leven zullen... Maar zulke raren als hij waren er toch nog wel meer... de heren konden er al aan gewend zijn...
Hij zag hun breed-voldane ruggen loopdeinen, hun deftige benen regelmatig wisselschrijden... Toen schemerden ze, werden vormloze gestalten, vage vlekken. Doch hun gepraat, luidop of brommend gedempt, bleef nog lang hoorbaar. Rond hem was het weer eenzaam-stil in de strakke omstand der huizen, waarop van afstand tot afstand zwakke trilschijntjes bleeklichtten.
Maar het begon opnieuw te motregenen, geluidloze vochtval, die dampig-klam hem omving, kilde op zijn gezicht, zijn blote handen natte...
Nu ging hij over het smalle plein, waar in de hoek het café als een grote lantaarn straalde, dat
| |
| |
hij in de vroege avond leeg gezien had. Achter de beslagen ramen was daar nu een schimmige wisseling van schaduwplekken, die opkwamen en weer slonken, die overbogen en weer oprichtten. En dichterbij gekomen, zag hij door de hoge ruiten de troebele schijning van gaslicht, gelijk een lantaarnvlam in mist, en enige donkere bewegende gedaanten aan een tafeltje bij de raamhoek.
Maar plots hield hij zijn stap terug... De twee heren, die hem van de komedie af waren voorbijgegaan, naderden uit een steeg, naast het café. Hun stappen en praten klonk hol als uit een gang. Hij zag ze aanduidelijken, toen overgaan in het halflicht van de café-ingang, hun ronde hoofden, hun gestalten in wijde jassen stijgen op de treden in de zelfbewust-bedaarde stap hunner laarzenvoeten. Toen sloeg de glazen deur achter hen toe...
En een ziedende drift schoot ineens in hem op, een woede als toen hij aan de schouwburg stond. Hij staarde naar het hoge gebouw, naar de gezellige lichtheid daarbinnen, waar zich nu al die stomp-onverschillige burgerlui tegoed deden... En hij stond hier onder de regen op de modderstraat, klaaglijk-eenzaam als een zwervende hond...
Zij dáár... en hij híér... Voor zijn ogen verschoten troebele stralen, de huisgevaarten rondom duizelden met hem... hij deed een paar wankele passen in een kring, in zijn woelend denken zoekend naar een wraakmiddel. Toen, ineens, zag hij in de hoek van het pleintje een hoop bak- | |
| |
steen, waarboven een lantaren een troebeligflauw schijnsel lichtte... Alsof een veer in hem losging, zo sloegen zijn voeten onder hem uit, in de sprong daarheen. En een rasperig aanvoelende steen uit de hoop rukkend, zo ruw dat enkele andere omlaag schoven met toonloos klikken, was hij alweer terug vóór het café, zijn lichaam niet voelend, in een wellustvolle overgaaf aan zijn wraaklust...
Toen slingerde hij, met volle achterwaartse armzwaai, de zware steen woest van zich af naar de grote ruit... Hij tuimelde terug door de schok... tegelijk een metalig-harde dreun, een sinister geknars van 't dikke glas, dat wijduit-stralende spleet...
Roepen en opgillen in het café... maar hij was al de steegdonkerte ingehold, hoorde enkel de loeiende windstroom in zijn oren.
Hij rende nog een brug over, draafde toen hijgend langzamer op een kort grachtje, zich trachtend te kalmeren. Zijn hart pompte rusteloos-fel, zijn bloed gonsde. Hij voelde zich zweet-warm over 't hele lijf, maar toen hij, de hoek omgegaan, alles rondom hoorde stil blijven, de nachtduistere rust der dingen ongebroken, hief een jubelende vreugde zijn gemoed op... Nu had hij toch eindelijk iets kunnen doen!... Hij had ze kwaad kunnen brouwen, die zich-te-goed-doeners! Er waren er een paar gekwetst of gedood misschien... Des te beter... Maar in elk geval zouden ze zich nu onveilig voelen, bang voor die geheimzinnige hand uit het duister die hen belaagde...
| |
| |
Dat gaf zo'n bevrediging! En nu zouden ze hem zoeken, machteloos op hem vloeken, en hij liep bedaard hier, de kleine bewerker van al die schrik en verwoesting...
Volkomen rustig geworden, maar met dat wijde gevoel van ontspanning in zich, liep hij een paar gedaanten tegemoet, een kerel met een stok over de schouder en een wijf, die ruziënd grompraatten. Hij voelde een heimelijke lach opkrieuwen, dat die twee nog van niets wisten en straks ook zouden staan meekakelen en zich verbazen en vragen wie dat wel gedaan kon hebben, terwijl ze de oorzaak hier passeerden... Maar 't waren toch ook arme drommels, zij... en hij had een gevoel of hij door zijn daad ook hen een weinig gewroken had.
Doch de lust beving hem te weten hoe 't afgelopen was en hoe groot wel de verwoesting. De onzekerheid begon hem te kwellen met twijfelingen... tot zijn weerzin overwonnen werd en hij besloot gauw om te lopen. Van dezelfde kant, waar hij eerst vandaan kwam, kon hij weer bedaard komen aanwandelen. Wie zou dan iets kunnen denken?...
Zo stapte hij in een al heviger onrust, steeds haastiger voort door straten, die van niets wisten in hun stoorloze rust... Tot hij weer het pleintje zag liggen en zich verwonderde dat in de verte de lichtgrens van het café ongebroken scheen...
Maar naderbij merkte hij toch meer beweging op het plein, zag een donkere samenklomping van mensen hoofdbewegend tegen het lichte fond, dat nu echter getroebeld werd door de
| |
| |
zwarte, uitstralende barsten, als een reuzespin met lange ongelijke poten. Zich dwingende argeloos-rustig te stappen, kwam hij al nader... Gestalten liepen telkens in en uit het café... er was werkelijk druk verkeer in de omtrek. Hij zag ook politiehelmen blinken bij de ingang en voor de stilstaande mensengroep. Even ging zijn blik, als naar iets medeplichtigs, terzij tot de donkere steenhoop met het doffe vlammetje, triestig schijnend er boven...
Maar hamerslagen klonken op, ver galmend in het hoge nachtruime... Een paar mannen waren bezig een plank te spannen voor de gekwetste ruit.
Hij stond nu bij de rustig kijkende groep, waarvoor de gehelmde man op en neer ging. Het waren meest sjofele lui, dikke wijven met groezele jakken, de handen onder het schort, een enkele burgerheer met rond hoedje en blauwende duffelse jas, en veel opgeschoten slungels, slonzig-vuil in de kleren, hun bleek-verpieterde gezichten met omwalde ogen nieuwsgierig óp in het licht. Zij droegen ruige bouffanten en slappe petten, schuin op hun koppen geplekt.
‘Sonde en jammer! so'n pracht van 'n ruit, hè?’ smoezelde een van de wijven.
‘Wie het dát gedaon?’ vroeg, onnozel, een jongen, op zijn tenen rekkend om te zien.
‘Ja, vraag jij maor! wie het 't gedaon. Die 't gedaon het, leit op 't kerkhof.’
‘De pelitie het 'm al!’ verzekerde een kleine.
‘Och, hoor hij nou! Laat na je kijken, jô!... de pelitie het niks!’
| |
| |
‘Ze soeken, maar ze vinden niks.’
‘'t Is wellis... ze hebben 'm... ik heb 't self...’
‘'t Is nietis... Wát hei je nou?... As je maar nie self... Goddome, jonges, hai het 't gedaon!’
‘Jonges, jonges, daar staot-ie, die 't gedaon het!’ riep er een luider, die een lolletje wou hebben.
‘Och, verrek! 't is nie waar, lamme sodemieter!’ grommelde de kleine, terwijl hij zich schuw tussen de groep uit en weg maakte.
‘Hij 's bang... jees, kijk-i 's lopen; hij schijt in se broek van bangigheid!’
Toen was 't even wat stiller.
‘Het is een verdraaid gemene streek, wie 't dan gedaan het!’ kwam plots een burgerman, die tot nog toe beweegloos had toegezien, en zich omkerende, ging hij weg uit de groep.
Maar de bedrijvigheid om het café verminderde. De plank zat nu dwars voor de ruitwond als een breed verband. De werklui keerden naar binnen, ook een paar heren, die hadden toegezien. Toen lichtte weer eenzaam de vestibule. Alleen de agent bleef op en neer schilderen in 't halfdonker.
Het brandde de jongeman te weten wat er nog meer was voorgevallen. Die barst, dat oploopje, dat beetje gedoe rondom kon toch alles niet zijn!...
‘Zijn d'r nog bij gewond?’ waagde hij timide te vragen over de schouder van een der wijven.
‘Gewond?... één het er s'n oor beseerd en één een snee over se wang, geloof ik.’
‘Se hebben tenminste een meheer met een vige- | |
| |
lant naar se huis gebracht,’ zei nog een ander.
‘'t Schijnt nogal goed afgelopen... 't is 't meeste jammer van de ruit. 'n Handvol geld na de maan.’
‘Nou!... Een gemeen loeder, die 'm dát gebakken het... 't Had mensenlevens kenne kosten.’
‘Asjeblieft!... Ze doene-n 't uit baldoajegeid, maar ondertusse...’
De jongeman was al weggelopen uit de groep. Hij liep stil voor zich heen, het hoofd gebogen in zware neerslachtigheid.
Een ruit kapot en een paar schrammen, dat waren dus alle gevolgen van zijn ‘daad’, dat was dus alle kwaad, dat hij de maatschappij kon aandoen. Zijn heftigste wraakzucht werkte niet meer uit dan dat armzalig beetje... En daarop had hij zich zo fier gevoeld, daarom al die emotie ondervonden... Bah! 't was wel de moeite waard. Hij vond zijn doen nu klein en min, kwajongensbedrijf, met niets van het grandioze, dat een misdaad eigen was. Ook daarvoor deugde hij dus niet en de wereld lachte om hem.
Wat bleef hem nu nog over?...
Zijn pijnmoeë voeten sleepten werktuiglijk over het asfalt in de slaaprustige straat. Hij voelde zich vol van zwaar leed, schaamte en knagende teleurstelling, waarin zich allengs sterker het besef van zijn toestand te mengen begon, als bij een die uit slaapvergetelheid al duidelijker een kwade werkelijkheid wordt ingedrongen.
En alle ander besef vervloog voor het bleke staren van dat spokig aangezicht. Van alle steun en hoop en durf verlaten, stond hij nu bloot en
| |
| |
klein-eenzaam aan de voet van 't grimmige leven. Zijn dagellende, het toekomst-dreigen waren weer dicht op hem. Even had hij ze kunnen vergeten, maar als grauwe spoken met grijpende klauwen kwamen ze weer aangesneld op zijn spoor, dat ze een ogenblik verloren hadden...
En zij waren nu om hem, op hem. Hun kille handen hadden zijn naakte ziel beroerd. Hij staarde in hun schrikogen, overal om hem, als in benauwende nachtdroom. Het was nu in zijn ziel, leeg van alle energie, een verpletterend beseffen van de ongenaakbaarheid der wereld. Alles was toegesloten, compleet, in beweging...
En hij voelde een moment de duizelende schrik van een die voorover valt in een grote diepte...
Maar toen volgde een reactie van moedeloosheid. Zijn energie lag verlamd neer, zonder macht en zonder lust zelfs zijn leven op te richten. Hij wilde rust nu, rust van vergeten, van niet-zijn... Hij wilde het leven van morgen niet meer afwachten, en zijn gedachten zochten een uitweg...
Toen ineens zag hij, rillende als in de greep van een ijskoude hand, zijn donkere kamer weer, zo duidelijk als ware hij er binnen. Zijn benen stonden stil onder de harteschok. Hij sloot even de ogen in een duizeling...
Dat is de uitweg, hoorde hij zich innerlijk zeggen...
Maar hij voelde de regen nu prikkelen tegen zijn gezicht, hervond zich in de straat, rillende, ellendig van kou... In zware droppels sloeg de
| |
| |
regen neer en de wind kwam al sterker opzetten. Die waren nu de eniglevenden in de schemer-diepe nachtstad, verlaten en uitgestorven-stil... Waar hij grachten voorbijging, zag hij 't donker water opzwalpen in de lichtsiddering der lantarens, wier schijnsels wakker sterrelden naar de verte. En vlagen begonnen te loeien door de heftig bewogen boomkruinen.
Maar het buitene deed hem weinig aan. Zijn geest dook al meer in zichzelve, waar de ene angstgolf over de andere sloeg. En alle vroegere gevoel verdronk er in...
Het grijnzend nachtdonker in die doderuimte van de kamer wachtte hem!... Hij wilde er niet heen, en wist tegelijk dat hij er komen zou. Het was onvermijdelijk het einde... Hij vreesde het als een gruwelijke marteling, maar wist toch dat het daar zijn bevrijding was. Hij wou het uitstellen en bespoedigen.
Want als hij, even verlicht, bewust werd, dat niets hem toch dwong naar die kamer terug te gaan en zijn gedachten al uitschoten waar dan te blijven, verzonk hij met het besef nergens anders heen te kúnnen, opnieuw in de moedeloosheid van leven, die voelde als een duizelige matheid... Dat kón niet meer... Het was onmogelijk zo verder te leven. Hij kón de grauwe morgen niet meer aanzien en dezelfde wijde onverschilligheid van het stadsgezicht... Hij voelde het fysiek onmogelijk en de doodsgedachten, als zwarte aasvogels, omzwermden opnieuw zijn stervende leefkracht.
Doch telkens was de spokige angst nog ster- | |
| |
ker... Hij liep, doorliep straat na straat, maar vaag bewust waar hij ging, in de starre afschuw voor dat fatale huis. Eens zag hij onder een lantaren een vrouwengedaante, die hem plotseling aan Carolien herinnerde...
Hij kreeg er een schok van en 't scheen als werd hij wakker uit zijn dofheid. Als ze 't eens was! Als de vent haar had laten zitten en zij hier nu half verhongerd rondzwierf om wat te verdienen!... Zij, zo verlaten en neergetrapt, in de kou, in de regen...
Hij haastte voort, achter de vrouw aan, die, hem horende komen, langzamer liep. Onder de volgende lantaren was hij haar ter zij. Goddank, ze was 't niet, zag hij, toen zij haar hoofd wendde. Twee lonkende ogen achter een verfomfaaid voiletje keken hem aan. Hij zag de verstijfde lok-glimlach om de lippen in 't ouwelijk-verleefde gezicht. Of hij 's meeging, vroeg zij gedempt, nog aandringend met veel haastige woorden.
Hij schudde maar meewarig 't hoofd en ging sneller voort. Arme!... Mocht dat leven heten!... Waarom verdronk zij zich niet liever...
En hij dan? vroeg het in hem... Het leven was wel sterk in allen... ook in hem... maar 't einde zou 't toch wel zijn... Hij wás alleen nog zover niet...
Allengs verzonk hij, al lopende, weer in de vorige dofheid. En hij ging zonder doel, halfbewust. Telkens nieuwe verschieten van schemerige nachtstad, huishogingen, reeksen lantaarn-lichten... Hij wist vaag over een groot plein te gaan, waar de wind stormloeide in de zwiepende
| |
| |
takken en regen hem feller kilde...
Toen bereikte hij de nieuwe wijken en gejaagd was zijn gaan in lange, lange straten, tussen de strakke huizenalleeën, als doodzwijgende stenen graven zich strekkend eindeloos, waarheen de gasvlammen al kleiner twinkelden...
Tot eindelijk, oververmoeid, zijn geest afgestompt van emotie, hij versuft toegaf aan een enkel-dierlijke begeerte naar rusten, naar neerliggen, en zijn moetrillende benen, zijn brandende voeten van zelf de weg naar huis vonden.
En bij het omslaan van een hoek, herkende hij de straat, zijn eigene... Een seconde stond hij stil onder de stralende regen, met de hand aan een muur gesteund... Toen ging hij voort... De enkele lantarens, schuw flikkerend, schoten armelijke schijnsels over brokken van gevels, zwarte portiekholen, bleekdichte vensters.
De wind woedde vlagend hoog boven hem over de daken en een opengelaten dakvenster sloeg telkens met stugge klap.
Voor zijn huis haalde hij de sleutel uit, draaide bevend-zachtjes het slot open...
De hoge trapruimte ademde zwart op hem neer... Hij schrok terug voor al dat holle duister, zijn benen knikkend onder hem, rillingen ijskoud over zijn rug, dan weer een prikkelende gloeiing tot onder zijn haren... Hij wachtte, de deur halfopen, met een hand drukkend zijn jagende borst. Telkens wilde hij zich vermannen, stampvoette, schudde ruw het hoofd als om van de angst los te komen. Dan deed hij resoluut een paar stappen de trap op... Maar het was of van
| |
| |
alle kanten kille tastingen van duisternis hem aangingen en bijna gillend van schrik, sprong hij weer met een bons terug op het vloertje in de bescherming van het open buiten...
Toen naderden stappen door de straat, een mansgedaante verscheen voor de portiekopening, bleef staan om te zien wat hij daar deed, aarzelend in die halfopen deur... Uit schaamte en omdat het bijzijn van een mens hem even veilig deed voelen, knapte hij toen de deur in 't slot, steeg dadelijk, terwijl de man nog buiten stond, de treden op, met zware, krakende stappen. Zo bracht hij 't tot het eerste portaaltje, waar hij ineens samenhurkte de handen voor zijn hoofd, als een schuw dier. Er was geen bewuste gedachte meer overgebleven in zijn hersens, de angst had zijn denken overmeesterd. Hij voelde enkel de drang zich roerloos-stil te houden en op te gaan in 't donker, dat het dreigende boven hem niet zou merken...
Lang zat hij zo, zijn adem inhoudend, rillend, gespannen luisterend. Tot 't hem naar boven dreef. En kruipende van tree op tree, samenkrimpend onder het verradend kraken van het hout, het hoofd op, met grootopen ogen starend in het donker, volbracht hij de lange weg. En toen was het, boven op het portaal zijn gesloten kamer, die hij 't meest vreesde. Geknield vóór de deur, het oor tegen 't paneel om te horen wat binnen omging, bleef hij gedoken, bewustloos voor al het andere, met hijgende adem en dolle ogen. Maar niets dan het eigen bloedgonzen en hartkloppen kwam in zijn oren, soms ook het
| |
| |
scherpe opkraken der traptreden of een buiten voorbijgaande stap.
Tot hij, zachtjes de knop omdraaiend, op zijn voeten rees... De deur week naar binnen en, felspiedend het hoofd vooruit, volgde hij.
Het was er als hij 't steeds gezien had: tastbare vlottingen van duisternis tussen de vreemd-strakke wanden, de zoldering een bleek vlak waarover lantaarnschijn trilde, en de lamp zwart afhangend, met de witte kap als een grote muts. Verder niets... niets?
Werktuiglijk zonk hij neer op de stoel naast de deur, zat er voorover, als gereed dadelijk weer op te springen. Zijn geheven hoofd vlekte schimmig in het duister. De ogen staarden wijd geopend naar een plek van de zoldering.
Zo zat hij lange tijd roerloos, schijnbaar luisterend, speurend in het vreemd-wolkig donker.
Toen, na zo lange poos, terwijl er niets veranderd was in de kamer, waar de bleke schijn nog gestadig beefde over het plafondvlak, rees hij langzaam overeind.
En zijn bewegingen waren hoekig-stijf, als automatisch, waarmee hij zonder haast de ronde tafel wegschoof, toen, op een stoel gestegen, voorzichtig de hanglamp in zijn handen hief van de haak.
En behoedzaam, zonder rinkelen, liet hij die neerzakken op het vloerkleed naast de kachel... Toen bleef hij even staan, als in gepeins, zodat zijn figuur weer samendonkerde met de omgevende kamerwolking... Maar terstond daarop, in enkele stijve passen, was hij bij een raamhoek,
| |
| |
nam er de gordijn-embrasse, bedaard, met juiste beweging, maar altijd met dat stijf-automatische van een slaapwandelaar... En hij sloeg de lussen door elkaar tot een strik, die hij zorgvuldig om zijn hals legde. Toen stapte hij weer op de stoel, probeerde of het ene eind der koorden de lampehaak in de zoldering bereikte... Juist even ging dat, toen hij zich op zijn tenen hief en de strik trok al nauwer samen, schurend de hals.
Weer scheen hij zich even te bezinnen, beweegloos-recht op de stoel, een vreemde verschijning, nauw te onderscheiden, in die nachtekamer. Het was nu alles diep-stil rondom: een loodzwaar zwijgen als op grote diepten...
Toen bewoog zich weer zijn vage gedaante midden in die zwarte kamer... Hij wond een zakdoek, ineengedraaid, om zijn polsen, op de rug saamgehouden, tot ze met taaie knopen bevestigd en gevangen waren. Een poos duurde het wriemelig-zacht gefronsel der vingers in de doekslippen, die matwit vlekten...
Toen, ineens, verschopte hij de stoel, die om-bonsde in de stilte. Tegelijk kraakte scheurend de zoldering, enkele stukken kalk kletsten rondom af. Maar de haak hield onder het zwaar-elastisch opschokken van het stuipend lichaam.
Dat werd ook weldra krachtlozer, moeër...
Toen hing in de omwemelende vaging van donker het lang-zwarte, dat het lichaam was, zwaarslap neer; de kop bleekte, opzij geknakt, en met de roerloosheid der omgeving was 't nu één.
Enkel de lantaarnschijn trilde over het zolder-vlak gestadig.
|
|