| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
Alfons De Cock
| |
| |
| |
Herinneringen aan Alfons de Cock
In den Winter van 1904 werd ik uitgenoodigd om in de aloude letterkundige vereeniging ‘De Distel’ te Brussel een lezing uit eigen werk te houden.
De zittingen vonden plaats in het bovenzaaltje van een democratische herberg ergens in de middenstad. De letterminnaars zaten er zeer prozaïsch achter een glas Geuzenlambik of een potje Faro en dampten dat het een aard had. In een aureool van rook stelde de voorzitter mij aan de vergadering voor als een der ‘veelbelovende jongeren’, en in een wolk van rook las ik zeer gebrekkig en overdreven vlug enkele bladzijden uit mijn pas klaar gekomen ‘Doolaar’ voor. Het was echter een zeer welwillend publiek in ‘De Distel’ en het spaarde mij geen applaus. Met verlicht gemoed kon ik nu luisteren naar de dichters Jef Mennekens en Jan Eelen die verzen voordroegen, en de toehoorders opnemen. Ik zat naast Pieter van der Meer de Walcheren wiens gast ik was, herkende Willem Gijssels, Hendrik Coopman, en onder de aanwezigen werden mij genoemd Johan Matheus Brans, Leonard Buyst en Alfons de Cock.
Na afloop van de vergadering kwam de redacteur van ‘Volkskunde’ mij geluk wenschen. Iets had hem bijzonder getroffen, een folkloristische bladzijde. Waar had ik het bezweringsformulier gevonden tegen het verstuiken dat ik een aflezer in den mond gelegd had? Toen ik hem bekende, dat het een formulier was uit de nalatenschap van mijn grootvader, moest ik hem beloven een afschrift te bezorgen voor
| |
| |
‘Volkskunde’ en wist hij mij heel wat bijzonderheden te vertellen over deze eigenaardige volksoverlevering. Hoe het kwam weet ik niet maar pas veel later heb ik woord gehouden en in 1910 werden deze bezweringsformulieren in ‘Volkskunde’ opgenomen (bladzijden 225 en vlg.).
Het was een stormachtige avond en de regen stroomde. De laatste tram hadden wij gemist en te voet trokken Pieter van der Meer en ik naar het verre Ukkel waar de edelhartige schrijver toen in een klein huisje in de Ritwegerstraat woonde. Fn terwijl wij door den plassenden regen liepen langs een eindeloozen weg onder zwiepende boomen, dacht ik telkens erug aan het vriendelijk en jeugdig gelaat van den bescheiden man, aan de twinkelende oogen achter de brilglazen, aan de vreugde die mij beschoren was hem te hebben leeren kennen.
Pol de Mont had ons als leeraar eerbied en belangstelling ingeprent voor volkswezen en volksoverlevering. Aan de Vlaamsche volksziel ontleenden wij de kracht en het onderscheid om een eigenaardige bladzijde literatuur op te bouwen, een spiegel waarin een Vlaamsch lezer zijn eigen volk mocht erkennen en die voor den vreemdeling zou getuigen van een eigen en persoonlijk wezen.
Waarom was de oervlaamsche de Cock zich te Brussel gaan vestigen? Wanneer hij, na een welvervulde loopbaan in het onderwijs (1869-1904), zich uitsluitend aan zijn geliefde studie ging wijden, zocht hij te Brussel wat hij zijn leven lang had moeten ontberen nl. het genot van boek en muziek. Brussel bood hem niet enkel de schatten van de Koninklijke Bibliotheek aan maar tevens zooveel gelegenheid om te snuffelen in antiquariaten en de bestendige gelegenheid om goede concerten bij te wonen en bekende virtuosen te hooren. Het was toch wel een groote opoffering die hij zichzelf oplegde.
| |
| |
Een verhuiswagen boeken moest naar een veiling en de met oneindige zorg bijeengebrachte verzameling vetplanten schonk hij aan den Kruidtuin.
Met het afstaan van zijn planten nam hij bepaald afscheid van zijn eerste studieveld, zijn groote voorstudie, de plantenkunde, waaraan wij niet alleen danken zijn ‘Flora der Dendervallei’ (1883) maar ook zijn ‘Rembert Dodoens’ (1890), zijn ‘Wonderen uit het het Plantenrijk’ (1892) bekroond met een prijs de Keyn, en zijn ‘Volksgeneeskunde in Vlaanderen’ (1891).
Muziek was hem altijd een groote liefhebberij geweest. Te Moorsel en te Herdersem, waar hij aanvankelijk onderwijzer was, dirigeerde hij tevens de harmonie en wanneer hij in 1879 hoofdonderwijzer te Denderleeuw werd benoemd werd hij tevens aangesteld als leeraar in notenleer en koorzang aan de gesubsidieerde muziekschool. Hij had het ‘Traité d'Harmonie’ van Fétis bestudeerd en komponeerde wel eens een kleinigheid.
Mogelijk was er nog wel een reden die hem naar Brussel dreef. Met die andere groote en bescheiden werker, Isidoor Teirlinck, had hij ‘Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland’ geschreven. Het werd door de Koninklijke Vlaamsche Academie bekroond, in 1902 kwam het eerste deel van de pers, en pas in 1908 verscheen het achtste deel. Het geregeld verkeer van de twee medewerkers gaf aanleiding tot het voltooien van een nieuw werk van beteekenis, het ‘Brabantsch Sagenboek’, 3 deelen (1909-1912).
In October 1907, na het huwelijk van zijn eenige dochter, kwam de Cock zich te Antwerpen vestigen. In zijn bedrijvigen levensavond genoot hij wellicht de schoonste en onbezorgdste dagen. Al de vruchten van zijn studie, van zijn zoeken en snuffelen werden nu in regelmatige werkdagen ge- | |
| |
schift en opgebouwd tot verzamelingen spreekwoorden, sprookjes en studies.
En Antwerpen beviel hem beter dan Brussel. In de bibliotheken was hij thuis en vond hij zijn gading. Hij werd een trouw bezoeker van de Vlaamsche Opera en van ‘De Nieuwe Concerten’. Jong en oud waardeerde en vereerde hem. Slechts de Commissie van het Antwerpsch Museum voor Folklore wenschte de Cock zoomin als Pol de Mont in haar geleerden schoot op te nemen!...
Zijn benoeming in de Leopoldsorde was in 1912 een gelegenheid om den geleerden folklorist sympathie te betuigen. Een comiteit, onder voorzitterschap van Max Rooses, bood hem een feestmaal aan op Zondag 10 Maart 1912 in de Taverne Royale, Groenplaats, waar hem een adres en een geschenk werden aangeboden. Onder de leden van het comiteit en de inschrijvers waren o.m. J. Persijn, M. Sabbe, V. de Meyere, J.B. Vervliet, M. Basse, Dr. G.J. Boekenoogen, Prof. Dr J. Bolte, C. Buysse, G. Busken Huet, J. Cornelissen, E. de Bom, H. Gaidoz, V. Loveling, L. Maeterlinck, P. Sébillot, I. Teirlinck, J. Vercoullie, Pol. de Mont, A. van Gennep, Dr J. Schrijnen, P. Fredericq, O. Colson, A. Cornette, Dr J. Denucé, E. van Heurck, L. Baekelmans. Het adres door den secretaris van het comiteit, Victor de Meyere, opgesteld, getuigde van warme sympathie:
‘Als een blijvende herdenking van ons hoogachten en liefhebben wordt U, Waarde Heer de Cock, dit feestschrift aangeboden, door ons allen, uwe bewonderaars en uwe vrienden.
‘Wij bewonderen uw schoonmenschelijk leven dat gij, in stilte en afzondering, hebt gewijd aan het schrijven, zedig en devotelijk, van die vele boeken over uw volk, hetzij alleen, hetzij in samenwerking met de heeren Pol de Mont en Is. Teirlinck, boeken waarin wij de eigenheden en bijzondere
| |
| |
gaven van ons ras uitgedrukt vinden, waarin wij de wondere, Vlaamsche ziel voelen sluimeren en, gestadig onszelven weervinden...
‘Gij hebt ons getoond vanwaar wij komen, opdat wij beter zouden weten waarheen wij moeten gaan.
‘Uwe vrienden, gelukkig om de eer die U bewezen werd, brengen U hulde en tevens een getuigenis van genegenheid en waardeering.’
Alfons de Cock was niet erg verwend geweest en de betooging trof hem diep. Dankbaar schreef hij aan het inrichtingscomiteit: ‘Steeds zal ik van deze voor mij en de mijnen zoo schoonen dag, van die edele daad en de innige sympathiebetuiging mijner Antwerpsche vrienden, de levendigste en dankbaarste herinnering bewaren.’
Wel had de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden hem reeds in 1898 tot lid benoemd. Met Pol de Mont had hij toen de twee standaardverzamelingen ‘Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes’ (1896) en ‘Dit zijn Vlaamsche Vertelsels’ (1898) voltooid.
In 1907 werd hij briefwisselend lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Zijn ‘Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude Gebruiken en Volkszeden’ (1905) waren met een de Keynprijs bekroond en reeds in 1908 herdrukt.
Zijn liefde voor verhaal en sprookje moet hem wel diep in het bloed hebben gezeten. Mijn vader, bekende hij mij eens, gemeenteonderwijzer te Herdersem (1844-1874) was ook een hartstochtelijk lezer. De dichter K.L. Ledeganck, in 1842-'47 provinciaal schoolopziener, kwam in 1844 opzettelijk naar Herdersem om den ongediplomeerden Petrus Jozef de Cock een examen af te nemen. Vader trouwde een boerendochter van Moorsel. Hij was een godsdienstig, stil,
| |
| |
eenvoudig mensch, verzot op lectuur; toen ik in de jaren 1863-66 naar Aalst ter school ging, moest ik om de veertien dagen naar de bibliotheek der Jezuieten boeken ter lezing gaan halen, romans die verhuurd werden tegen een vergoeding van tien centiemen. Walter Scott had hij o.m. gelezen en herlezen.
Karel Alfons de Cock, te Herdersem geboren op 12 Januari 1850, las op dertienjarigen leeftijd ‘De Leeuw van Vlaanderen’ en gloeide van verlangen om ook te schrijven. ‘Ik begon 's anderdaags een roman van eigen vinding te schrijven, ‘De Lotgevallen van Meester Petermans’ waarin duchtig gevochten moest worden, maar na tien bladzijden was mijn ijver gekoeld’, herinnerde hij ons gaarne.
‘Het oud vaderlik huis - dat ik zoo goed ken - getuigt zijn neef in ‘Vlaamsch Leven’, met zijn groote kamers, zijn voorplein en achterhof, was de vergaderplaats van talrijke vrienden uit de buurt, en, om den haard gezeten, werd door dezen menig verhaal verteld en menig lied gezongen; Alfons, ofschoon de jongste - hij was 14 à 15 jaar oud - werd dan ook wel tot voorlezer gekozen: zoo las hij eens aan het gezelschap ‘Simon Turchi’ van H. Conscience in één adem voor; hij begon te 5 uur 's avonds en eindigde te 2 uur 's nachts.’
Met verteedering dacht de Cock telkens terug aan zijn normalistentijd te Lier. D. Sleeckx was zijn leeraar in Nederlandsch en onder zijn studiemakkers telde hij Isidoor Teirlinck, dichter Jan Adriaensen, Gustaaf Segers en Th. Sevens. De oude Sleeckx wist zijn leerlingen iets mee te geven op hun levensbaan, het heilig verlangen om hun volk te dienen. Onverdroten heeft de eenvoudige dorpsonderwijzer zijn ideaal nagestreefd, zijn dagelijksche taak vervuld en alle vrije
| |
| |
oogenblikken besteed aan studie en lectuur, aan het verzamelen van zijn bouwstoffen en later aan het schrijven.
In die jaren hebben wij hem niet gekend. Wat hij voor ‘Volkskunde’ en voor de folkloristische beweging geweest is, werd door Victor de Meyere en M. Sabbe in het oude tijdschrift naar waarde geschat. Redacteur in de plaats van A. Gittée naast Pol de Mont, van 1894 af, leidt hij te beginnen met 1907 ‘Volkskunde’ alleen. Wie het gegund wordt de bibliographie te raadplegen van zijn medewerking aan bladen en tijdschriften kan echter de veelzijdigheid van zijn belangstelling nagaan. De letterkunde behield voor hem steeds de oude bekoring. In ‘De Toekomst’, in het ‘Tijdschrift van het Willemsfonds’, in het ‘Volksbelang’ e.a. schreef hij dozijnen recensies over literaire werken, terwijl hij Virginie Loveling een studie wijdt in ‘Los en Vast’ (1892). Op folkloristisch en botanisch gebied gaat zijn faam over de grenzen van eigen land en blijft hij een gewaardeerd medewerker van Sébillot, Gaidoz en E. Rolland.
Een drukke briefwisseling met binnen- en buitenlandsche geleerden hield de Cock ver boven de kortzichtigheid van een dorpshorizont en anderzijds mocht de afzondering hem bewaren voor ontgoochelingen die ontstaan uit te druk onderling verkeer van kunstenaars en geleerden. De jaarlijksche vergadering van het ‘Willemsfonds’ en het traditioneel banket waren hem in die jaren een nooit versmade gelegenheid om oude vrienden en Vlaamsche voormannen te ontmoeten.
Hard was hem intusschen het leven wel geweest, slechts één kind, zijn dochter, bleef zijn vrouw en hem gespaard.
Voor het uitbreken van den wereldoorlog heb ik de Cock mogen ontmoeten op bijeenkomsten, in den schouwburg, op wandeling en in de bibliotheek. Na den val van Antwerpen was de Cock met zijn familie naar Engeland gevlucht en ver- | |
| |
bleef eenigen tijd te Halflemere (Essex) in de nabijheid van Londen.
In de Lente van 1916, onder de Duitsche bezetting, zag ik hem weer. Hij had zijn werk hervat maar de gebeurtenissen beklemden hem en hij werd geplaagd door de bekommernis van wat de toekomst brengen kon. Er was hem heel wat zelftucht noodig om niet bij de pakken te gaan zitten, geen gehoor te geven aan de waanzinnigste voorstellingen en zoo stilaan te ontredderen. Goede muziek schoot hem te kort. Tijdens zijn kortstondige ballingschap had hij maar gedacht aan zijn land en zijn boeken en zijn nota's gemist. Maar het gevoel van vereenzaming kon hij niet overmeesteren.
Dat was de aanleiding tot ons geregeld en vriendschappelijk verkeer slechts door den dood onderbroken. Hij werd een regelmatige gast op onze vertiendaagsche bijeenkomsten in mijn werkkamer waar onder het drinken van een kopje koffie vrijuit gesproken werd over alles en nog wat. Nooir ontbrak de nestor van onzen kleinen kring vogels van zeer diverse pluimage. In een tijd toen het vergaderen verboden was gaf het een opluchting de meest uiteenloopende meeningen ongestoord te mogen uitspreken. De politiek en de oorlog waren onderwerpen die onwillekeurig terug op het tapijt kwamen, maar kunst en literatuur waren toch ons eeuwig zwak. Zoo kregen wij overvloed van kans om de veelzijdige kennis van de Cock te meten. Het onderling verkeer is een prikkel geweest in de oorlogsjaren om onverpoosd te werken en ons geestelijk gezond te houden. De oude geleerde bracht zijn dagen niet in ledigheid door. Hij schuwde de kranten die uren in beslag namen, gunde zich slechts bij uitzondering het genot van een roman. Hij had daarbij tijd noodig om zich met zijn kleinkinderen, Herman en Elza, bezig te houden. Was hij hun eerste onderwijzer niet? Oude menschen,
| |
| |
lachte hij, hebben meer geduld met kinderen. De kinema had hem ook te pakken en met zijn oude levensgezellin ging hij wekelijks tweemaal kijken en liefst waar de muziek een beetje genietbaar was. Zoohaast de Nederlandsche Schouwburg heropend werd was hij ook weer onder de trouwe bezoekers te tellen.
Spoedig werden de veertiendaagsche bijeenkomsten gehouden om beurten in de werkkamer van de Cock en in de mijne. In zijn vertrouwde omgeving was hij vooral te bewonderen. Had hij een boek ergens opgedolven dan werd het te voorschijn gehaald, het onderwerp van het gesprek werd gereedelijk met een boek uit zijn verzameling toegeliçht. En al zijn boeken zaten vol nota's, knipsels en leesteekens.
De wanden van de ruime werkkamer waren met hooge rekken bespannen en al de schabben bogen onder den boekenlast. Boven de schouw hing een kleurenreproductie van Breugel's Kermis van Hoboken en op het schouwblad prijkte een kabouterbeeldje. Een reeks portretten o.m. van V. Loveling, Busken Huet, Max Rooses, Pol de Mont. C. Buysse, H. Conscience, J. Vuylsteke, P. Benoit, G. Gezelle. Een photo door zijn schoonzoon Jan Hardies, in 1916 gemaakt van Alfons de Cock met zijn kleinzoon op den schoot, in zijn werkkamer, biedt een prachtige herinnering aan die dagen van weleer.
In dat eigen midden kon hij met jeugdige opgewektheid keuvelen, zijn zin voor humor botvieren en menschen en dingen beoordeelen met voorzichtige, scherpe preciesheid, omzichtig, loos en gevat terzelfder tijd. Wat wijsheid had hij in zijn bedrijvig leven en niet het minst bij het verzamelen van zijn spreekwoorden opgedaan!
In 1918 gaf hij een eerste oogst uit van zijn werk in de
| |
| |
oorlogsjaren geschreven: ‘Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik’. Rond dat tijdstip begon hij zijn kopij met potlood te schrijven. De pen beeft te veel, lachte hij een beetje bitter, de sleet, jongen!
Weldra ging het schrijven niet meer en moest Mevrouw de Cock hem helpen. 't Was treffend de toewijding van zijn oude levensgezellin te volgen in de haar ongewone taak. De ‘Vlaamsche Sagen uit den Volksmond’ die na zijn dood verschenen, werden o.m. door Mevrouw de Cock onder dictaat opgenomen.
Dikwijls werd men zijn groote bezorgdheid gewaar om toch maar het werk op het getouw klaar te krijgen. Na den wapenstilstand kon hij nog zijn ‘Studiën en Essays over oude Volksvertelsels’ waarvan de helft in 1914 afgedrukt lag, aanvullen en afwerken. Het boek verscheen in den Zomer van 1920. De opdracht in mijn exemplaar is ook met potlood geschreven en gedateerd 5 Juni. Van zijn ‘Spreekwoorden, Gezegden, en Uitdrukkingen op Volksgeloof berustend’ verscheen het eerste deel (opdracht 18 December 1920) met een woordje vooraf, waarin hij ‘het slotgedeelte, bijna gereed voor de pers’ belooft eerlang te laten volgen. Dit slotgedeelte heeft hij niet mogen afwerken.
De laatste jaren van zijn leven werden haast uitsluitend in den familiekring gesleten, 's Avonds verliet hij slechts uitzonderlijk zijn woning. De schouwburg trok hem niet meer aan. Als verpoozing kende hij nog enkel kinema in namiddagvertooningen.
Het kransje beperkte zich reeds lang tot de families Alfons de Cock, Dr Jan Denucé en mij, 't Was alsof in kleinen kring zijn levensherinneringen gemakkelijker opwelden, herinneringen aan zijn jeugd, aan oude vrienden o.m. aan brouwer Callebout van Wieze, aan Prof. Vercoullie, aan de familie
| |
| |
Steppé, anecdoten uit zijn loopbaan, beschouwingen over menschen die zijn levenspad hadden gekruist, bedenkingen over de Vlaamsche beweging en de belangen van het Vlaamsche volk waaraan zijn hart lag vastgeklonken. Eventjes een tikje weemoed, een vluchtig herinneren aan eigen vergankelijkheid.
En plots kwam het einde. Een beroerte trof hem op Woensdag 2 Maart 1921, en voor middernacht had de dood hem gekust.
Hij stond er op om dien avond onze bijeenkomst bij te wonen, wist dat zijn oude vriend J. Persijn aanwezig zou zijn. Een boekje dat hij mij ontleend had lag klaar op zijn lessenaar... In den namiddag werd hij neergeveld en zijn schoonzoon, Jan Hardies, verwittigde mij weldra dat ik mij haasten moest om den vaderlijken vriend nog in leven te kunnen vinden. Hij herkende niemand meer.
Op Zaterdag 5 Maart 1921 werd de groote Vlaamsche folklorist ter aarde besteld op het kerkhof van Berchem, waar een grafgedenkteeken aan den grooten Vlaming herinnert. Een schaar getrouwen en vrienden bewezen hem de laatste eer: zijn schoonzoon Jan Hardies, zijn neef de Eerw. Heer J. de Cock en verder troffen wij o.m. aan: Prof. Vercoullie, Juliaan de Vriendt, Mej. Belpaire, J. Persijn, Pol de Mont, M. Sabbe, Victor de Meyere, O. Wattez, F. van Cuyck, Lod. Opdebeek, Lod. Scheltjens, H. van Puymbrouck, E. de Bock, E. de Bom, A. Sauwen, J. Denucé, E. van Offel. Aan het graf werd het woord gevoerd door Omer Wattez namens de Koninklijke Vlaamsche Academie, door M. Sabbe namens de redactie van ‘Volkskunde’, door Em. van Heurck namens de Waalsche en buitenlandsche folkloristen, door J. Persijn namens de vrienden...
J. Persijn vond aan het graf woorden vol innigheid en treffenden eenvoud. Hij zei o. m.:
| |
| |
‘Uw vrienden gaan vandaag een zwaren gang... Dubbel zwaar omdat alles zoo onverwacht gekomen is. We zijn op het einde van de week en we begraven u, en in het begin van de week gingt ge nog opgewekt wandelen aan den arm van uw vrouw,..
‘Uw leven was vol arbeid, arbeid voor anderen: voor uw klein gezin en voor uw groot gezin, dat Vlaanderen heet. ‘Gij waart de onverdroten zoeker in de mijnschachten, de ploeger van het brake land, de oprichter van de monumenten. Dank zij u werd dit landje in buitenlandsche wetenschappelijke kringen befaamd. En dat landje, wat heeft het voor u gedaan?
‘Wij allen, uw vrienden, zullen zorgen dat uw naam doordringt onder het volk, zoodat ge hier schitteren zult gelijk in het geleerde buitenland.
‘Uw leven is geweest een leven van zaligen en zaligenden arbeid. Treed nu tot loon een zalige eeuwigheid in...’
De tijd verslindt de steden!... De dood begraaft al wat in vollen luister en voor de eeuwigheid scheen te schitteren. Maar het hartverheffend wonder mogen wij eens te meer beleven, dat het haast ongeacht en ongeprezen werk van een bescheiden geleerde, jaren na zijn dood een kostbaar bezit voor zijn volk blijkt te zijn.
Mijn oude vriend Alfons de Cock, werd een steenen gedenkteeken opgericht tot herdenking van het monument van zijn arbeid.
Zijn vrienden vergeten hem niet en Vlaanderen beseft thans hoe liefdevol zijn hart aan volk en land gehecht was.
LODE BAEKELMANS.
|
|