Veelderhande schriftuerlicke nieuwe liedekens, vermaninghen, leeringhen, ghebeden ende lofsanghen
(1598)–Leenaert Clock– AuteursrechtvrijEen Ghebedt-Liedeken, Het Clxxix. Liedeken.op de wijse: Mijnen gheest die heeft altijdt verlanghen, etc.Mijn Godt end’ Heer, gheeft my van bovenGa naar margenoot+
Een reyn hert end’ ziel heel ghesont,Ga naar margenoot+
Om u te dancken en te lovenGa naar margenoot+
In mijn leven tot aller stont.
En dat nu schoon alle de hayren
Mijns hoofts, seer groot en menichfout,
Nu al te samen tonghen waren,
End’ mochten spreken heerlijck stout.
Cleyn ghenoech waert om u te prijsen,
End’ u te dancken dach en nacht,
Laet het loven t’uwaerts oprijsen
Wt mijner herten, met aendachtGa naar margenoot+
Heer, om sulcke weldaedt ghepresenGa naar margenoot+
Aen ons arm kinder seer bemint,
Die ghy hebt rijckelijck bewesenGa naar margenoot+
Door Iesum Christum, u lief kint.
En noch bewijst tot allen daghen
Aen ons aerdwormkens ende stof,Ga naar margenoot+
Want wy zijn Heer, u te behaghen,
Minder dan niet, en veel te grof.
Liev’ Heer, maect my mijn hert verslagenGa naar margenoot+
Met David uwen trouwen knecht,Ga naar margenoot+
Dat ick berouw en leet mach draghenGa naar margenoot+
Tot ghy my, Heere, troost te recht.
T’is, Heer, dat ick beclaegh van herten,
En my menichmael Ga naar margenoot† suchten doet,
| |
[pagina 406]
| |
Ga naar margenoot+Dat my mijn zonden niet en smerten,
Vwen troost te begeeren soet.
Ga naar margenoot+Heer, my doch voor den val behoede,
Ga naar margenoot+Dat ick my mocht verheffen niet,
Ga naar margenoot+Soo Adam deed’, als een onvroede,
Waer deur hy quam in groot verdriet.
Iae waer deur noch veel menschen comen
Int verderven op desen dach,
Heere, bewaert my met den vromen,
Ga naar margenoot+Dat ick wijslijck wandelen mach.
Ey lieve Heere uytghenomen,
Leert my selve my kennen voort,
Tot dat ick mach, sonder verschromen,
Ga naar margenoot+My gantsch versaken soo’t behoort.
Neemt Heer van my, dat het soud’ heeten
Ga naar margenoot+Dat ick yet ben, en t’duncken goet,
Maer laet my uyt ghenaden weten
T’ghene dat u behaghen doet.
Van u wil ick my bouwen laten,
Neemt ghy u ploech doch by der handt,
Ga naar margenoot+T’is Heer u woordt in goeder maten,
Dat nu opbreeckt het harde landt.
Al deur mijn hert laet hem diep werpen,
Ga naar margenoot+Roept uyt doornen en dijstels quaet,
Alle wortelen die verderven
V woordt, dat costelijcke zaet.
Noch Heer rijdt uyt met uwen eghen,
Wat uwen ploech heeft los ghemaeckt,
En neemt van my, wat u is teghen,
Ga naar margenoot+Dat ick door boet roem recht ghemaeckt.
Ga naar margenoot+Het oncruydt dat hier heeft ghestanden
In mijn hert, Heer, nae mijn ghevroen,
Laet in der liefden vyer verbranden,
Door Iesum Christum uwen Soon.
En dat Christus in my mach woonen,
Ga naar margenoot+Een recht ghestalt crijghen aldaer,
Ga naar margenoot+Wilt my met uwen Gheest becroonen,
Dat bidd’ ick u, O lieve Vaer.
| |
[pagina 407]
| |
In u wil ick verjubilieren,Ga naar margenoot+
Mijn Godt, gheeft my doch uwen troost,Ga naar margenoot+
Want ghy zijt groot en goedertieren,Ga naar margenoot+
Een ontfermer die my verloost.
Dingt doch met my, ghy Christen scharen,
Belijdt des Heeren grooten Naem,Ga naar margenoot+
Het Hemels heyr, end’ sijn dienaren,
Loeft en danckt hem nu seer bequaem.
T’is een groot Godt, vol van goetheyden,
Lanckmoedich ende vriend’lijck soet,
Wy zijn de schaepkens sijner weyden,Ga naar margenoot+
Mijn ziel hem stadich loven moetGa naar margenoot+
|
|