| |
| |
[binnenkant voorplat]
[binnenkant voorplat]
| |
[De vrolijke treinreis]
Deze trein maakt verre reizen en hij rijdt geweldig hard;
Kitty Kroeskop is de stoker, want die is tóch altijd zwart.
En de machinist, Jan Langnek, is de baas van deze trein,
't Aardige locomotiefje is voor hem wél iets te klein.
Bennie Beer ligt fijn te slapen in zijn knusse slaap-coupé,
Verder gaan Nick, Nel en Nico en Kees de Kabouter mee.
Bob en Beppie moeten óók mee, maar die komen nét te laat,
Daar de chef zijn schijf omhoog steekt en de trein vertrekken gaat.
| |
| |
| |
| |
Flip, de oude seinhuiswachter, heeft de bomen dicht gedaan,
Iedereen moet even wachten tot de trein is langs gegaan;
Pietje in zijn blauwe auto denkt: toe, rij wat hárder zeg!
'k Heb geen tijd om lang te wachten hier voor deze overweg.
Rosalie, aan d'overzijde, is óók al een beetje boos:
Ik moet op verjaarsvisite en ik wacht hier al zo'n poos!
Maar Flip zegt: bedaar, bedáár hoor! Waarom maak je je zo druk?
Beter 'n paar minuten wachten dan een spoorweg-ongeluk.
| |
| |
| |
| |
Steeds maar verder, steeds maar verder rijdt hun hobbelende trein,
Tot ze in een ánder land met héle hoge bergen zijn;
Alle kinderen genieten van het prachtige gezicht:
Kijk eens, wat een aardig dorpje in dat lage dal daar ligt!
Zie je daar dat held're beekje? O, wat stroomt dat water vlug!
Kijk, twee kind'ren in een bootje, ze zijn nét onder de brug.
En dáár, hóger dan de bergen, in de stralen van de zon,
Zien ze op de koop toe nog een prácht van een luchtballon.
| |
| |
| |
| |
Waar zijn ze nú weer gekomen met hun leuke, snelle trein?
In een land met palmenbomen, en waar neger-kinders zijn.
Kijk, ze wonen in de huisjes, die je bij die bomen ziet,
Zónder ramen, zónder deuren, hélemaal gemaakt van riet.
Zie je daar die blauwe berg wel? Kijk eens goed: rook komt er uit;
Deze berg is érg gevaarlijk, daar er wel eens vuur uit spuit.
Zeven negertjes gaan zwemmen; kijk, die éne roept: ik kòm!
Het zijn Pim en Pam en Pimpo, Poem en Piem en Pun en Pom.
| |
| |
| |
| |
Jongen, wat een hoge rotsen! Je weet haast niet wat je ziet!
In het landje, waar wij wonen, hebben wij die rotsen niet.
't Spelen is daar erg gevaarlijk, want het is géén kleinigheid
Als je van die hoge rotsen in de diepe diepte glijdt.
Kijk, er is een touw gespannen van dat huis naar d' overkant,
Daarlangs kun je lekker glijden, Nelleke wuift al met haar hand.
Náást haar zit haar vriendje Knabbel met twee oren van belang;
Haasjes zijn váák bange diertjes, maar heus, Knabbel is niet bang.
| |
| |
| |
| |
Wat een akelig laag brugje! Maar dat moet zo voor de Spoor;
't Bootje met zijn hoge schoorsteen kan er vást niet onderdoor.
Daarom komt de bruggewachter en die draait de brug omhóóg,
Ook al liggen dan de spoorrails in een hele rare boog.
Zie je 't jochie aan het roer wel, die dat blinkend kwartje geeft?
Dat is voor de bruggewachter, die zo goed geholpen heeft.
Als het bootje er doorheen is, zakken brug en rails weer néér,
De drie haasjes blijven kijken: stráks gebeurt het nóg een keer!
| |
| |
| |
| |
Hier zijn z' in een stad gekomen, die ligt aan de grote zee
En de schepen, die daar komen, nemen zware vrachten mee.
Kaas en eieren en boter halen ze bij óns vandaan
En ze brengen sinaasappels, mandarijntjes en banaan.
Als die vol-geladen schepen hier dan aangekomen zijn,
Worden ze gelost en laadt men al dat heerlijks in de trein;
En die trein brengt dan weer alles naar de winkels in ons land
En zó komt het dan ten slotte in je Moeder's boodschapmand.
| |
| |
| |
| |
Luister eens! roept Kees Kabouter, ik hoor daar een vliegmachien
En daar ginder in de verte kan 'k ons dorpje al weer zien!
Dáár zit de familie Brombeer, ja, ik g'loof wel, dat ze 't zijn:
Vader zit de krant te lezen, lekker in de zonneschijn.
Moeder is de thee aan 't schenken; wat een fijne schaal met koek!
Strakjes, als we uitgestapt zijn, ga ik er op thee-bezoek.
En dáár heb je kleine Ronnie! Kijk, dáár, midden in het gras;
Hij wuift vriend'lijk met zijn zakdoek en hij roept: ik moet een plas!
| |
| |
| |
| |
Dat was een plezierig reisje, het is alles goed gegaan;
Onze machinist, Jan Langnek, heeft héél erg zijn best gedaan.
Kitty Kroeskop, onze stoker, heeft het vuur steeds goed gestookt,
O, wat schepte zij een kolen en wat heeft zij hard gepookt!
Nick en Keesje de Kabouter en ook Nico en ook Nel
Zeggen allen: het was heerlijk, het was fijn hoor, dánk je wèl!
En dán roept ineens het viertal: zég eens even, luie beer,
Wordt nu eindelijk eens wakker en sta op! We zijn er weer!
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
|
|