| |
| |
[binnenkant voorplat]
[binnenkant voorplat]
| |
[Per vliegtuig naar droomland]
Zeven uren sloeg het klokje en uit was het met de pret;
Moeder zei: 't is tijd hoor, Jantje, en toen bracht zij hem naar bed.
Jantje zei: wel t'rusten moeder! En al na een korte poos
(Hij was moe van al het spelen) sliep hij heerlijk als een roos.
En hij droomde leuke dromen; willen jullie weten wàt?
Dat hij met zijn broer en zusje in een prachtig vliegtuig zat.
Steeds maar vérder, steeds maar hóger ging die fijne vliegmachien,
Alles wat Jan vérder droomde zal ik jullie laten zien.
| |
| |
| |
| |
Hij vliegt over hoge bergen en hij ziet een mooi, blauw meer;
O, wat is dat alles prachtig! roept hij telkens, telkens weer.
Dáár ziet hij een aardig dorpje; hé, welk dorpje zou dat zijn?
Kijk eens, wat een aardig kerkje! En wat zijn die huisjes klein!
Daar ziet hij twee auto's rijden, speelgoed-auto's lijken 't zó
En daar op die brug een jongen! Jantje roept heel hard: Hallo!
Hallo! Zeg, kijk eens naar bóven! Zie je mij wel? Ik ben Jan!
Jan begrijpt niet, dat die jongen hem niet zien of horen kan.
| |
| |
| |
| |
Steeds maar verder vliegt het vliegtuig over berg en over dal
En Jan denkt: ik ben benieuwd hoor, wat er nú nog komen zal.
Wat een prachtige rivier daar! 't Lijkt wel een stuk zee met strand
En vier leuke kleine bootjes liggen samen aan de kant.
En daar, midden op het water, zeilt een zeilboot, het gaat vlug;
Stuurman, let goed op je roer hoor, bots maar niet tegen de brug!
Ook ziet hij een boerderij staan, kijk, een hooiberg staat er bij
En twee wit-met-zwarte koeien grazen lekker in de wei.
| |
| |
| |
| |
Nu vliegt Jantje met zijn vliegtuig boven een héél grote zee
En daar ziet hij wéér wat ánders, maakt hij wéér wat aardigs mee:
Midden op dat grote water ligt een kanjer van een boot,
Gróter nog dan een groot schoolplein, o, wel twintig keer zo groot.
Als een vliegmachien wil dalen, kan hij dat niet op de zee,
Dus dan gaan ze naar die boot toe en die helpt een handje mee.
Kijk, dat joch met die twee schijven zwaait er flink mee heen en weer,
Dat betekent: kom maar hier hoor, daal maar rustig bij mij neer!
| |
| |
| |
| |
Hé, wat komen dáár voor monsters? Jan wordt heus een beetje bang:
Kijk eens, wat een scherpe pieken! Zeker wel een méter lang!
Hoor ze brullen, hoor ze loeien, zie ze suizen door de lucht!
Jantje denkt: ze jagen zéker gauw de vijand op de vlucht.
Samen vechten vind ik jammer, want dáár is 't vliegtuig niet voor;
Rustig, vriend'lijk samen vliegen vind ik wél zo prettig hoor.
Ha, nu zijn die ruziemakers mij al bijna weer voorbij;
Dat lawaai en dat gedaver, nee hoor, dat is niks voor mij.
| |
| |
| |
| |
Hé, zegt Jan, wat zie ik dáár nu? Dát heb ik nog noóit gezien:
Een klein jochie met een bril op in een rare vliegmachien.
Het lijkt wel een oude roeiboot! Ja, zó iets moet het wel zijn;
't Is een zonderling geval hoor, maar hij vliegt toch maar wát fijn!
En dáár dobbert op het water 'n kleine vliegboot; wat een pracht!
d'Olifant zegt: vaar mij óver, ik heb al zo lang gewacht!
Hé, toe, vaar mij met mijn auto even naar de overkant!
De piloot zegt: véel te zwaar hoor! Dag meneer de Olifant!
| |
| |
| |
| |
En wat ziet Jan dáár gebeuren, hoog vanuit zijn vliegmachien?
Op dat weiland staat een vliegtuig, Jantje kan het duid'lijk zien;
Het kan niet meer vérder vliegen, het heeft geen benzine meer,
Maar daar daalt vanuit de hoogte een benzine-vliegtuig neer.
Vlug een slang in 't lege vliegtuig, de benzine komt er uit;
't Varken staat er bij te lachen, kijk maar naar zijn glunder snuit.
Ook de koeien staan te kijken: hè, dàt is een handig ding!
'k Wou maar, dat bij óns het melken nét zo vlug en makk'lijk ging.
| |
| |
| |
| |
Kijk, daar ziet Jan wéér wat anders, wat gebeurt er dáár nu weer?
Broertje en zijn zusje dalen netjes op het water neer.
't Kleine zusje vindt het prachtig en ze zegt: da's knap gedaan!
Wij zijn nét een eend: ná 't vliegen kunnen we wat drijven gaan.
De twee jongens, die daar vissen, roepen: doe wat zàchtjes, zeg!
Jullie jagen met je vliegboot immers alle vissen weg!
Dàn - o schrik - merkt Jantje eensklaps: o, mijn vliegtuig staat in brand!
Vlug springt hij er uit en 't valscherm brengt hem veilig op het land.
| |
| |
| |
| |
Toen werd Jantje eensklaps wakker en hij wist niet wat hij zag,
Toen hij niet in 't weiland liep, maar lekker in zijn bedje lag.
Hij had dus niet écht gevlogen in een échte vliegmachien,
En die ànd're leuke dingen had hij óók niet écht gezien!
Die rivieren en die bergen en die dikke olifant
En dat lachend, pratend varken hoorden thuis in Dromenland!
Hij kon 't bijna niet begrijpen, o, wat gek was dat nu toch,
Lachend zei hij: 'k ga weer slapen, 'k wéét nu: dromen zijn bedrog.
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
|
|