tillen. Waar moet je eigenlijk naar toe - zeker naar kabouter Rozenbottel?’ ‘Och, ja’, zei Kriebeltje ‘we kunnen nog wel wat rozendoornen hoorntjes gebruiken - eigenlijk heeft de wind me weggewaaid’. ‘Loop maar mee’, zei de mier. Samen gingen ze het mierenpad op - 't was er erg druk: veel mieren liepen heen en weer en begroetten elkaar met hun sprieten. Ze waren heel blij met de goede vangst, die Kriebeltjes begeleider droeg. ‘Wil je nog wat melk?’ vroeg de mier, ‘daar
zijn ze juist onze koeien aan 't melken’. Bijna had Kriebeltje ‘graag’ gezegd, maar toen hij zag dat de ‘koeien’ van mierenstad bladluizen waren, dacht hij: ‘Bah, dat lust ik niet’, en hij zei maar gauw ‘nee’. ‘Kijk’, zei de mier, ‘hier heb je onze poppen, er zullen gauw mieren uitkomen - we hebben hier toch zo'n last van mensen: ze komen aldoor onze poppen stelen en ze noemen ze dan nog eieren ook!’. ‘Ja’, zei Kriebeltje, bij ons gappen ze bomen en dan