| |
| |
| |
[Terugblik vijftig jaar later]
Op de dag af vijftig jaar geleden sprak Professor Cleveringa, in deze zaal en op het uur dat Meijers zijn college had moeten geven, zijn bekende rede uit, waarin hij aan studenten mededeling deed van het feit dat de Duitse bezetters het nodig hadden gevonden alle Joodse docenten van de waarneming van hun functies te ontheffen.
Dat men mij heeft gevraagd op deze dag enige woorden aan die gebeurtenis te wijden, moet ongetwijfeld hoofdzakelijk dáárin worden gezocht dat ik tot degenen behoor, die bij het uitspreken van Cleveringa's rede aan wezig zijn geweest.
Een ooggetuigeverslag dus. Maar wat is zo'n verslag waard, als het gaat om een gebeurtenis die een halve eeuw geleden heeft plaats gevonden? Het is waar: in dit geval gaat het om een gebeuren dat grote indruk heeft gemaakt op allen die eraan deelnamen. Maar dat garandeert nog niet een volledige betrouwbaarheid van de herinneringen die men er vijftig jaar later aan heeft overgehouden.
Dat werd mij zelf nog weer duidelijk, toen ik me op een gegeven moment bewust werd, dat sommige van mijn visuele herinneringen onderling niet met elkander kloppen. Ik weet nog goed, hoe ik op die ochtend van de 26e november ernog maarnet in slaagde, me door de geopende toegangsdeuren van de zaal naar binnen te laten persen zodat ik staande, met mijn rug tegen de deur, het gebeuren heb bijgewoond. Maar sommige passages uit die rede zijn me bijgebleven, alsof ik ze zittend, en vanuit een andere hoek van de zaal, heb aangehoord. Ongetwijfeld zijn hier beelden van de gewone colleges van Cleveringa dooreen gaan lopen met mijn herinneringen aan de 26e november.
Maar belangrijker voor de slechts beperkte betekenis die mijn ooggetuigeverslag voor U kan hebben, is dat dit het verslag is van een getuige die zeker geen typische Leidse student was. Ik ben namelijk mijn gehele studententijd een obscure spoorstudent geweest, van wie de contacten met het Leidse leven zich grotendeels hebben beperkt tot mijn aanwezigheid op de colleges en tot mijn wandelingen tussen station en Rapenburg 73. Het leek me goed deze beperkingen van de waarde van mijn verslag voorop te stellen.
Nu dan het gebeuren zelf. Op 21 november 1940 vernamen de Secretarissen van Curatoren van de universiteiten en hogescholen van het Hoofd
| |
| |
van de Afdeling Hoger Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, mr Reinink, dat de Duitse autoriteiten hadden besloten om de Joodse hoogleraren en het verdere Joodse personeel van hun functies te ontheffen, vooralsnog met behoud van hun salaris.
Een dag later kwam dit bericht door op een vergadering van de Juridische Faculteit ten huize van de toenmalige dekaan, professor Cleveringa. Het was de Secretaris van Curatoren Idenburg, die het rampzalige bericht kwam brengen. In zijn boek, ‘de Leidse Universiteit 1928-1946’, geeft hij een verslag van die vergadering.
Het overgrote deel van de faculteit - doch zonder de beide Joodse hoogleraren, Meijers en Davids - was aanwezig. Die afwezigheid van de Joodse hoogleraren - zonder enige twijfel hun eigen wens - wijst er al op dat de Duitse maatregel niet als een donderslag bij heldere hemel kwam. Allicht niet: een maand eerder was immers al aan de docenten en het universiteitspersoneel gevraagd, of zij al of niet van Joodse afkomst waren: de beruchte ‘arier- verklaring’. Toen de Leidse senaat over het te dien aanzien in te nemen standpunt een vergadering wilde houden, was die vergadering bij monde van een Nederlandse procureur-generaal door de Duitsers verboden. De 37-jarige strijdbare hoogleraar in het volkenrecht, Telders, had voor deze vergadering een memorandum opgesteld, met een uitvoerig gemotiveerde ontwerp-verklaring van protest. Een aantal leden van de senaat is toen in groepen van minder dan twintig (dan was geen vergunning voor een vergadering vereist) bijeengekomen om een standpunt te bepalen, maar zij die een principiële weigering tot het tekenen van een ariërverklaring voorstonden, wisten niet voldoende medestanders aan hun kant te krijgen. De verklaring werd -zoals helaas vrijwel algemeen in den lande - getekend, zij het dat een aantal van de hoogleraren aan hun verklaring een protest toevoegden. Door de Leidse studenten was een protest gezonden aan Seyss Inquart. Dat protest was ondertekend door ongeveer 1700 van de 2400 studenten en onder de 700 die het niet hebben getekend, zullen er zeker nog velen zijn geweest die graag mee zouden hebben gedaan, als zij van de aktie op de hoogte waren geweest.
Toen dan ook op 21 november het tweede bedrijf van de Jodenvervolging door de Duitse bezetter
werd ingezet, bestond er al een geladen atmosfeer van verontwaardiging aan de kant van de hoogleraren, bij velen
| |
| |
nog verhevigd door spijt dat zij mee hadden gedaan aan het tekenen van de ariërverklaring. Het was evident dat er iets moest gebeuren om aan deze gevoelens uiting te geven.
Dat was ook de mening van de leden van de juridische faculteit op de genoemde vergadering van 22 november ten huize van professor Cleveringa. Daar werd besloten tot een persoonlijke getuigenis in het universiteitsgebouw, waarin solidariteit met de Joodse leden van de universitaire gemeenschap en afkeuring van de maatregel van de bezetter zouden worden uitgesproken. Er zou contact worden gezocht met de studenten om aan het protest een algemeen universitair karakter te geven. Onontkoombaar rees de vraag wie namens de Faculteit het protest zou verwoorden. Na een ogenblik van stilte bood Telders zich als spreker aan: hij was niet getrouwd, zodat een maatregel van de bezetter alleen hemzelf en niet zijn familie zou treffen. Maar Cleveringa vond dat in een zo belangrijke zaak als deze de dekaan namens de Faculteit behoorde te spreken. Zo werd dan besloten dat het protest door Cleveringa zou worden uitgesproken. Deze had drie dagen om zijn rede voor te bereiden. Waarom was het de juridische faculteit en niet de universiteit die protesteerde? Een van de redenen zal zeker zijn geweest dat de Leidse universiteit het ongeluk had in het begin van de bezetting twee opeenvolgende zwakke figuren als rector magnificus te hebben gehad. De eerste maanden was dat de zonder meer pro-Duitse classicus professor Muller en vanaf september was het de archeoloog en kunsthistoricus Bijvanck, die weinig geneigd was enig risico te nemen in het belang van het verzet tegen onrechtmatige Duiste maatregelen. De tweede reden waarom het de juridische faculteit was die bij monde van haar dekaan protesteerde, zal wel geweest zijn dat de enige twee hoogleraren die door de maatregel werden getroffen, beiden lid waren van de rechtsgeleerde faculteit: Meijers en David. Erg bevredigend is dit niet, want naast deze twee hoogleraren werden nog veertien andere aan de universiteit verbonden Joodse ambtenaren door de maatregel getroffen, onder wie een lector en zes privaatdocenten. Geen van hen resorteerde
onder de juridische faculteit. Het lijkt me tekenend voor de tijd, dat hun ontslag - niet minder schrijnend en niet minder schandelijk - in de schaduw kwam te staan van dat van de twee hoogleraren. Sprekend als dekaan van de juridische faculteit kon Cleveringa zich beperken tot de in die faculteit gevallen
| |
| |
anti-Joodse maatregelen, maar dat betekent ook dat de 26-novemberrede een protest was van de faculteit van rechtsgeleerdheid, niet van de hele Leidse universiteit.
De daarop volgende proteststaking van de studenten was dat wel.
Zij heeft dan ook geleid tot sluiting van de universiteit.
Dinsdag, om kwart over tien, placht Meijers zijn college Burgelijke Recht te geven in - wat later
de ‘Meijerszaal’ zou heten - de voor die tijd grote collegezaal op de tweede verdieping van het
Academiegebouw. Men wist, de studenten wisten, dat dát college niet meer door Meijers zou worden gegeven, maar men wist ook dat er op die tijd iets zou gebeuren. Al lang voor de gebruikelijke aanvangstijd van 10.15 uur was het voorplein en waren de gangen van Rapenburg 73 volgestroomd met studenten, onder wie ook een aantal studenten van andere faculteiten. Vanwege de grote opkomst moest de bijeenkomst worden verplaatst naar het Groot Auditorium en op het laatste moment werd nog een luidsprekerinstallatie in een andere zaal aangebracht voor diegenen die niet meer in het Groot Auditorium konden worden gepropt; inderdaad gepropt, want men had er terecht van afgezien slechts zoveel mensen toe te laten als erzitplaatsen beschikbaar waren. Een uur eerder was Cleveringa bij Meijers langs gelopen om te horen of deze al de officiële mededeling van zijn ontheffing had ontvangen. Dat bleek het geval te zijn. Cleveringa kon van het onooglijk gestencilde briefje de tekst overnemen, met de voorlezing waarvan hij zijn toespraak kon aanvangen. Hij telefoneerde ook nog met de Rector Magnificus Bijvanck om deze op de hoogte te stellen van wat er ging gebeuren, voor het geval hij erbij aanwezig wilde zijn. Maar de Rector Magnificus bleef weg. ‘Niet passend’, zo zal hij zijn mogelijke aanwezigheid bij dit gebeuren voor zichzelf waarschijnlijk hebben gekwalificeerd.
Toen Cleveringa in de faculteitskamer arriveerde, waren daar een aantal leden van de faculteit aanwezig. Samen zijn ze het Groot Auditorium binnengegaan. En daar, in de geladen sfeer van een dicht opeengepakte massa van studenten, hield Cleveringa zijn rede:
‘Ik treed hier vandaag voor u op een uur, waarop gij gewoon waart een ander voor u te zien: uw en mijn meester Meijers’.
Met die eerste zin waren meteen al thema en toonaard van zijn rede aangegeven: een rede gewijd aan het ontslag van zijn geliefde en
| |
| |
bewonderde leermeester en collega, Meijers.
Hij gaat dan verder, zeer efficient, met het voorlezen van het stukje ambtelijk proza waarmee Meijers ervan in kennis werd gesteld ‘dat u met ingang van heden van de waarneming van uw functie van hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden is ontheven’.
‘De rijkscommissaris heeft bepaald (aldus vervolgt de mededeling) dat de betrokkenen voorlopig in het genot blijven van hun wedden, toelagen enzovoorts’. En dan gaat Cleveringa verder met die woorden, die velen van U zich zullen herinneren:
‘Ik geef U dit bericht in zijn naakte kaalheid en zal niet pogen het nader te kwalificeren. Ik
vrees, dat de woorden die ik zou kunnen vinden, hoe ik ze ook koos, te ver ten achter zouden blijven bij de smartelijke en wrange gevoelens die het bij mij en bij mijn ambtgenoten heeft opgeroepen; en, ik ben ervan overtuigd, ook bij U en bij tallozen binnen en, waar zij het zullen vernemen, buiten onze grenzen. Ik geloof van een poging tot vertolking ervan ook daarom af te kunnen zien. omdat ik een gevoel heb als zweven op dit ogenblik onze gedachten en stemmingen zonder klanken niettemin volkomen nauwkeurig kenbaar over en weer en af en aan tussen ons allen.’
‘... ik zal niet met mijn woorden Uw gedachten pogen te leiden naar hen, van wie het schrijven van welks inhoud ik U verslag heb gedaan, is uitgegaan. Hun daad kwalificeert zich zelf afdoende. Het enige wat ik thans begeer, is hen uit het gezicht en beneden ons te laten en Uw blik te richten naar de hoogte, waarop de lichtende figuur staat van hem, wien onze aanwezigheid hier geldt...’
En dan komt Cleveringa op het onderwerp dat het grootste - meer dan tweederde - deel van zijn rede in beslag zal nemen; de grootheid van de door hem zo bewonderde en geliefde leermeester en latere collega, Meijers. Hij wijst op de vele facetten van het juridisch denken van Meijers en als hij eenmaal op dat pad is geraakt, komt hij tot een bespreking van Meijers' belangrijkste geschriften op een manier die even tekenend is voor de generositeit van zijn bewondering als voor zijn neiging tot precisie en volledigheid. De betekenis die de titels van Meijers' belangrijkste geschriften voor Cleveringa zelf en voor verschillenden van zijn collega's hadden, zal de meeste studenten ook toen al grotendeels zijn ontgaan. Maar hij spreekt ook over wat Meijers voor de studenten heeft
| |
| |
gedaan en voor de stad Leiden en eindigt dan zijn lofrede op Meijers met deze woorden:
‘Het is deze Nederlander, deze nobele en ware zoon van ons volk, deze mens, deze studentenvader, deze geleerde, dien de vreemdeling, welke ons thans vijandiglijk overheerst, ontheft van zijn functie. Ik zeide U niet over mijn gevoelens te zullen spreken; ik zal me er aan houden, al dreigen zij als kokende lava te barsten door alle spleten, welke ik bij momenten de indruk heb dat zich, onder de aandrang daarvan, in mijn hoofd en hart zouden kunnen openen.’
Tweemaal werd Cleveringa's rede onderbroken door applaus. De eerste keer was dat, toen hij van de Duitse maatregel tegen Meijers had gezegd: ‘Hun daad kwalificeert zichzelf afdoende’. Het tweede tussenapplaus kwam na zijn opmerking dat er massaliteiten zijn die eerder weerzin wekken dan eerbied. Het is curieus om te zien met welke nuances over deze tekenen van bijval is geschreven in verschillende verslagen van het gebeuren. In het extra-nummer dat ‘De Geus’ aan de rede van Cleveringa wijdde, wordt in beide gevallen gesproken van een ‘overweldigend applaus’. Cleveringa zelf, in de herinneringen die hij een klein jaar na het gebeuren op papier zette, spreekt van ‘een warm instemmend geklap (...!) dat ik dan met een bedarend gebaar van mijn rechterhand tot zwijgen had moeten brengen’. En tenslotte lezen we in De Jong's geschiedenis van de oorlogstijd: ‘Soms was er een begin van applaus in de zaal - Cleveringa dempte het met een ongeduldig handgebaar’. Kennelijk kan, wat voor de een niet meer dan een begin van applaus is, voor een ander ‘overweldigend’ klinken.
De meest principiële verwerping van de Duitse maatregel tegen de Joodse docenten en andere personen in dienst bij de universiteit heeft Cleveringa voor het slot van zijn rede bewaard:
‘... in de faculteit, die blijkens haar doelstelling gewijd is aan de betrachting der rechtvaardigheid, mag (...) deze opmerking niet achterwege blijven: In overeenstemming met de Nederlandse tradities verklaart de Grondwet iedere Nederlander tot elke landsbediening en tot de bekleding van elke waardigheid en elk ambt benoembaar en stelt zij hem, onafhankelijk van zijn godsdienst, in het genot van dezelfde burgelijke en burgerschapsrechten. Volgens art. 43 van het landoorlogsreglement is de bezetter gehouden de landswetten te eerbiedigen ‘sauf empechement
| |
| |
absolu’. Wij kunnen het niet anders zien dan dat er geen de minste verhindering voor onze bezetter bestaat Meijers te laten waar hij was. Dit impliceert dat de wegdringing van zijn plaats op de wijze waarvan ik u mededeling heb gedaan en de soortgelijke maatregelen die anderen hebben getroffen (ik denk onder hen in de eerste plaats aan onze vriend en ambtgenoot David) door ons slechts als onrecht kunnen worden gevoeld.
‘Wij hadden gemeend hiervoor bespaard te mogen en te zullen worden. Het heeft niet zo mogen zijn. Wij kunnen, zonder in nutte loze dwaasheden te vervallen, welke ik U met klem moet ontraden, thans niets anders doen dan ons buigen voor de overmacht (...) En inmiddels zullen wij wachten en vertrouwen en hopen en steeds in onze gedachten en onze harten het beeld en de gestalte en de persoonlijkheid vasthouden van wie wij niet zullen aflaten te geloven, dat hij hier behóórt te staan en, zo God het wil, weer zal keren’.
Na het einde van de rede volgde een donderend applaus. En toen zette iemand het Wilhelmus in. Het eerste en het zesde couplet werden gezongen met een emotionele geladenheid, zoals ik het daarna nooit meer heb gehoord; een geladenheid die de laatste regels van het zesde couplet tot een hartstochtelijke kreet maakte. Sedertdien kan ik het Wilhelmus niet meer horen zonder iets van de ontroering van die dinsdagochtend terug te voelen.
Cleveringa is niet de enige hoogleraar geweest, die zijn afschuw heeft uitgesproken over de Duitse maatregel. In Leiden is de theoloog van Holk op 26 november zijn college begonnen met te verklaren dat ‘de jongste maatregelen van binnenlands beleid tegen onze Joodse medeburgers ons allen diep hebben geschokt’. ‘Wij voelen ze als een smaad der universiteit en ons volk aangedaan, als een ernstige schade voor onderwijs en wetenschap, als een zedelijk en godsdienstig onrecht’. In Utrecht heeft professor Koningsberger in een moedige rede zijn verontwaardiging uitgesproken voor een studentenauditorium, dat zijn woorden staande heeft aangehoord. En ook elders hebben hoogleraren geprotesteerd.
Men kan zich dan ook afvragen, waarom juist de rede van Cleveringa zo veel blijvende aandacht heeft gekregen. Dat kan niet zijn omdat de studenten door die rede tot een staking zijn gekomen, een staking die dan weer de sluiting van de universiteit tot gevolg heeft gehad. Want in de
| |
| |
eerste plaats hadden studenten al tot een staking besloten voordat Cleveringa zijn protest uitsprak, die zich daarbij trouwens zorgvuldig onthield van enige oproep tot aktie van de studenten. In de tweede plaats is er ook, en nog vóór Leiden, door de Delftse studenten gestaakt, een staking die ook daar tot sluiting van de Hogeschool heeft geleid. Maar het bijzondere van de rede van Cleveringa was, dat het hierbij ging om een zorgvuldig voorbereid en door de dekaan temidden van vele leden van de faculteit uitgesproken protest, met de grote waarschijnlijkheid dat het uitspreken van dit publieke protest zou leiden tot arrestatie van de ‘schuldige’, een waarschijnlijkheid waarvan Cleveringa zelf en zijn vrouw zich beiden volledig bewust waren.
‘Ze nemen je vast, als je dit gaat zeggen, de ellendelingen’ had zijn vrouw tegen hem gezegd, toen hij haar de rede van te voren had laten lezen, daaraan na een kort ogenblik van stilte toevoegend:’ Maar als je meent dat het je plicht is, moet je het doen’. Reeds de volgende dag werd hij thuis gearresteerd. Zijn koffertje had hij al klaar staan. Tot 22 juli van het volgende jaar zat hij in de Scheveningse gevangenis vast; op die dag kwam hij, aanvankelijk nog met een wekelijkse meldingsplicht, vrij, om op 13 oktober formeel in vrijheid te worden gesteld.
Wat was mijn eigen reactie op de rede van Cleveringa geweest? Aanvankelijk waren mijn gevoelens erover wat onduidelijk. Dat er een formeel protest uit de kring der hoogleraren was gekomen, was natuurlijk schitterend. Maar ik geloof dat ik eigenlijk ook zoiets als een oproep tot staking had verwacht en dat was niet erg realistisch. Bovendien, en dat was een reëler bezwaar, had ik het gevoel dat de grote lofrede op Meijers niet helemaal terzake was. Ook als Meijers toevallig een minder groot jurist en geleerde was geweest, zou het ontslag van de aan de universiteit verbonden Joodse docenten en andere ambtenaren even schandelijk zijn geweest. Toen ik kort na het gebeuren thuis kwam, heb ik er niet over gesproken met mijn in deze zaken zeer geintereseerde familie. Toen zij er pas in de middag van hoorden, vroegen zij mij verontwaardigd, waarom ik hun dat niet had verteld. Ja, waarom niet? Eigenlijk omdat ik erzelf nog niet mee klaar was. Maar die onzekerheid is al gauw verdwenen. Een paar dagen later schreven we in ‘De Geus’ dat Cleveringa met deze rede de daad had gesteld, waarop heel Nederland wachtte. ‘In beheerste
| |
| |
woorden, indrukwekkend voorgedragen, heeft hij zijn minachting geuit over dit laatste bedrijf van de bezetter. Het waren woorden, zoals zij gesproken moesten worden en de studenten reageerden zoals slechts gereageerd kon worden. Gelukkig is er in Leiden en Delft niets gebleken van de mentaliteit van ‘wat bereik je ermee?’.
Maar iets van mijn eerste vraagteken is blijven staan. Hoe kon een zo principieel voelend man als Cleveringa - en een zo goed jurist - ertoe komen om zijn verontwaardiging over de Duitse maatregel tegen alle Joodse ambtenaren om te buigen in een verontwaardiging over de schandelijkheid om een zo groot geleerde als Meijers was, van zijn functies te ontheffen? Het is ongetwijfeld zijn intense bewondering voor zijn leermeester en latere collega geweest, gecombineerd met zijn natuurlijke neiging om alles wat hij betoogde zo volledig mogelijk te documenteren, die ertoe heeft geleid dat een philippica tegen de Duitse anti-Joodse maatregel zich ontwikkelde tot een grote lofrede op slechts een van de slachtoffers van die maatregel. Pas tegen het eind van zijn rede komt hij terug op het eigenlijke onderwerp en wijst hij erop dat ook anderen dan Meijers door ‘soortgelijke maatregelen’ waren getroffen. Maar dat alles doet er niets aan af, dat Cleveringa met en op grond van zijn verantwoordelijkheid van dekaan van de juridische faculteit in het openbaar en in onverbloemde taal zijn afschuw heeft uitgesproken van deze eerste belangrijke anti-Joodse maatregel in bezet Nederland. Het doet niets af aan de moed van deze betrekkelijk onpolitieke 46-jarige huisvader, om in deze beginperiode van de bezetting een daad te stellen, waarvan hij bijna zeker wist dat de Duitsers hem ervoor zouden straffen, zonder te weten wat die straf zou zijn.
Wat zou er gebeurd zijn, als Cleveringa niet op die 26e november had gesproken en als ook niet een andere hoogleraar namens de faculteit het woord had gevoerd? De oorlog zou er uiteraard niet anders door zijn verlopen. En vermoedelijk zouden de Leidse studenten ook zonder die rede hebben gestaakt, zodat de Leidse universiteit, zogoed als de Delftse Hogeschool, door de Duitsers zou zijn gesloten. Maar voor de solidariteit tussen hoogleraren en studenten was het ongetwijfeld van belang dat in Leiden aan de sluiting van de universiteit zowel een protest van de kant van de hoogleraren als een aktie van studenten ten grondslag lag.
| |
| |
Bovendien krijgt juist in situaties van een bezetting het lang aan Willem de Zwijger toegeschreven ‘point n'est besoin d'espérer pour entreprendre’ zijn volle betekenis voor daden van protest als die van Cleveringa. Aan dit beginsel ontlenen deze daden een groot deel van hun morele betekenis en van hun wervende effect.
|
|