| |
| |
| |
De ware dichter beschouwd als de vertegenwoordiger van zijn volk en zijnen leeftijd.
Bij eene vorige gelegenheid voelde ik mij door het denkbeeld getroffen, dat waarheid eene behoefte was in de letterkunde, en dat daar waar deze ontbrak, de schroomelijkste afwijkingen onvermijdelijk waren. Ik strekte toen deze opmerkingen ook bepaaldelijk tot de Dichtkunst uit, doch acht het belangrijk om deze laatste nog meer afzonderlijk te beschouwen in een kort overzigt, en te doen erkennen, hoe de waarachtige Dichter, wel verre van alleen op logen en verdichting zijn roem te vestigen, eerst dan zijne bestemming bereikt, wanneer de eigenaardigheid van een volk of het onderscheidende van een tijdvak naar waarheid in zijne zangen wordt uitgedrukt.
Over het algemeen is geen geslacht van menschen met meerder onbillijkheid en wispelturigheid beoordeeld geworden, dan dat der dichters. Zij worden als het ware gedurig tusschen de twee uitersten van vergoding en verguizing rondgedreven. Dan eens schijnt de wereld betooverd aan hunne toonen te hangen; zij worden als een soort van hooger wezens erkend; hunne gave meer dan eenige andere, en als bij uitzondering, eene aangeborene genoemd; als door hooger geest bezielden, worden zij aangegaapt en bewonderd, en steden en landen voeren
| |
| |
strijd om op hun wieg te mogen roemen. Doch nu keert zich het blad om, en zij worden niet alleen als ongeschikte leden van de menschelijke maatschappij beschouwd, maar het wordt er bovendien voor gehouden, dat zij zich zoodanig in eenen dampkring van logen en inbeelding bewegen, dat men aan geen hunner verzekeringen waarde hecht, en de uitdrukking: ‘Het is een dichterlijk denkbeeld!’ van den gewonen glimlach vergezeld, is genoegzaam om al den invloed, dien de arme dichter op zijne tijdgenooten tot hun geluk of opwekking meende uit te oefenen, als met éénen slag te vernietigen. En ter zelfder tijd wordt er aan degenen die geen dichters zijn, vrijheid gegeven om de meest overdrevene veronderstellingen uit te kramen, en de wanstaltigste monsters hunner verbeelding zamen te stellen, zoodra het maar geene Dichtkunst heet. Welk Dichter toch zoude het gewaagd hebben, om met Niebuhr de Romeinsche geschiedenis, of nog erger, met Strauss de Evangeliën slechts als eenen min of meer goed gelukten Epos voor te stellen?
Niet zoo hoog, maar ook niet zoo laag moet de Dichter beschouwd worden, daar anders hetgeen men hem van den eenen kant geeft, van den anderen kant weder dubbel wordt weggenomen. De kindsheid der wereld gevoelde de waarde der Poëzy, die haar eerste uitdrukking was. Plato is een der eerste vijanden van de dichters geweest, misschien wel uit naijver, daar toch zijne Ideën en zijne Republiek niet wel tot geesteloos proza teruggebragt kunnen worden. Sedert werden de dichters beschouwd als de uitvinders dier fabelen, die meestal reeds in de volksoverleveringen voorhanden waren, en werden nu veroordeeld als de ontwerpers van alle volksbijgeloof, van hetwelk zij meestal slechts de overbrengers en bewaarders waren.
Te veel eer kent men den Dichter toe, wanneer men hem een soort van scheppingsvermogen toeschrijft, om als het ware uit het Niet denkbeelden of voorstellingen te doen geboren worden. Van daar den eernaam van scheppend Genie, terwijl daarentegen de ondervinding leert, dat de geniën zeer weinig geschapen hebben, en dat het vaak hun eigenaardig kenmerk is, om de reeds bestaande stof aan order en overeenstemming te onder- | |
| |
werpen, en uit verwarde bestanddeelen een heerlijk geheel te voorschijn te doen komen. Een dichter is derhalve geen afgetrokken wezen, in bespiegelingen verdiept; integendeel, hij moet mensch in den vollen zin des woords zijn om op menschen indruk te maken. Staat hij ten deele in verband met een hoogeren kring van gedachten, hij moet van den anderen kant open zijn voor de indrukken van de Natuur en de Geschiedenis, voor alles wat op het menschelijk gevoel werkt of deszelfs hartstochten in beweging brengt. ‘Wij moeten gevoelen wat wij zingen,’ zegt een Fransch dichter met regt. De ware Dichter is als eene Encyclopedie te beschouwen van den tijd waarin hij leeft, met alles wat denzelven in beweging brengt of vervult; en bezit hij deze gave niet, dan is zijn zang een ijdele klank die weldra verstommen moet.
Of vereenigt niet de oudste der ons bekende Dichters uit onze westersche wereld de meeste dier voorregten? Zoude Homerus ooit geheel Griekenland door de voorstelling van een denkbeeldig Troje hebben kunnen betoveren? Neen: juist dat was het heerlijke van zijn Gedicht, dat de groote nationale onderneming met bekende helden, met den oorsprong en de vroegste lotgevallen der Hellenen en Achajers, daarin met zulke levendige kleuren werden voorgesteld; dat de zeden der Ouden daar in alle hunne eenvoudigheid en frischheid stonden opgeteekend, en de goden zelve als medekampenden in de grooten worstelstrijd tusschen Oosten en Westen werden opgenomen.
Niet minder werd deze belangstelling opgewekt door den bloei van het Grieksche tooneel, waarin de verdwenen Vorstenhuizen met al hunne grootheid, maar tevens met dien last van het noodlot, die op hunne schouders drukte, werden voorgesteld; waarin de juichtoon bij den grooten dag van Marathon in de verzen van Eschylus oprees; maar Philoctetes in zijne aandoenlijke klagt eene schaduwzijde van den grooten nationalen aanval op Troje aanbood.
Waar toch vindt men het volk der Grieken in alle zijne beweeglijkheid, in alle zijne belangrijkheid meer terug, dan in den Homerischen Epos of op het tooneel van Athene? Toen de eeuw der dichters voor die der sophisten plaats maakte, verdween weldra de nationa- | |
| |
liteit en het leven geheel, en week voor de dorre geleerdheid der school van Alexandrie.
Aan Rome was de magt van het zwaard en de schaal des regts toevertrouwd: de letterkunde bleef er altijd eene plant, van vreemde kusten overgebragt, en door kunst opgekweekt en behouden. De oude volkszangen zijn verloren gegaan; en toen men de Pharsalia en den Punischen oorlog wilde bezingen, was het epische tijdperk reeds verstreken. De eenige nationale dichter was Virgilius; en hoezeer ook hij zich geheel naar de Grieksche vormen plooide, hoezeer hij zelf zijne stof uit den zoo geheel Griekschen cyclus van den Trojaanschen strijd genomen heeft, wist hij echter daaraan de lotgevallen der eeuwige Stad vast te hechten, en vooral Troje als de wieg van het magtige Rome voor te stellen. In zijne zangen hechtte zich het Westen, hetgeen altijd deszelfs streven geweest is, aan eenen oosterschen oorsprong; de adelijke geslachten van het rijk zagen hunne afkomst tot van onder de puinen van Troje opgedolven.
In het zesde boek van de Eneïs, ontwikkelt zich de rij der gebeurtenissen die Rome aan het hoofd der volkeren moesten stellen; en wanneer men uit de Georgica de bijzonderheden, die de Romeinen als een landbouwend volk kenschetsten, opneemt; aldaar de groote gebeurtenis van den dood van Cesar door de teekenen van hemel en aarde hoort voorspellen, en in den Pollio de schemering eener nog zooveel grootere gebeurtenis ziet doorstralen, dan vindt men in Virgilius het voornaamste hetwelk Rome in het gewigtig oogenblik van haren overgang tot het eenhoofdig bestuur onderscheidt.
Zonderling was de toestand der volkeren bij de eerste ontwikkeling der beschaving in de Middeneeuwen. Het ijzer en het leem waren vermengd geworden, en het was alsof al de ondervinding, al de letterroem der vorige eeuwen in dien nieuwen Chaos verloren waren gegaan. En echter, door deze schijnbare vernietiging heen liep de draad die het verledene met de toekomst, de oude met de nieuwe wereld verbinden moest. De toorts der Barbaren had zoo menig meesterstuk der oudheid vernietigd; zij hadden de tempels en praalgebouwen doen nederstorten, en de perkamenten in den wind verstrooid; doch zij hadden zich gebogen voor het teeken
| |
| |
van het kruis. In de eenzame cel en onder het koorkleed, was de overlevering niet alleen van waarheid onder het hulsel des bijgeloofs, maar ook van kennis in het midden der diepste onkunde, behouden geworden. Naauw begonnen uit deze tweede Babylonische verwarring de taaltakken zich langzaam af te zonderen, naauw waren zij weder geschikt geworden tot een voertuig van denkbeelden, of overal straalde de zucht door, zoowel om de nieuwe aan de oude wereld te verbinden, door den oorsprong van alle westersche rijken aan Trojaansche of andere oostersche afstammingen vast te hechten, als om het geheel hetwelk de Godsdienst, Geschiedenis en Natuurkennis uitmaakte, te vereenigen in uitgebreide werken, waarmede veelal een kinderlijk godsdienstige zin gepaard gepaard ging. Vinden wij niet een der schoonste voorbeelden van deze strekking in onzen Maerlant, die in zijne verschillende werken, van den Rijmbijbel af tot de Naturenbloemen toe, al de kennis van zijnen tijd wist op te disschen in eene indedaad heldere en met zorg bewerkte taal? Ook de eerste tooneelvertooningen hadden geene mindere bedoeling, dan om in het driedubbel tooneel van aarde, hel en hemel de geheele rij der lotgevallen van den mensch, en de gevolgen tot in eeuwigheid van de keuze die hier door hem gedaan wordt, voor te stellen.
De overgang tusschen de Heidensche en Christelijke wereld ontwikkelde zich in het Niebelungen-lied, tot op de laatste jaren weinig bekend.
Eigenaardig was vooral de Noordsche Poëzy; daad en lied smolten aldaar te zamen, en de helden, gelijk overal in de kindschheid der volkeren, bezongen hunne eigene daden. De Dichtkunst was de taal voor alles wat zich boven de behoeften van het dagelijksche leven verhief; zij bloeide bij allen in wier hart een levendig gevoel werkzaam was, en was nog aan geenen bepaalden letterkundigen stand verbonden; de vorm was eenvoudig: het was de parelsnoer van het Oosten: twee gedachten, elkander beurtelings bevestigende en ophelderende.
Veel belangrijks ontstond er ook in de middeneeuwen door dien kreits van volksverhalen en ridderromans, waarin veel geheimzinnigs gevonden werd, doch waarin de verbeelding van dien tijd haren vrijen teugel vierde.
| |
| |
Kinderlijke Godsvrucht paart zich aldaar dikwijls met eene teedere eenvoudigheid; en de poëzij van een tijdvak, waarin onze Gothische kerken oprezen, en de grond tot alles wat thans bestaat gelegd werd, verdient zeker niet versmaad te worden.
Gelijk de nationale strijd der Grieken tegen Troje en de colonisatie van Italië uit het Oosten, zoo vond ook de belangrijkste gebeurtenis van de middeneeuwen, de verovering van Jeruzalem, slechts eeuwen later zijnen Zanger; maar die Zanger was Tasso: een Italiaan van geboorte en van ziel, in wiens lied de nagalm der middeneeuwen nog opgevangen wordt, die den ernst van zijnen Godfried door de bevalligheid van Armida trachtte te doen vergeven; maar die tevens doordrongen was van het gewigtige van dat oogenblik, toen geheel Europa zich als het ware op het Oosten uitstortte, niet om goud, niet om grondbezit, maar om een hooger, onsterfelijker denkbeeld: de bevrijding van het graf van Hem, die voor velen in die eeuw, door al de omnevelingen des bijgeloofs heen, toch licht en leven was.
Vroeger dan Tasso bloeide in Italië de man, die alleen stond in zijnen tijd, en die dien tijd in de bitterheid van hare burgertwisten, maar ook in de eenvoudigheid van hare zeden, in de stoute vlugt harer uitzigten afschilderde. Dit was Dante, de dichter die van de diepten der hel tot aan de zaligheid des hemels voert, en die geheel zijne eeuw in ruwe, maar krachtige toonen uitdrukte; die de voorlooper van Milton was, terwijl Tasso meer tot de eeuw van Raphaël behoort. Ver stond hij boven zijne tijdgenooten, en in hem bloeide het verhevene van den Italiaanschen geest; terwijl hunne sluwheid en beginselloosheid in Machiavelli later een waardigen tolk gevonden heeft.
Portugal heeft voor de Europesche letterkunde slechts éénen naam opgeleverd in zijnen Camoëns. Gelijk deze, toen hij zijn leven met zwemmen redde, de eene hand bewoog, terwijl de andere zijne Lusiade boven de golven ophief, zoo zoude Portugal, al moest hetzelve ook in den strijd tusschen Miguelisten en Chartisten bezwijken, zijnen volksroem, en den naam zijner Albuquerques en Almeida's, ja alles wat hetzelve voor de Geschiedenis belangrijk maakt, behouden zien, indien slechts het heldendicht van zijnen eenigen zanger het nageslacht mogt bereiken.
| |
| |
Zoekt gij den nationalen Dichter in het fel geschokte Spanje, gij vindt hem niet in de raadzalen van Christina of in de gedwongene navolgingen der klassieke oudheid. Volg het klinken der bellen van den muilëzel, die naar Sevilla of Valencia henen trekt, en hoor uit den mond van zijnen drijver de romances van den Cid, de nationale Epos van Spanje. Of wilt gij het zuidelijk eergevoel in alle zijne teederheid en het Catholicismus in dien mystieken gloed ontmoeten, waardoor hetzelve voor eene geestrijke bevolking dragelijk werd? Zie dan de vertooningen van Calderons stukken, en gij vindt daarin de warmte van het Zuiden, met de overgegevenheid aan Kerk en Koning, die Spanje onderscheidde. Wilt gij den Castiliaan, den Galliciër, den Biscajer leeren kennen en de middeneeuwen zien uitsterven, den tijd der poëzij zien verdwijnen, om voor den tijd van het prozaische gezond verstand plaats te maken: zoo leest Don Quichotte, een werk dat, hoe oud reeds, nog lang frisch en nieuw zal blijven, dewijl het op de kennis van het menschelijk hart gegrond is.
De Britsche eilanden lagen lang in het duister; de zangen der Barden van Erin verstomden; zelfs Ossian, in vreemden tooi gehuld, verschijnt ons slechts in eene flaauwe schemering. In Chaucer drukt zich de kernachtige geest van den ouden Sakser; in Spencer, het schitterende der Noormansche overlevering en de zinnebeeldige tooi van het Zuiden uit. Later werd Engeland op tweederlei wijze in hare groote dichters vertegenwoordigd; het Engeland van de geschiedenis der Kruisvaarders, datgene hetwelk aan Italië vermaagschapt is, hetwelk zich nimmer naar de eenvoudigheid der Hervorming kon plooijen, en innerlijk gelijk Hendrik VIII aan het Catholicismus verwant bleef, vinden wij in Shakespeare, wiens geest zich nog in de middeneeuwen, waarvan hij de laatste weerklank was, verlustigde; het ernstige, het wedergeboren Engeland, dat de bron zijner geestdrift niet in de Novellen van Italië, maar in het eeuwig blijvend Woord van God zocht, vinden wij in Milton vertegenwoordigd, met de gebreken van zijne eeuw besmet, doch tevens met al deszelfs verhevenheid uitgerust. Wij zien den blinden dichter tusschen zijne dochters nederzittende, met oor en hart voor waarheid geo- | |
| |
pend; en als zijn lied ter eere van het licht daarhenen vloeit, is er tusschen zijn zang en den Othello van Shakespeare geheel de afstand van de Hervorming tot de middeneeuwen. Sedert Milton heeft de Engelsche Letterkunde geen vertegenwoordiger meer: zij vond dien evenmin in Pope, die Bolingbrokes wijsbegeerte met welluidende verzen omkleedde, als in Byron, die toonen moest, hoe diep het verderf het geslacht der Noormansche edelen kan doen zinken, wanneer het geloof aan God voor een ijdel zelfsbehagen plaats heeft gemaakt.
En nu Frankrijk! Vóór de eeuw van Lodewijk XIV bezat het op weinige uitzonderingen na, slechts ongelukkige navolgers van de klassieke Italiaansche poëzy. Corneille was een groot man: de geest der middeneeuwen was in hem, maar hij kwam te laat om denzelven te ontwikkelen; zijn genie wierd in Aristoteliaansche kluisters vastgelegd, en zijn roem moest voor die van zijnen meer beschaafden opvolger Racine ondergaan. Deze, ook eenen geruimen tijd in dien klassieken band zich bewegende, kwam tot meerdere vrijheid, toen hij voedsel voor zijne geestdrift in den Bijbel vond. Athalia was eene der vruchten van het Jansenismus, dat zout hetwelk in de bedorven Fransche kerk geworpen werd. De Hervorming was ook voor Frankrijk een tijdperk van gisting, van gewoel, van afscheiding der vreemdsoortigste bestanddeelen geweest. Waar de geest heerschende werd, daar zien wij, als bij Calvijn, helderheid, een doordringenden blik, orde en kracht, eindelijk de oprigting van eenen vasten muur tegen het alles dwingende Rome; waar het vleesch zegeviert, daar zien wij Voltaire, waarin al het verkeerde van de rigting van het Fransche karakter zich uitdrukt; die al wat zuiver is aantast, al wat heilig is verguist, en toch in de oogenblikken waarin hij dichter was, zich in de stijve vormen van de eeuw van Lodewijk XIV plooide, en in zijnen Hendrik IV dezelfde beschroomdheid aan den dag legt, die de letterkunde van zijn volk kenmerkt, en die zonderling bij het Cynismus zijner overige werken afsteekt.
Voor Duitschland was de Hervorming het beslissende tijdperk. Vóór dezelve toch kende het noch eenheid van doel, noch eenheid van taal. De Bijbelvertaling van Luther gaf een indruk als die van een nationalen
| |
| |
Epos, werd het punt van vereeniging der verschillende stammen, en bepaalde de taal. Door de Hervorming werd een nationaal belang geboren, krachtig genoeg om den driedubbelen troon te doen wankelen. Geen drijfveer was er, die sterker zijn kon dan die van de vaan, door Luther in eigene zwakheid, maar in de kracht Gods opgestoken; geweldig was zijn indruk op zijn' tijd, en echter weinig waren er, die zijne roeping regt begrepen. Hij leefde voort in zijne Bijbelvertolking; en niet minder in zijne geestelijke liederen, waarin zijn geloof zoo krachtig doorstraalde; hij leefde eindelijk voort in de herinnering aan zijn werk, aan zijne geheele persoonlijkheid. Na hem zag Duitschland zich door burgerkrijg verscheurd, en de nationale geest eerst in een dor formalismus als bevrozen, loste zich sedert in een alles ontbindend ongeloof op. Lang duurde de Fransche heerschappij in de letterkunde; en toen Klopstock in de XVIIIde eeuw opstond, was de tijd voor eene Messiade niet gunstig, en er werden te veel bloemen gestrooid over een onderwerp, zoo ontzettend in den ernst zijner eenvoudigheid. Slechts één man verrees, als tegenbeeld van Luther, die als hij, eene wereld in zich omsloot; maar het was de wereld des afvals; de man die alles wat schoon in de Natuur en de Kunst genoemd kan worden, diep gevoelde; die met een adelaars blik, de diepste wetenschappen doorgrondde, en door de verwikkelingen der menschelijke betrekkingen henen zag, maar die de vrucht van dit alles niet ten offer bragt aan den levenden God, van wien Luther alles verwachtte; maar aan zijn eigen Ik, - als een deel dier Godheid, die altoos wordende en vergaande, geene persoonlijkheid kent. Die man was Goethe. De XIXde eeuw werkt met de denkbeelden die hij spelende daarheen wierp, en eene goddelooze praktijk ontwikkelde zich uit die theorie, waarin aan God de eer niet gegeven wordt. De Faust was de Epos van dezen
tijd, en zal misschien meer begrepen worden, naar mate zich deze Goethiaansche wereld in den loop der tijden ontwikkelt.
Ook in Nederland ontbrak het niet aan rijmelaars, noch verzenmakers, ja zelfs niet aan spranken van echt dichtvuur; en toch, de nationale Dichter, waarin het geheele volk zich afspiegelt, ontbrak. In Vondel vinden wij den godsdienstigen geest die den Nederlander kenschetst, ter- | |
| |
wijl in de hoogdravenheid zijner versificatie die deftigheid zich uitdrukt, welke toen vooral onder onze Natie heerschend was. In Cats beweegt zich daarentegen het huislijk leven onzer voorouders, in al deszelfs onopgesmuktheid, trouwhartigheid en Christelijken zin. Door zijnen tongval en afkomst was hij met het Zuiden van ons Land verwant, en bleef de geliefde dichter, niet alleen der zeven, maar zelfs der zeventien Provinciën. De navolging der Ouden, naderhand die der Franschen, droeg veel bij, om het oorspronkelijk Nederlandsch element te doen verstikken. In Bilderdijk lag de kiem, om op Holland even uitgebreid te werken als Goethe op Duitschland; maar met Goethe vloeide de stroom mede, Bilderdijk stond tegen over denzelven geplaatst; de last op zijne schouders rustende was zwaar, zijne taak dikwijls afgebroken, door velen miskend, voor hem zelven vaak duister. Zijne werken zijn een mijn van waarheid, doch wel eens in paradoxen omhuld. Zijn Epos was eene grootsche onderneming, een stroom die zich verbreed zoude hebben, indien dezelve had voort mogen golven; een grootsch onderwerp voorwaar, hetwelk het voorledene en de toekomst beide omvat zoude hebben, en in den Ondergang der eerste wereld, de teekenen van het naderende oordeel over de tweede zoude hebben afgeschaduwd. Dit kunstwerk zoude in Nederland nationaal geworden zijn, daar toch onze nationaliteit zoo zeer met Christelijke overtuiging ineengesmolten is; doch het speeltuig werd in de hand des dichters verbroken. - Hij rust: hij wordt beoordeeld, elk grijpt eene zijde van zijn genie of van zijne zwakheden aan, niemand heeft hem nog in zijn geheel kunnen overzien of voorstellen.
En nu na Bilderdijk! Één oostersche lichtstraal; voorts geest, schittering, talent, navolging van Byron, Scott, Hugo! Hebben wij dan onze loopbaan reeds afgerend, of is er nog ruimte voor eenen dichter, geroepen, om de uitdrukking van geheel zijn volk en geheel zijnen tijd te zijn?
Wie zal die dichter der XIXde eeuw wezen: een eeuw rijk in de vorderingen der wetenschap, rijk in de ontwikkeling van alles wat de genieting der zinnen streelt, of de gemakken des levens vermeerdert; maar arm in het leven van het hart, arm in de diepe over- | |
| |
tuiging van een almogend Godsbestuur; wie zal dien stroom van het materialismus tegenhouden, en zich zelven rein bewaren van die zucht naar goud en weelde, die met onzen tijd zoo geheel in één gevlochten is, en door derzelver verschijnselen telkens gevoed wordt? - Verheft hij zich op eigen vleugels, zijn val zal zeker zijn, gelijk wij die reeds ontwaren in den Franschen dichter, die ook zijnen geheelen tijd in eenen Epos wenscht te omvatten, doch wiens roem meer en meer daalt, naarmate hij zich van het eenig waarachtig licht verwijderde; die nu reeds de bevrozene grenzen van het Pantheïsmus genaderd is, alwaar geen enkele spruit van waarachtig leven meer opwaarts schiet. Neen, de dichter onzer eeuw moet zich aan geene begoochelingen overgeven; maar alles aanschouwen bij den glans van die Openbaring, die alleen het licht in de duisternis doet stralen; dan eerst zal hij, terugkeerende tot de grondvesten der eerste Poëzy, in de daden der menschen, de daden Gods bezingen; en innig vereenigd met zijn volk, hetzelve niet op eene denkbeeldige hoogte stellen, maar in zijnen afval bestraffen en in zijne terugkeering tot den God zijner vaderen bemoedigen. Hij zal inzigt hebben in zijnen tijd, en het oog gerigt houden op dien eindpaal, dien de wereld met versnellende schreden nader rukt. Met eene sidderende hand zal hij veelligt de taak weder opnemen, die onze groote Dichter onafgedaan liet; en veelligt op zijne wijze de voorbode van den naderenden storm en de naderende verlossing zijn. Reeds is het verledene op duizenderlei wijze afgemaald; en wie zal het wagen, nieuwe toonen uit de vervlogene gebeurtenissen te lokken. Het lied der toekomst alleen bleef nog
onbezongen: de strijd in de verwachtingen van alle volkeren aangekondigd, nadert naar mate de eeuwen ter ruste gaan. Bij de steeds toenemende ineensmelting der volkeren en de afslijting hunner eigenaardigheden, blijft er weldra slechts één belang over, nationaal voor de geheele wereld, voor zoo verre zij in Christus gelooft: - het wachten op zijne komst! Wat de godspraak der Profeten verkondigt, kan ook nog in het lied des Dichters zijnen nagalm vinden. De tijden van Homerus en Tasso zijn vervlogen; de aarde is geheel ontdekt; de wetenschappen hebben reusachtige vorderingen gemaakt;
| |
| |
de glans der veroveringen heeft uitgeschenen; de toenemende gemakkelijkheid der verplaatsing bedreigt alle nationaliteit; één belang blijft er nog slechts over in het midden van al de verderfelijke vruchten van het Egoïsmus: en dit is het Christelijke. Het voorledene had zijne zangers: alleen de plaats van eenen Milton der toekomst is nog open gebleven; en waar hij verschijnt, zal hij veelligt te gelijk de zanger en de waarschuwer van zijnen tijd kunnen zijn.
|
|