Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 435]
| |
B.
| |
[pagina 436]
| |
meer de heerschappij over taal en versificatie, of de volheid en oorspronkelijkheid van denkbeelden, of den echten gloed der poëzie bewonderen moet, die in alles doorstraalt. Dit gadeloos vermogen is geenszins de vrucht van langdurige en moeielijke oefening, maar het mag, in den eigenlijken zin des woords, een geschenk des Hemels genoemd worden, daar het zich als ongevoelig en van lieverlede bij hem ontwikkeld heeft. Men zou kunnen zeggen, dat hij het reeds in eene zekere mate bezat, eer hij het zelf wist, en dat de oefening aan die gift van boven slechts meer vastheid, uitgebreidheid en ronding gegeven heeft, zoodat hij nu met eene stoutheid, die verbazing wekt, over elk opgegeven onderwerp zijn gevoel dadelijk in vloeiende verzen uitstort, en met eene steeds klimmende geestdrift, die ‘voor geen val beducht’ is, zijne toehoorders verrukt en met zich omhoog voert. De heer de Clercq vergeve het ons, dat wij het wagen, in ons Tijdschrift van hem met name te spreken, die zijn talent nooit in het openbaar ten toon gespreid, en dus aan niemand het recht gegeven heeft, hetzelve voor het groote publiek open te leggen, of te beoordeelen: wij hebben ons verbeeld, dat zulke buitengewone begaafdheden, waarop onze geheele natie roemen mag, doch waarvan het genot zich van zelf tot eenige bijzondere kringen bepaalt, ook buitengewone middelen rechtvaardigen, om dezelve ter kennisse van de natie te brengen. Men heeft het niet als onbescheiden aangemerkt, dat een zeer geacht vaderlandsch geleerde, in eene opzettelijke redevoering, bij onderscheidene letterkundige genootschappen voorgelezen, het talent van den heer de Clercq in het licht gesteld, en dat een ander, niet min beroemd Nederlander, in een buitenlandsch Tijdschrift (Revue encyclopédique), de aandacht der geheele geleerde wereld op de ongemeene gaven van denzelven ge- | |
[pagina 437]
| |
vestigd heeft. Moge het publiek ook deze poging, om onzen merkwaardigen landgenoot meer te doen kennen, zoo beoordeelen, en moge hij zelf, wiens bescheidenheid en nederigheid even groot zijn als zijne verdiensten, in deze regelen niets anders vinden, dan eene oprechte hulde aan zijne zeldzame gaven, en eene dankbare vereering van God, die hem dezelve schonk! Hetgene wij over het improviseren van den heer de Clercq zullen mededeelen, bestaat in eenige losse aanmerkingen, die wij uit alles, wat daarvan te onzer kennisse gekomen is, opgemaakt hebben, en die het eigenaardige van zijn talent, naar wij ons verbeelden, eenigzins in het licht stellen. Het eerste, waardoor het improviseren van de Clercq zich onderscheidt, schijnt ons daarin te bestaan, dat het uit de behoefte van zijn hart voortvloeit. Poëzie is het hoogere leven van zijnen geest. Alles, wat hem treft, vervult zijne ziel met zulk een' overstroomenden vloed van gewaarwordingen, dat hij dezelve moet nitstorten, en in die uitstorting eene wezenlijke verlichting vindt. Dit nu is geenszins het uitwerksel van eene onnatuurlijke inspanning en kunstige opwinding; maar het gevoel, dat zijn binnenste vervult, zoekt en vindt door de taal der poëzie eenen natuurlijken uitweg. Hij heeft hiertoe geene schaar van toehoorders noodig, die met bewondering op hem staren, en daardoor zijnen geest prikkelen en opwinden; want, zoo dikwijls hij sterke indrukken ontvangen heeft, voelt hij zich onwillekeurig opgewekt, zijne aandoeningen in zijnen stillen huiselijken kring, of zelfs in eenzaamheid lucht te geven. En even gelijk de onbedorvene en welgezinde mensch bij de uitboezeming van zijn heiligst gevoel zich het liefst van zijne moedertaal bedient zoo gebruikt de Clercq daartoe bij voorkeur de poëzie, omdat zij de moedertaal van zijn hart mag worden genoemd. Vanhier | |
[pagina 438]
| |
ook het zeldzaam en alleropmerkelijkst verschijnsel, dat het improviseren, niettegenstaande de inwendige worsteling zijner natuur, hem niet vermoeit, maar veeleer zijn binnenste verruimt. Bij de Italiaansche Improvisatori heeft in dit opzicht het omgekeerde plaats. Hoe verwonderlijk de werking van derzelver kunstvermogen is, zijn hebben veelal uitwendige hulpmiddelen noodig, om hunne verbeelding op te winden en hun gevoel hooger te stemmen, en zij geraken hierdoor ook in zulk eene geestdrift, of heilige woede, dat afmatting en uitputting van krachten doorgaans op elke improvisatie volgt. Het improviseren daalt ook uit dien hoofde bij de Clercq nooit, gelijk meestal bij de Italianen, tot eene bloote kunst, waardoor men alleen opzien baren en anderen vermaken wil; maar het is en blijft de uitboezeming van het heiligst gevoel, dat zijn binnenste doordringt. Als hij zich omringd ziet van zijne dierbaarste betrekkingen, en zich in de zegeningen van het huisselijk leven verblijdt, welke de hemel hem in zoo ruime mate heeft toebereid, of als hij zich in het midden van vrienden bevindt, die in de hoogste waarheden met hem overeenstemmen, als belangrijke gesprekken zijn voorafgegaan, die het hart voor al het groote en goede hebben verwarmd en ontvonkt, dan verlangt hij naar eene gelegenheid om te improviseren, en dan ziet men in zijne verzen het levendig afdruksel van zijn gemoed; elke regel geeft de rijkheid en de diepte van zijnen geest, de reinheid van zijn hart, en den gloed van zijne gewaarwordingen te kennen; en een ieder wordt van de overtuiging doordrongen, dat kunst en poëzie voor hem niet dan de middelen zijn, om zijn gevoel op zulk eene wijze uit te drukken, als voor zijne hooge stemming behoefte is. Het tweede, wat het dichterlijk vermogen van de Clercq bijzonder kenmerkt, is de eenheid, die in elke zijner improvisatiën heerscht. | |
[pagina 439]
| |
Het geheele wezen van de Clercq is één onverdeeld geheel; en hij gevoelt de behoefte aan eenheid, in al wat hij denkt, spreekt en verricht, zoo levendig, dat hij dit ook in zijn improviseren aan den dag legt. Elke improvisatie hangt bij hem van éénen grooten indruk af; en daarom kan men verwachten, dat hij dien in zijne verzen bewaren, en denzelven in onderscheidene vormen aan zijne toehoorders zal wedergeven. En in deze verwachting wordt men, naar de getuigenis van allen, die hem ooit gehoord hebben, niet bedrogen. Zoodra hij zijnen geest op een hem opgegeven onderwerp vestigt, ziet hij hetzelve terstond in dat licht, waarin hij het voorstellen wil; zijn genie wijst hem dadelijk aan, van welke zijde het zich meest ter bereiking van zijn oogmerk leent; hij doet oogenblikkelijk een' krachtigen greep, die de geheele behandeling meestal bepaalt; hij weet den eenmaal gegrepen draad zoo vast te houden, dat dezelve hem niet ontglipt, en het onderwerp staat aan het einde als één volkomen geheel voor den geest van zijne opgetogene hoorders. Wij hooren daarom ook geene verzen, die, los aaneengeregen, alleen de verdienste bezitten, dat zij zonder eenige stremming daarhenen vloeien, geene afzonderlijke stukken, die met moeite aan elkander gehecht zijn, geene gemeenplaatsen, die, dikwijls wederkeerende, telkens ingelascht worden, waar zij slechts eenigermate voegen; maar alle verzen, die hij uitspreekt, alle beelden, vergelijkingen en toespelingen, waarvan hij zich bedient, zijn door een inwendig en noodzakelijk verband aaneengeschakeld, en behooren, te zamen genomen, tot het thema, dat hij, geleid door zijn zuiver gevoel, in het opgegeven woord gelegd heeft. Enkel gelukt het hem, verschillende onderwerpen tot één schoon en natuurlijk geheel te verbinden; doch over 't geheel beschouwen wij dergelijke compositiën, hoe verwonderlijk dikwijls op zichzelve, eerder als eene verlaging, | |
[pagina 440]
| |
dan als eene verhooging van zijne begaafdheid, wier voorname grond niet in het vernuft, maar in het hart gelegen is, en waarvan de eerste uitwerkselen wellicht niet onder de Zangers van het kunstminnende Zuiden, maar onder de oude Dichters (Skalden) van het godsdienstiger Noorden moeten gezocht worden. Wij vereeren de schier ongeloofelijke werking van den menschelijken geest bij velen der Italiaansche improvisatori, waardoor een Ludovico Serio de woorden Erfzonde, Kometen, Ebbe en Vloed tot een bewonderenswaardig geheel wist te schikken, en waardoor de nog levende Tommaso Sgricci in staat is, een geheel treurspel in onderscheidene bedrijven met koren, naar een opgegeven onderwerp, voor de vuist te dichten, en, met behoorlijke inachtneming van personen, derzelver stem, stand en gebaren, uit te voeren; maar wij zien in zulke geweldige inspanningen niet die poëzie, welke, uit een vol en rein gemoed opwellende, het hart voor het groote en goede ontvonkt. De Clercq moge tot zoo iets niet in staat zijn, en in het oog van hem, die in deze werking van den menschelijken geest alleen het kunstige bewonderen wil, lager staan: wij meenen het daarvoor te moeten houden, dat zijn poëtische aanleg van eenen anderen aard is, en met zijn hart zoo zeer in verband staat, dat hij zich onwillekeurig wederhouden voelt, om naar zulk eenen kunstroem te dingen. Men moet daarenboven, bij al den lof, aan het dichterlijk vermogen der Italiaansche Improvisatori gegeven, niet vergeten, dat de meeste onderwerpen, welke zij behandelen, zich tot de Grieksche en Romeinsche fabelkunde en geschiedenis bepalen, waardoor zij zich doorgaans op denzelfden bekenden grond bevinden; terwijl men daarbij in aanmerking dient te nemen, dat zij het hoofd veelal vol hebben van gemeenplaatsen, welke zij bij voorkomende gelegenheden te pas brengen en invlechten. Zulke armoedige hulpmiddelen | |
[pagina 441]
| |
versmaadt onze Landgenoot; zijn geest is rijk genoeg, om telkens nieuwe denkbeelden te scheppen, nieuwe vergelijkingen te maken en nieuwe tafereelen te schetsen, en zijne ziel voelt te diep de behoefte aan eenheid, dan dat hij dezelve in zijne poëzie zou verloochenen, door het aaneenhechten van verschillende en vaak ongelijksoortige deelen. Een andere bijzonderheid, welke de Clercq als improvisator doet uitmunten, is de volheid en rijkdom van denkbeelden, welke hij als zoodanig vertoont. Wanneer men de gave van improviseren eens geheel ter zijde stelt, wekt onze Landgenoot reeds bewondering, zoo wel door de ongemeene vlugheid en schranderheid, waarmede hij elk onderwerp weet te omvatten, te doorzien en te ontwikkelen, als door de zeldzame kennis, welke hij zich verworven heeft. Behalve het Grieksch en Latijn, is er onder de meest beschaafde Europesche talen nauwelijks eene, de Zweedsche en Deensche niet uitgezonderd, welke hij niet kent, en met welker letterkunde hij niet vertrouwd is; waarbij men inzonderheid moet voegen een veelomvattende wijsgeerige kennis van de algemeene en bijzondere historie, en van de geografische, staatkundige en zedelijke gesteldheid der wereld. Zijne weinige gedrukte stukken dragen daarvan reeds blijken; terwijl zijn bekroonde prijsverhandeling bij het Koninklijk Nederlandsch Instituut (over den invloed der buitenlandsche Letterkunde op onze vaderlandsche) dit eerlang nog meer voor het publiek zal openleggen. Men behoeft slechts in een gesprek met hem te treden, en men zal zich door de oorspronkelijkheid en juistheid van zijne aanmerkingen, en door de gemakkelijkheid en vlugheid, waarmede hij zijne denkbeelden ontwikkelt, hiervan kunnen overtuigen. Vandaar, dat hij even goed in proza improviseert, of zijne meening over een opgegeven onderwerp mededeelt; en nog onlangs verbaasde hij een gezel- | |
[pagina 442]
| |
schap van geleerden in eene van onze vaderlandsche Akademiesteden, doordien hij een half uur lang, in een' zeer vloeienden stijl, met grondige kennis van zaken en ongemeene scherpzinnigheid, over de Jezuiten sprak, de behandeling van welke stof dat gezelschap zich dien avond ter taak gesteld had. De nieuwheid, de juistheid en verhevenheid van het standpunt, vanwaar hij bij zijne beschouwing uitging, en de diepe inzichten, welke hij daarbij ten toon spreidde, wekten aller verwondering. Al deze gaven, waarmede de Hemel hem zoo kwistig bedeeld, en die hij zelf zoo ijverig heeft aangekweekt, vertoonen zich, als tot één heerlijk geheel vereenigd, in zijn improviseren. Het zijn geene dagelijksche gezegden, of gemeenplaatsen, in een dichterlijk gewaad gestoken, waardoor hij zijne toehoorders zoekt te verblinden en te overmeesteren, maar waarheden, welke door hare juistheid de toestemming afdwingen, door hare verhevenheid den geest omhoog voeren en het hart verwarmen. Men ziet aan de geheele behandeling, dat hij zijn onderwerp volkomen meester is, en dat hij, verheven boven den dwang van taal, versificatie en rijm, met machtigen vinger, uit den overrijken schat, welken zijn genie en zijne kennis voor hem openen, datgene grijpt, wat hij tot de ontwikkeling zijner stoffe behoeft. Zijn onderwerp moge hem op den gewijden bodem van het Oosten plaatsen, in de lachende dreven van Griekenland of Italië, in de woestijnen van Scandinavië, of in de nevelen van Caledonië, aan de oevers van de Ebro, den Teems, der Seine en des Rijns, of aan de boorden van den Ganges of Missisippi, overal is hij als op zijn eigen gebied. Het moge hem eenen man of eene gebeurtenis voorstellen, die met de grijze oudheid, met de middeleeuwen of met de nieuwere tijden in betrekking staat, altijd geeft hij in zijne improvisatiën doorslaande blijken, dat hij met de zeden en gewoonten, met | |
[pagina 443]
| |
de geschiedenis en letterkunde van de onderscheidene volken onzes aardbols vertrouwd is, en door grondige studie de belangrijkste resultaten voor zich zelven daaruit heeft afgeleid. Een vierde trek, welken men in het improviseren van de Clercq gewoonlijk opmerkt, is de hooge en echt zedelijke strekking, welke hij aan elk onderwerp geeft, dat hem ter behandeling voorgesteld wordt. Hij behoort niet tot die dichters, die in hunne poëzie naar eene objective waarheid streven; maar hij mengt zijne individualiteit onwillekeurig in zijne verzen, zoodat wij in alles wat hij uitspreekt, de eigenaardige richting van zijnen geest opmerken, en de bijzondere kleur ontwaren, welke het gevoel van zijn hart over de stoffelijke wereld spreidt. En deze individualiteit, zij bestaat in een rein en levendig gevoel voor al wat edel, groot en goed is, in een hart, dat, door den invleed des Christendoms gevormd en veredeld, alles aan het hooge doel wil dienstbaar maken, dat ons in de leer van het Evangelie voorgesteld wordt. Hij ziet in alle verschijnselen der uitwendige wereld de beelden van hoogere waarheden; alle natuurtafereelen, alle gebeurtenissen en alle belangrijke personen, door hem bezongen, staan voor zijn oog in de nauwste betrekking met het bestuur eener wijze en liefderijke Voorzienigheid, en met het verheven oogmerk, waartoe God den mensch opleiden wil; en zelfs dan, wanneer het onderwerp zich tot zulk eene behandeling weinig of niet schijnt te leenen, weet hij geheel ongezocht aan zijne poëzie een hoogere wending te geven. Men heeft hem wel eens, aan den gullen vriendendisch, al boertende zulk een onderwerp opgegeven; maar, hoewel hij voor geestige luim niet onvatbaar is, bij de hem eigene opgewektheid en blijmoedigheid, aan de spelingen van vernuftige scherts gaarne deelneemt; zoo wist hij | |
[pagina 444]
| |
de opgegevene stoffe in zulk eenen toon te behandelen, dat zijne vrienden in hunne verwachting teleurgesteld werden, en, in plaats van te lachen, zich tot hoogen ernst gestemd voelden. Wij zullen een voorbeeld van zulk eene improvisatie, die ons uit dit oogpunt nog al opmerkelijk voorkomt, hier laten volgen. Op een verjaarfeest van iemand zijner naastbestaanden reikte een der dischgenooten hem het bekende rekenboek van Bartjes over, met het verzoek, om daarover te improviseren. Terwijl een ieder over deze zonderlinge keus glimlachte, stond de Clercq dadelijk op, en ging van het standpunt uit, dat de mensch, die in alle de uitwendige verschijnselen een afdruksel van het beeld zijns waren levens en zijner hoogere bestemming ziet, ditzelfde in de vormen van zijn denken en kennen vinden kan, stelde de rekenkunst uit dit oogpunt als een beeld van het menschelijk leven voor, en paste derzelver vormen, bij eigenaardige overbrenging, toe op de verschillende trappen des ouderdoms. In de kindschheid, of in de ontwikkeling van 's menschen krachten, in de opklimming en vermeerdering der jaren vond hij den vorm der optelling (additie); in de jeugd, of in de volheid der kracht, in den gloed des gevoels, in het heil der liefde, in den zegen der echtelijke vereeniging, en in de werkzaamheid voor de plichten des beroeps, zag hij den vorm der vermenigvuldiging (multiplicatie); in den rijperen ouderdom, als teleurstellingen de schoone droomen van den jeugdigen leeftijd verijdelen, de aftrekking (substractie); terwijl hij in den eindelijken afloop van ons bestaan de deeling (divisie) aanschouwde. Na het gezegde, in aandoenlijk treffende verzen, op het verjaarfeest te hebben toegepast, ontleende hij daaruit aanleiding, om den zegenrijken invloed des Christendoms te verheffen, dat ons langs al die trappen tot het doel van onze roeping opleiden wil, | |
[pagina 445]
| |
dat ons na de laatste scheiding door het uitzicht op eene hereeniging vertroost, en ons door het kinderlijk geloof aan Hem, die de waarheid en het leven is, den toegang tot dat hooger bestaan ontsluit. Men kan uit deze flauwe omtrekken eenigzins over den geest oordeelen, die deze improvisatie bezielde, en over den indruk, welken zij maakte, en men zal de waarheid gevoelen van hetgeen wij over de verhevene strekking van zijn improviseren gezegd hebben, en zich met ons overtuigd houden, dat hij in de behandeling van ernstige en grootsche onderwerpen het gelukkigst moet slagen. De Schrijver van het bovengemeld bericht in de Revue heeft van onderscheidene dergelijke improvisatiën van de Clercq gesproken, onder anderen van die van het Treurspel, den dood van Socrates, den tocht van den koning van Napels naar Laybach, enz. Wij voegen er bij, dat hij, na dien tijd, bij verschillende gelegenheden, in het bijzijn van zijne vrienden, of in de tegenwoordigheid van eenige der beroemdste geleerden onzes vaderlands, de navolgende onderwerpen, in den hem eigen hoogen, echt zedelijken, godsdienstigen toon behandeld heeft, als: het Ideaal, het vertrouwen op God, Noach, Salomo, Luther, Ossian, Tasso, Racine, Voltaire, Willem Tell, Indië, de taal der Bloemen, de Boekdrukkunst, enz.; doch wij kiezen uit alle improvisatiën, waarover wij in staat gesteld zijn te oordeelen, eene, die, onzes inziens, het best tot eene proeve kan verstrekken van het bovenstaande. In den vorigen winter bracht de Clercq, na het voorlezen zijner uitmuntende verhandeling over de Romances van den Cid, eenige uren door in het bijzijn van twee bekwame jonge godgeleerden der Berlijnsche Akademie, die, ter hunner verdere vorming en voorbereiding tot hun ambt, Duitschland, Holland, Zwitserland en Italië bezochten. Na een levendig gesprek, verzocht een hunner de Clercq, over den Faust | |
[pagina 446]
| |
van Göthe te improviseren, waartoe hij, zonder zich een oogenblik te bedenken, dadelijk gereed was. Hetgeen ons van de ruwe omtrekken dezer improvisatie is medegedeeld, komt nagenoeg op het volgende neder, dat voor een ieder duidelijk zijn zal, die de bovengenoemde merkwaardige, maar vreemde compositie van den Duitschen dichter kent: Den mensch (zoo begon hij) is de zucht naar de kennis der waarheid diep ingeprent. Deze trek van onze natuur is heerlijk en weldadig, zoo hij met het gevoel van onze afhankelijkheid gepaard gaat; maar hij wordt gevaarlijk en sleept ons ten verderve, als wij, onze eindigheid vergetende, de perken van ons wezen trachten te overschrijden, en ons vermeten, de diepten der Godheid te peilen. Deze waarheid stelt de grijze Oudheid ons in waarschuwende beelden voor oogen, als zij ons, in hare mythen, op Ikarus, Faëton en Empedocles wijst. In de middeleeuwen vinden wij ditzelfde beeld weder, maar gekleed in het gewaad van dien tijd. De Legende van Faust leert ons, hoe de eenvoudige vroomheid dier dagen met vrees en ontzetting den vermetelen onderzoeker der waarheid op zijne doolpaden volgde, en hem, door het versmaden en overschrijden van de geheiligde door God gestelde perken, eene prooi van den boozen geest zag worden, die reeds in het paradijs de harten der eerste menschen met den lust naar de vrucht van den verboden boom der kennisse des goeds en des kwaads vervulde. Deze eenvoudig vrome geest ontbreekt in den Faust van Göthe. Korte schets van de gevaarlijke strekking van dit dichtstuk, dat zoo licht tot twijfelarij en ongeloof leiden kan. Deze schildering baande de Clercq den weg, om, in eene andere versmaat, Göthe zelv' als denker en dichter, en als den steeds van gedaante wisselenden Proteus onzer eeuw, | |
[pagina 447]
| |
voor te stellen: ‘“Ik buig mij voor u neder, als gij door uwe poëzie in de verschijnselen der uitwendige wereld de hoogste en heiligste waarheden ontvouwt; als gy, door uwen Werther, Egmont, Tasso en Iphigenie, mijn binnenste met de reinste gewaarwordingen vervult: maar ik beef voor u, en keer mij met geheime vreeze van u af, als gij, in uwe Wahlverwandschaften, het heiligst verbond op aarde, het huwelijk schendt, of in uwen Faust de banden van het kinderlijk geloof verbreekt.”’ - Dit was ten naastenbij de algemeene inhoud van deze krachtige apostrofe, waardoor de toehoorders als in eene beeldengalerij van Göthe's werken verplaatst werden. Uit dit alles maakte hij nu, om zoo te spreken, de leering en het besluit op, terwijl hij, in al weder veranderde dichtmaat, aldus voortging: ‘“Alle poëzie en kunst verkrijgt eerst hare wezenlijke waarde, als zij aan de bevordering van het rijk des lichts en der liefde dienstbaar gemaakt wordt. Zij, die uit het bewustzijn van onze hoogere afkomst, natuur en bestemming ontsproten zijn, moeten geest en hart ook daartoe verheffen. Zonder die strekking is alle kunst en poëzie in zichzelve dood, onnut en verwerpelijk; maar kant zij zich zelfs tegen het goede aan, door zich aan den dienst der zonde te verpanden, zoo strekt zij ten verderve en ten vloek. Dit doel staat voor mijnen geest; zoo wensch ik poëzie en kunst te beoefenen, en ik mag mij verblijden en er op roemen, dat deze geest hoe langer zoo meer in mijn vaderland ontwaakt.”’ Hierop wendde de Clercq, in eene treffende toespraak, zich tot de twee Duitschers, die zich, gedurende hun verblijf te Amsterdam, met onze taal reeds zoo gemeenzaam gemaakt hadden, dat zij in staat waren hem te volgen: ‘“Jongelingen!” sprak hij, “gij, die aan de boorden der Spree en des Rijns wetenschap en kunst beoefend hebt, en | |
[pagina 448]
| |
herwaarts gekomen zijt, om den geest der Nederlandsche te leeren kennen, houdt de indrukken vast, welke gij in dit opzicht hier ontvangen hebt! Zegt uwen landgenooten, dat poëzie en kunst hier bloeien en ijverig gekweekt worden; maar als bloemen, die vruchten voor een hooger leven zullen voortbrengen! Zegt hun, hoe men hier alles wat in dien geest op Duitschlands bodem gekweekt, herwaarts overgebracht wordt, maar ook dat alleen, dankbaar ontvangt en waardeert! Zegt hun, dat men ook hier Göthe huldigt, als hij, vol van godsdienstig geloof, de hoogste waarheden voorstelt; maar hem niet kan beminnen, zoo als hij in den Faust verschijnt! Zet uwen schoonen reistocht voort, met het oog naar boven gericht; maar vergeet bij de nieuwe vrienden, die gij vinden zult, degenen niet, welke gij achterliet! Laat het geloof aan en de liefde jegens Christus de band blijven, die u op den duur met de menschen vereenigt; en houdt tevens oog en hart voor den waarachtig vromen geest geopend, waar en in welk een kleed hij zich ook aan u vertoonen moge, ook wanneer gij, in de Lombardysche vlakten, de maagd in aandacht voor het marmerbeeld ziet knielen! Keert dan huiswaarts, rijk aan ondervinding! Werkt, vol moed en vertrouwen, voor het rijk van God, dat hier en overal gevestigd is; verkondigende het kruis van Christus, die ons het geloof geschonken heeft, dat alle twijfelmoedigheid overwint!”’ En nu het slot? - Dit was eene heilige en gloeiende opwekking, in eene dithyrambische maat, om naar het goddelijk doel te streven, dat in Christus Jezus voor ons staat. Wanneer men zich verbeeldt, dat het bovenstaande, omkleed door de sieraden der poëzie, in krachtige, vloeiende verzen, met hooge geestdrift voor de vuist werd voorgedragen en als uitgestort, dan zal men gaarne gelooven, | |
[pagina 449]
| |
wat ons is verhaald, dat de toehoorders na deze improvisatie dadelijk scheidden, om de hooge stemming, waartoe zij opgevoerd waren, door geene ongelijksoortige gesprekken te verstoren. De laatste bijzonderheid in het improviseren van den heer de Clercq, waarbij wij zullen stilstaan, is de gemakkelijkheid, waarmede hij zijne denkbeelden ontwikkelt, en de losheid van zijne versificatie. Ook in deze opzichten onderscheidt onze landgenoot zich voordeelig. Hij heeft gewoonlijk geen oogenblik noodig, om over zijn onderwerp te peinzen, en te bedenken, hoe hij hetzelve zal aanvatten; meestal breekt hij in krachtige verzen los, en de eerste greep bepaalt de geheele behandeling. Alsdan vloeien zijne verzen zonder de minste stremming, en sneller dan de dichter zijn werk gewoon is voor te lezen; hij wisselt de dichtmaat af, naar gelang de gang van het vers zulks vereischt; zelden verspreekt hij zich, en, wanneer dit al gebeurt, geeft het doorgaans eene geheel nieuwe en dikwijls verrassende wending aan zijne gedachten. Wij erkennen gaarne, dat men over de aesthetische waarde van zijn talent dan eerst een rechtmatig oordeel zou kunnen vellen, als men in staat was, zijne geïmproviseerde verzen te lezen; en wij gelooven desgelijks, dat de kunstrechter op zijne dictie en op zijnen poëtischen stijl het een en ander met grond zou kunnen aanmerken: doch alles is, naar de getuigenis dergenen, die hem gehoord hebben, ook in dit opzicht doorgaans zoo zuiver, dat het den grooten indruk niet stoort, en veeleer bewondering wekt, dan dat het den geest tot het maken van aanmerkingen zou stemmen. Treffende beelden, oorspronkelijke vergelijkingen, verrassende wendingen, en toepassingen, uit de historie der volken ontleend: alle deze sieraden der poëzie onderscheiden zijne verzen, en vervullen het gemoed met eene zoete mengeling van verbazing en genoegen. | |
[pagina 450]
| |
Er zijn, zoo veel wij weten, slechts twee verzen van de Clercq gedrukt; een aan den heer da Costa (Mnemosyne, IIde deel) en een ander aan den heer Bowring (Magazijn, uitgegeven door den heer van Kampen, IIIde Deel 1ste Stuk); maar deze proeven bewijzen, onzes inziens, genoegzaam, dat zijn talent van dat der meeste Italiaansche Improvisatori ook hierin verschilt, dat hij niet slechts in oogenblikken van poëtische aanblazing in staat is goede verzen te maken, maar dat hij ook in eene meer bedaarde stemming blijken van zijn dichterlijk vermogen geven kan, die den toets van eene kunstkeurige beoordeeling kunnen doorstaan. Uit de veelvuldige improvisatiën van de Clercq, welke wij ten bewijze van het bovenstaande zouden kunnen aanvoeren, kiezen wij het navolgende, dat, hoewel niet bijzonder schitterend, echter, om deszelfs lossen trant en vernuftige wending, de oplettendheid verdient. Toen de beroemde Bouterweck, van Göttingen, zich onlangs te Amsterdam bevond, verzocht hij de Clercq, de keus van een' nieuwen Paus te bezingen; en, nadat deze dit vreemd en moeielijk onderwerp in eenen echt historischwijsgeerigen en Christelijken zin, tot verwondering van alle aanwezigen, behandeld had, vestigde een ander zijnen geest op de Akademie van Göttingen. Dadelijk rees hij op, en stelde de Akademiën voor als punten van vereeniging voor alle natiën des aardbodems, als kweekscholen voor de menschheid. In dit licht beschouwde hij ook Göttingen. Van daar toch had Haller een nieuw licht over de Natuurkunde, en Heyne over de oude Letteren verspreid; daar werkten nog in eenen zelfden geest Blumenbach, Heeren en Bouterweck. Na de verdiensten der drie eerstgenoemden met korte trekken te hebben geschetst, bleef hij meer bepaald bij Heeren staan, en doorliep deszelfs Idéën, zijne hoorders op het | |
[pagina 451]
| |
licht wijzende, 't welk die groote geschiedkundige in dat werk over de algemeene historie, en met name over die van Egypte, Indië, Carthago en Griekenland, had doen opgaan. Vervolgens wendde hij zich tot Bouterweck, verhief deszelfs letterkundige verdiensten, blijkbaar vooral in deszelfs Geschiedenis der Poëzie en Welprekendheid, liep de voornaamste afdeelingen van dit werk kortelijk door, en betuigde, aan het slot, in eenen zoo bescheiden', roerenden en indringenden toon, zijn leedwezen, dat Nederland geen plaatsje daarin gevonden had, dat Bouterweck, hoewel niet alles verstaande, er ten diepste door getroffen werd. ‘“Door zulk eene onpartijdigheid alleen, (zoo eindigde hij) welke het goede bij alle natiën der aarde weet te waarderen, zouden Bouterweck en deszelfs ambtgenooten Göttingen tot den hoogen rang verheffen, om een punt van vereeniging voor alle volken, om eene kweekschool voor de menschheid te zijn.”’ Wat eindelijk de voordracht van de Clercq bij het improviseren betreft: dezelve is ongedwongen en natuurlijk, en strekt mede ten bewijze, dat het hem niet te doen is, om den indruk van zijne verzen door eene schitterende uitvoering te verhoogen, maar dat hij, zonder daaraan te denken, zich vergenoegt met het uitstorten van zijn gevoel op de hem eigenaardige wijze. De kunstrechter moge hier zijne eischen niet bevredigd vinden: de overtuiging, welke zich aan een ieder onwillekeurig opdringt, dat de improvisator ongemaakt en natuurlijk spreekt, kan eenigzins ter vergoeding verstrekken van 't geen in stem, houding en gebaren minder behaagt. Wij besluiten hiermede onze aanmerkingen over het improviseren van den heer de Clercq, vertrouwende, dat wij ter bereiking van ons oogmerk genoeg hebben aangevoerd; doch wij kunnen ons het genoegen niet ontzeggen van hierbij te voegen, dat onze landgenoot geen eigenlijk geleerde | |
[pagina 452]
| |
of letterkundige is, maar dat hij zich de rijke schatten van oude en nieuwe taalkennis, van historie en wijsbegeerte verworven, en zijnen geest in eene zoo hooge mate ontwikkeld heeft, terwijl hij van zijne jeugd af aan voor den handel werd opgeleid, en deze schatten nog gestadig vermeerdert, terwijl gewichtige koopzorgen op hem rusten; dat hij zich in zijn eigenlijk vak even diepe inzichten heeft eigen gemaakt (wij beroepen ons slechts op de gedrukte en door hem gestelde Memorie over den Graanhandel, door de Amsterdamsche kooplieden in 1822 Z.M. aangeboden) en aan de behartiging van zijne tijdelijke belangen geen oogenblik onttrekt; dat hij altoos tijd vindt, om in de genoegens der gezelligheid te deelen, eene uitgebreide letterkundige briefwisseling te houden, en posten tot algemeen welzijn te bekleeden; latende nu het oordeel over dezen pas negen en twintigjarigen man gerustelijk aan onze Lezers over. Wij eindigen dan met den wensch, dat deze oprechte uitboezeming hem niet ongevallig zij, en dat het Gode behage, hem in het bezit van zijne onverzwakte gezondheid te bewaren, en hem nog lang te sparen voor zijn vaderland, waarvan hij zulk een zeldzaam sieraad uitmaakt, voor het Christendom, dat hij zoo warm en hartgrondig belijdt, en voor zijne naaste betrekkingen en talrijke vrienden, waardoor hij als om strijd geacht en bemind wordt! | |
II.In de Parijsche Revue Encyclopédique van 1823 werd een artikel geplaatst van den navolgenden inhoud:
‘Amsterdam. Improvisation Hollandaise.
Il se trouve ici un phénomène extraordinaire à tous égards; c'est un Improvisateur Hollandais. Il ne faut pas du tout le | |
[pagina 453]
| |
comparer aux Improvisateurs Italiens. Mr. de Clercq, qui tient un rang distingué dans le commerce de cette ville, s'applique avec zèle aux affaires de son état, et ce n'est que dans ses heures de loisir, qu'à l'âge de 27 ans il a pu s'acquérir une connaissance approfondie de l'histoire, surtout de l'histoire moderne, des littératures grecque, latine, espagnole, italienne, française, anglaise, allemande, et de celle de son païs. Il en a donné une preuve éclatante dans la réponse à une question proposée par la seconde Classe de l'Institut, réponse qui lui a valu le prix d'or dans la séance de 1822. Avec une impartialité aussi ferme que son instruction est variée, on l'entend citer tour à tour avec enthousiasme des vers de Calderon et du Tasse, de Voltaire, de Byron et de Schiller. A un fond si solide d'instruction Mr. de C. joint l'inspiration que fait le poète. Jusqu'ici peu de vers sont sortis de sa plume; mais souvent dans un cercle d'amis lorsqu'un d'eux lui indique un sujet à chanter il se lève, ne médite qu'une ou deux minutes et alors plein du dieu qui l'inspire, un torrent d'idées, d'images découle en beaux vers de son esprit exalté. Dans l'hiver de 1820 et 1821 à un souper, où il fut question d'affaires politiques, un des convives le pria de chanter le voyage de la reine de Naples à Laybach. Il se lève: il trace en vers plein de feu et de verve un tableau de sa belle patrie, le paradis de Naples; des révolutions qui ont agité son état politique, non moins terribles que les révolutions de la nature, qui minent sa capitale; des Romains, des Goths, des Grecs du Bas Emprire, des Sarrasins, des Normans, Prussiens, Hongrois, Angevins, Arragonais, Français, qui l'ont envahie tour-à-tour; des efforts infructueux de ce païs, jouet éternel des caprices d'usurpateurs étrangers, à conquérir une liberté qui le fuit toujours; enfin, des événemens de 1820 et des dangers malheureusement trop réels, qui menacent de nouveau | |
[pagina 454]
| |
l'indépendance de cette terre classique, dévouée à la servitude. - Une autre fois, dans une société plus nombreuse, les dames qui s'y trouvaient furent inventées à lui proposer un sujet. Comme la mort de Socrate et la Patrie réunissaient, le plus de suffrages, le poète s'en empara pour les confondre dans un seul et même tableau. Ce que l'on doit admirer surtout, c'est la flexibilité de son talent, qui embrasse les sujets les plus disparates. C'était dans une de ces soirèes, consacrées à ses amis intimes, que la chasse avait été le sujet improvisé; quelques minutes après on le pria de célébrer Schiller, ce qu'il fit avec enthousiasme, en traçant de main de maître le caractère et les talens poétiques, qui distinguent le coryphée des tragiques allemands et même en traduisant sur le champ quelques uns de ses passages les plus brillants en vers hollandais. Le morceau, intitulé Melpomène, improvisé dans une réunion de membres de l'Institut chez M. Wiselius, est un de ceux que l'on remarque le plus. C'est là que Mr. le Professeur Kinker de Liège, un des poètes les plus distingués de la Hollande, put se convaincre de la réalite de ce phénomène, auquel il ne parait pas avoir ajoutè une foi implicite. L'improvisateur prit l'art dramatique dans sa faible enfance; la suivit dans sa jeunesse vigoureuse sous Éschyle, Sophocle et Euripide, peignit en quelques traits brillants et dont la vérité fut reconnue par les savans hellénistes de l'Institut, le caractère distinctif de ces trois poètes; passa ensuite dans l'Italie, en France, en Éspagne, en Angleterre, en Allemagne, et retourna en Hollande, pour donner un aperçu rapide mais admirable des litératures dramatiques de ces divers pays. Les applaudissemens furent sincères et universels. A un talent si distingué et si peu commun Mr. de Clercq joint le caractère le plus aimable, des moeurs simples et douces, et surtout des sentimens nobles et religieux. - L'auteur de | |
[pagina 455]
| |
cet article qui a eu quelquefois le bonheur d'entendre Mr. de Clercq en appelle, pour la vérité de ces détails, aux témoignages de tous ceux qui ont eu le même avantage, de Mr. Wiselius, Kinker, Bilderdijk, Tollens etc. C'est un triomphe pour la langue Hollandaise, si peu connue dans ce moment et surtout si peu appréciée à l'étranger, de produire non seulement des poètes du premier rang, mais aussi un Improvisateur du mérite de Mr. de Clercq.’ | |
III.Aan een brief door Mr. H.J. Koenen, op het laatst van 1832 aan een zijner vrienden geschreven, wordt het navolgende ontleend: de Clercq, wien het eene behoefte was zich in verzen te uiten, vroeg toen aan da Costa een onderwerp om over te improviseren en kreeg Johannes. Hij ving aldus aan: Wie is hij, die daar ginds aan Galilea's meer
Op 't rustig, stil gelaat, voor zijnen God en Heer,
Dien eerbied spreidt ten toon, waarvan Gods englen blaken,
Wanneer zij 'sHoogsten troon met hallel-zang genaken,
Johannes van dien Heer, die U zoo teer bemint,
Gehuldigd volgeling!.....
Nu doorliep hij den ganschen levensloop des Apostels, maar altoos uit een oogpunt, dat éenheid in het gansche stuk bragt: dat des geloofs! Johannes op den berg, met Petrus en Jacobus, Johannes Petrus volgende en steeds aan zijne zijde, Johannes in Gethsémané, Johannes onder het Kruis. Johannes bij het scheuren der steenrotsen, Johannes bij Jezus verrijzenis, altoos in verband gezien met die woorden, Johannes XXI: 24: Johannes' geloof. Voorts Johannes in zijne zendbrieven, altoos aanmanende | |
[pagina 456]
| |
tot liefde. Mijne kinderkens, hebt malkanderen lief! Hij was de apostel der liefde. (Hier bezigde de Poëet uitmuntend zoet vloeijende trocheeën). Ook hier was hij het beeld zijns Meesters, de geliefde des Heeren. Eindelijk, Johannes in de Openbaring, de Apostel der Hoop, de Heere komt! Dit gedeelte was uitnemend verheven en heerlijk. Al het majestueuse en schoone der Openbaring, al dat grootsche schilderachtige; de Heiland in zijn uitblinkend priesterlijk gewaad, wandelende tusschen de gouden kandelaren. Het gezigt van den troon Gods en de hemelschare der verlosten, de regenboog en den troon, het openbreken der zegelen, de Engelen met de drinkschalen van Gods toorn; het steken der laatste bazuinen; de monsterdieren uit zee en afgrond opgekomen, de verwarring en verbijstering der ongeloovige aarde; de ongehoorde plagen der menschen; de woedendste oorlog, die nog ooit ontstaan was, alles in rumoer en dolzinnigheid voorthollende; dat alles trof ons, terwijl wij met gespannen aandacht naar de spreuke luisterden, het innigste der ziel, als de Clercq op eens, door een meesterlijke wending, van maat verandert en de verschijning van Jezus Christus in gloeijende verzen maalt, ontleend aan dien Daniël, (cap. VII) die met den Daniël des N.T. zoo veel overeenkomst had. Ik kan u den indruk niet beschrijven, dien dit alles op mij maakte; niet min schoon waren de 6 of 7 coupletten, waarmede het gedicht, in deze maat sloot. | |
IV.De ‘Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq medegedeeld in de Maatschappij tot nut van 't Algemeen door Mr. Isaäc da Costa,’ behelzen de volgende bladzijden over de improvisatie. ‘Het was in het jaar 1820. Ik had de Hoogeschool te Ley- | |
[pagina 457]
| |
den nog niet voor altoos vaarwel gezegd. Het element, waarin ik mij tot dat oogenblik, te midden èn der studiën èn der woelingen van' dit levenstijdvak, bewogen had, was poëzie geweest: de poëzie met hare wegsleepende, vaak te loor stellende idealen, maar toch ook met de kiemen, daarin niet zelden van inniger, van diepere en hoogere waarheid nedergelegd. En ik zag van op haren drempel de menschelijke maatschappij in hare, bij die intrede vooral, zich zoo zeer prosaïsch voordoende werkelijkheid. En onder deze tweederlei gewaarwording was reeds in die dagen de weg mij toebereid geworden tot eene voor geheel mijn leven beslissende overtuiging omtrent een wezenlijker en heerlijker wereld, beide dan die bloot menschelijke om mij heen, en dan die dichterlijke in mijn binnenste. Het was op dat tijdstip dat ik, twee-en-twintig jarig jongeling, met den destijds vijf-en-twintig-jarigen de Clercq in kennis en aanraking kwam. Het was ten huize van den Dichter Antoni Hartsen te Amsterdam. Met onderscheidene mannen van naam in handel en letteren zag ik mij aldaar vereenigd ter maaltijd. Daar stond, onder de levendig gewordene zamensprekingen op het nagerecht, een man op in al den gloed der jeugd, merkwaardig in geheel zijn uitzien en voorkomen, maar bovenal door het tintelende gitzwart zijner geest- en levenvolle oogen, en in het geheel door iets karakteristieks Zuidelijks en toch tegelijk oud-Hollandsch in de uitdrukking van gelaat en gestalte. Met een soort van eigenaardige driftige beweging van zijn zetel opgerezen, stond hij weldra in schier onbewegelijke houding voor ons, en van zijne tong stroomde onverwijld en onbelemmerd een breede en heldere vloed van dichtregels, vol schilderachtige waarheid en rijke zakenkennis, over het hem door een der aanzittende gasten opgegeven onderwerp van improvisatie: het Zuiden. Voor het eerst in mijn leven had ik een dichterlijke im- | |
[pagina 458]
| |
provisatie gehoord. De dichter zelve was destijds nog in den morgenstond van zijne toen reeds zoo merkwaardige loopbaan. Hij had nog pas vier jaren te voren, als ware het spelende, in een intiemen vriendenkring die gave bij zich zelven ontdekt, en had ze beproefd, het allereerst, in een andere dan de moedertaal, in het Hoogduitsch. Sedert meer en meer tot bewustheid gekomen van het in hem opgewekt vermogen, ontwikkelde hij het bij zich zelven, door veelvuldige gelegenheden tot toevallige oefening meer dan door opzettelijke studie, met even verbazende snelheid als voorspoed, tot dat nu vier en dertig jaren geleden, ten huize van den dichter H.H. Klein, de Prins van Oranje, later Koning Willem de Tweede, het eerste voorwerp was van een in het openbaar, dat is buiten den kleinen vriendenkring, door hem geimproviseerden zang. Met de in hem in alle zijne verrichtingen, zoo huiselijke als wetenschaplijke, zoo dichterlijke als maatschaplijke, eigene naauwkeurigheid en beknoptheid heeft hij zelf van de onderscheidene onderwerpen aanteekening gehouden, door hem in eene reeks van dertig jaren, in een aantal van ongeveer zes honderd improvisatiën behandeld. Bij deze aanteekening, die overigens alleen het opgegeven onderwerp, zonder eenige aanduiding van de wijze waarop het behandeld werd, te kennen geeft, is voorts nog de opgave gevoegd van de plaats, alwaar de improvisatie gevraagd was, met herinnering somtijds van enkele merkwaardige personen, daarbij tegenwoordig geweest. Ook deze korte herinnering heeft in het belangrijke boekske van des Dichters hand, waarin zij opgenomen is, hare eigenaardige waarde. Zij herroept, in dikwerf treffende combinatiën, namen voor den geest, even als die van hem zelven, in ons Vaderland bepaaldelijk, of ook in het geheel in de Europeesche wereld, historisch; namen, voor het overige, ook aldaar deels verblijd deels “verwon- | |
[pagina 459]
| |
derd elkander te ontmoeten:” als b.v. die van den Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck, van Gijsbert Karel van Hogendorp, en van Wiselius, van Borger en van der Palm, van Hamaker en van Kampen, van Bonterweck en Bowring, van Merle d'Aubigné en Heringa, van Athanase Coquerel en Hengstenberg, van Ravekes en Bilderdijk. Voorts even veel verscheidenheid, als het personeel der bijwoners, in het boekske opgeteekend, aanbiedt, hervindt zich in de plaatsen en gelegenheden, alwaar of bij welke de improvisatiën gevraagd en volbracht werden: aan boord van schepen, door de Nederlandsche Handelmaatschappij bevracht, op officieële maaltijden, het zij in den Haag, te Rotterdam, of te Amsterdam bijgewoond, op den top van een zeeduin, in eene zitting van het Instituut of in eene Vergadering der Hollandsche maatschappij, en het liefst, zoo al niet het meest, in den eenvoudigen huiselijken, in den familie- en vriendenkring. Bovenal wordt men bij het overzicht getroffen door de rijke verscheidenheid der stoffen en den verbazenden schat van kennis, lectuur, en geheugen, die de geïmproviseerde behandeling daarvan gebiedend vorderde en noodzakelijk onderstelt. Wie weet het niet, hoe men den beroemden Improvisator evenzeer op zijn gemak en als te huis vond, uit wat gebied van geschiedenis, kunst, en wetenschap ook, het onderwerp het zij door iemand der aanwezigen opgegeven, het zij door het lot bepaald, het zij (als hoogst zeldzaam het geval was) aan zijne eigene keus overgelaten was. Vandaar op het allenzins merkwaardige lijstje gelegenheidsverzen van allerlei aart, luimige zoo wel als ernstige, - onderwerpen, gegrepen het zij uit de gewijde of kerkelijke Oudheid, uit de oude of de middeneeuwsche Geschiedenis, of uit de verschheid zelve van onzen leeftijd en van het oogenblik, - en evenzeer uit het gebied zoo van wijsbegeerte | |
[pagina 460]
| |
als van letterkunde; ja, des noods uit dat der cijfers van de rekenkunde, als toen hem ergens de vier regelen van optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deeling tot eene stof voor improvisatie werden voorgesteld. Nooit of nergens heeft hij zich met een opgegeven stof verlegen getoond, nooit of nimmer zich er met eenige schoonklinkende algemeenheden van af gemaakt! Ja, ofschoon het hem een drang als van plicht en van roeping, een gewoonte uit behoefte des harten was, alle onderwerpen, van wat aart ook, te rug te brengen ten slotte tot de hoogste belangen voor hart en leven, voor Christendom en menschheid, tot de verkondiging van het kruis van Christus, van het koningrijk van God; zoo deed hij ook dit geenszins door als ware het over zijn oorspronkelijk aangenomen onderwerp heen te springen, maar veeleer door het in den weg eener even diepzinnige als geestvolle behandeling tot de groote uitzichten en waarheden, die steeds zijn hart en gemoed vervulden, verrassend ongetwijfeld, maar ook tevens geleidelijk op te voeren. Op die wijze dan, met altijd dezelfde ongekunstelde kunstkracht, met altijd dezelfde grondigheid en levendigheid, bewoog hij zich in alle de breedte en lengte van zijn onderwerp, het zij hem daartoe aangegeven was de geschiedenis der wijsbegeerte bij de ouden, of die van de Spaansche omwentelingen van zijnen eigenen leeftijd, - het zij ons zijn geimproviseerde zang in het paleis en tot op het schavot van Maria Stuart of in de bijeenkomst der Vorsten te Laybach leidde, - het zij hij Mahomet beschreef of Lord Byron bejammerde, - Willem Tell in het leven herriep, of Willem den Zwijger, - den Cid Campeador bezong of den Zanger van den Fingal, - het zij hij Dante of Tasso, Schiller of Goethe, Milton of Vondel, Voltaire of Bilderdijk dichterlijk ontleedde, - de reis en het verblijf op Java van den Hoogleeraar Reinwardt verhaalde in zijne tegenwoordigheid, | |
[pagina 461]
| |
of wel Jeronimo de Bosch herdacht in het bijzijn zijner naaste verwanten, - het zij te Rotterdam stil stond bij het standbeeld van Erasmus of bij het Coliseum te Rome, - Pericles uit den hoogsten bloeitijd van Athene, of Malesherbes uit het bloedigste tijdvak onder het schrikbewind te Parijs deed opdagen, - Cesar met Alexander vergeleek, of Karel den Twaalfde met Peter den Groote, of Beverninck met Villèle, - dan weder eens niet weigerde een glas water of een stalen pen ten uitgangspunt of onderwerp zijner zangen op te nemen, of tusschen beide eene geschiedenis zijner eigene improvisatie dichtend improviseerde, - elders wederom Rubbens schilderde of Frederik den Groote, - den dood van Lavater of Luthers verantwoording te Worms voor oogen stelde, - Herculanum en Pompeji uit hare asch in het aanzijn herriep, Antwerpen of Lissabon beschreef, of Rome, Constantinopel, Jerusalem, in haren alouden luister of later verval of toekomstige heerlijkheid te aanschouwen gaf, - den Adamastor der Lusiade in Nederduitsche zangtoonen hergaf, of aan Michel Angeloos colossale grootheid hulde bracht, - straks op vaderlandschen bodem Willem III den Stadhouder-Koning, in de wezenlijkheid zijner grootheid tegen over de pracht en praal van een Lodewijk XIV plaatste, - den slag van Doggersbank bezong of den tiendaagschen veldtocht, - of, in een geheel anderen kring van denkbeelden, den Novemberorkaan van 1836, - of in de oude Asiatische wereld de puinhoopen van Babylon, - of aan Gods hemel den regenboog, - en over geheel de oppervlakte der aarde Christus koninkrijk. Waar improvisatie werkelijk poëzie en geen bloot gerijmde of aan elkander gelijmde klanken zijn, daar is het eene poëzie bij uitnemendheid als zoodanig te noemen en te roemen. Laat wellicht de gezette en opzettelijke bearbeiding meer ruimte aan de fijnheden der kunst in keus en keur | |
[pagina 462]
| |
van uitdrukking en in de harmonieën van den versbouw; - hier, op het gebied van geimproviseerde dichtmaat, heeft en geniet men de vrucht zoo veel te frisscher en te verscher als van den vruchtbaren grond gelezen, of van den rijk beladen boom geplukt. Veroorlooft mij hier een enkelen blik op het wezen dier poëzie, M.H.! op dat ons de toetssteen niet ontbreke, aan welken wij de gehalte van de Clercqs improvisatiën zullen mogen beproeven en naar waarde schatten, uit het standpunt ook der dichterlijke kunst. Doch op die vraag: Wat is poëzie? is het antwoord in eenige woorden niet gemakkelijk. Lichter valt het, poëzie te gevoelen, te geven zelfs, dan ze met juistheid te beschrijven, en in haar zamenstel uit meer dan een element te leeren kennen. Ook is de beteekenis van het woord meer dan eenerlei, ten aanzien althands van zijne opvatting in een zeer ruimen of meer beperkten zin. In den eerst bedoelden zin der uitdrukking is er poëzie in elke schoone kunst, of liever, is elke schoone kunst eene afdeeling van een zelfde rijk van poëzie: schilderkust is de poëzie van het licht en van den vorm, poëzie in kleuren, tinten, en omtrekken, - muziek is de poëzie, te weeg gebracht door melodie en harmonie van klanken, het zij onafhankelijk van, het zij in zamenspanning met het gearticuleerde woord, - bouwkunst is de muziek en alzoo wederom de poëzie der evenredigheden. Poëzie in dien ruimeren zin des woords, geeft, uit kracht van zijnen oorsprongGa naar voetnoot1, dat soort van ondergeschikt en betrekkelijk scheppingsvermogen te kennen, het welk het genie van den eenmaal naar zijns Scheppers beeld gevormden mensch door woorden, toonen, kleuren, lijnen, vormen, binnen zeker hem gestelde grenzen en onder bepaalde hoogere wetten, | |
[pagina 463]
| |
vermag te oefenen. Poëzie alzoo in elk der genoemde vakken is, in haar wezen beschouwd, geen navolging, maar naschepping. In meer beperkten en gewonen zin vers taan wij door poèzie, de poëzie van denkbeelden in woorden. En wat is in deze hare beteekenis de poëzy anders dan ons eigen natuurlijk taalvermogen, doch door een zoo veel hooger, op gevoel, verstand, verbeelding werkende aandrift bezield, ontwikkeld en verhoogd. Van dien kant beschouwd is van nature ieder mensch dichter, is er wellicht niemand ooit gevonden, die in opvatting en uitdrukking eener zaak niet voor het minst eenige malen in zijn leven dichter was. Neem een mensch, wie en van wat stand of geestesvorming hij zij, die op een punt waar hij in leeft of uitnemend belang stelt, door tegenspraak, door wat anderen prikkel het van buiten af zijn mag, opgewekt wordt en vuur vat; zoo er slechts eenige bekwaamheid in hem is om zich in woorden te uiten of lucht te geven, zijne taal zal warm worden en zich bezielen, de gedachten in zijn binnenste zullen zich vermenigvuldigen, de stroom zijner redenen zal tot een versnelden polslag stijgen, zijne denkbeelden - (mits onder dat alles het hoofd bij de warmte des harten koel blijve, een eerste kenmerk van alle poëzie, niet in dweeperij ontaard) - zullen zich als van zelve ordenen en op nieuwe, puntige, verrassende, aanschouwelijke wijze combineeren; zijne woorden zullen zelfs iets meer of min zangerigs ontfangen, althands van den dagelijkschen toon en gang zijner volzinnen zich op merkbare wijze onderscheiden. En gij hebt hier reeds in zijne allereerste kiemen of elementen het wezen der poëzie. Bezieling, alzoo, de eerste voorwaarde van de taal des dichters en van den geest; aan welken zij ontstroomt! Om deze te weeg te brengen is als gelegenheidsoorzaak ieder onderwerp in staat: zoowel het Alphabeth (gelijk Bilderdijk | |
[pagina 464]
| |
het ergens te kennen geeft) als de Homerische Achilles. Maar de dichterlijke bezieling sluit nog iets meerder in, vordert nog iets diepers, dan een levendige en vruchtbare opvatting van het onderwerp. Het is een gevoel als van verplaatsing op hooger standpunt, als van aandrift uit hoogeren kring; het is een gevoel van inspiratie. Van daar bij de Ouden het gelijkbeteekenende van dichter en wichelaar (vates), - het denkbeeld eener godheid in den dichter gevaren, en zijn gemoed in warmte en beweging brengende. Van daar, op gewijd grondgebied, de verwantschap tusschen, de eenzelvigheid van poëzie en profecie, - doch ook op ongewijd gebied (want geene kracht of gave in den mensch heeft of geeft uit zich zelve iets heiligs of heiligends) dat kenmerk eener hoogere maar satanische ingeving, hetwelk in zoo vele voortbrengselen, bij name ook onzer meest moderne dichtkunst, niet ver te zoeken zal zijn. Dichterlijke inspiratie intusschen lost andere geestkrachten en gaven in den mensch geenszins in zich op, bij wijze hetzij van verslinding of van onderdrukking, zij doet die veeleer opwaken, roept ze in het leven, zet ze in beweging. Drie vermogens inzonderheid plegen onder dezen invloed in des dichters ziel te ontwaken: de gave der intuïtie, het talent der combinatie, de kracht der vorming tot harmonie en éénheid. De gave der intuïtie allereerst! Zij is dat soort van geestelijk instinct bij den mensch, in zeker opzicht hooger, in een ander wederom lager dan dat van zijn redeneervermogen staande. Zij is een blik (coup d'oeil) des geestes, niet slechts in het vak van poëzie en kunst onwaardeerbaar, en in de hoogere streken van die atmospheer onmisbaar, maar ook op allerlei gebied van menschelijke kennis en wetenschap, ja van handeling en praktijk. Voir la chose (noemt het Pascal) d'un seul regard, et non pas par progrès de raisonnement. | |
[pagina 465]
| |
Met deze gaaf van intuïtie hangt nauw te zamen, ofschoon wezenlijk daarvan onderscheiden, de gaaf van combinatie. Is gene vooral eene zaak des gevoels, deze behoort meer bepaald tot het gebied der verbeeldingskracht. Het opgewekt gevoel van den dichter zoekt buit en voedsel en uitbreiding voor de denkbeelden die in hem geboren worden, in alles wat hij om zich heen waarneemt, of uit den voorraad zijner kennis en wetenschap door het kanaal des geheugens van verre en van nabij tot zich trekt. Te recht is door den dichterlijken denker Vinet gezegd: La poésie vit d'association d'idées. Zoo kiest zij zich b.v. een beeld uit het gebied des lichts om een denkbeeld uit te drukken dat tot het gebied des gehoors behoort, en spreekt, ook in het dagelijksche leven reeds, van een schreeuwende voor een hoog roode kleur; dus, omgekeerd, eene uitdrukking uit het gebied des gehoors om een denkbeeld, tot dat des gezichts behoorende, weder te geven, en men spreekt van den toon van een schilderstuk! Wij gaven het reeds te kennen: de ziel der poëzie is beeldspraak, gelijkenis en afspiegeling van den éénen kring van het geschapene met en door den anderen; beeldspraak, hetzij met stoute en onvermoeide consequentie doorgezet, of telkens in het oneindige afgewisseld door nieuwe beeldspraak. Maar noch des dichters blik, die bij wijze van divinatie tot het wezen der zaak doordringt, noch de rijkdom en verscheidenheid, die uit zijne gave van combinatie geboren wordt, zijn op zich zelve in staat aan zijn werk een wezenlijk karakter van schoonheid in waarheid mede te deelen, indien aan het dichterlijke plan, indien aan de dichterlijke uitstorting dat beginsel van orde, van harmonie, van eenheid ontbreekt, waaraan de menschelijke geest (ook hier wederom uit kracht zijner schepping eenmaal naar het evenbeeld eens Gods van orde, niet van verwarring), zoowel | |
[pagina 466]
| |
in de redeneering des verstands als in de gewrochten van het genie behoefte heeft. En niet slechts in de harmonie der denkbeelden en der woorden, maar ook in die van klank en wederklank, openbaart zich dat zelfde beginsel van behoefte aan regelmaat, orde, eenheid. Van daar de wet van maat en rijm, een bij ware poëzie geen gedwongen of willekeurig aanhangsel, maar natuurlijk uitvloeisel der dichterlijke bezieling, en dat zelfs in een maar eenigszins bezield proza zijne eigenaardige en onvervreemdbare rechten heeftGa naar voetnoot1. Vraagt iemand of Willem de Clercq dat karakter van wezenlijke poëzy bezat, waarvan wij hier de hoofdtrekken schetsten? - Wat dan in eene eerste plaats die gave van intuïtie betreft, den waren dichter kenmerkend, - die onzen Nederlandsche dichter voor de vuist met slechts eenige kennis of gevoel gehoord hebben, kunnen het zich herinneren en getuigen, met wat treffend een geluk, met wat onbedriegelijken blik en fikschen greep hij van stonde aan in het opgegeven onderwerp het dichterlijke middelpunt, den dichterlijken ader ontdekte, waarvan hij straks den rijkdom deed uitgaan eener poëzie, wel in nadruk zonder pen en inkt, maar “met louter luchtpenseelen” in het leven geroepen. Aan zijne niet minder gelukkige en altijd verrassende gave van combinatie der denkbeelden leverde een even ruim als sterk geheugen de stof op, vergaderd sints de vroegste kindschheid door de meest uitgebreide lectuur en een zelden overtroffen opmerkingsgeest. Want ook een fijn opmerker was onze edele improvisator, aan wien, bij schijnbare afwezigheid van gedachten, gelijk men het noemt, geen ding | |
[pagina 467]
| |
in de bizonderheden zelfs van het meest dagelijksche leven ontging, zoo dat, bij voorbeeld, evenmin de geschiedenis der vaak veranderde mode sedert de dagen zijner eerste herinneringen, als die van volken en staten, van kerk en wereld, hetzij aan zijne schriftelijke aanteekeningen of aan zijne mondelinge improvisatiën hare bijdragen voor de kennis van den mensch en van de menschheid onthield. Bij rijkdom van denkbeelden, opmerkingen, feiten, paarde zijne dichterlijke voorstelling zoowel als zijn altijd levenvol prosa eene aanschouwelijkheid, piquant en schilderachtig in hooge mate; - een erfdeel wellicht zijner moederlijke afstamming uit het geslacht van de Vos, onder hetwelk de in 1845 overleden Secretaris der Vierde Klasse van het Instituut, Willem de Vos (moeders broeder van onzen improvisator), op merkwaardige wijze de gave bezat van zich uit boeken en platen allerlei localiteiten met eene juistheid van verbeelding tot in bijzonderheden, voor te stellen, die meermalen den reiziger en ooggetuige verbaasd, niet zelden beschaamd deed staan. Niets in het geheel, voorts, verrassender dan de treffende combinatiën van gedachten, waardoor onze de Clercq tot de groote slotresultaten plag te komen van zijn dichtstuk; resultaten, naarmate zijne gave door zijn godsdienstig geloof gevoed en gelijktijdig met dat geloof ontwikkeld werd, steeds meer en meer ernstig geworden, innig, hemelsch, geestelijk, Bijbelsch, Christelijk, dat is, den Persoon, het kruis en de kroon van Christus den Heer, verkondigend en verheerlijkend. Misschien zouden zijne verzen, op schrift gebracht en gelezen, minder getroffen hebben door het eigenlijk musicale van den versbouw, zoo als wij daarvan althans in Vondel en Bilderdijk de idealen bezitten in onze taal, ofschoon hij anders in zijne improvisatiën ook wel met veel geluk verscheidenheid wist te geven aan de versmaat, en niemand | |
[pagina 468]
| |
onder het hooren zich van de zijde zelfs der versificatie licht over eentoonigheid zal hebben beklaagd. Toch onderscheidden zich, uit den aard der zaak, zijne Alexandrijnen misschien meer door gemakkelijkheid, dan door schoonheid van zamenstel en kunstige ingrijping in elkander. Maar juist die gemakkelijkheid, in verband met den rijkdom, de gehalte, den zamenhang van den inhoud, wekte bij den meest bevoegden, ja strengen beoordeelaar geen minder bewondering dan bij den meer dagelijkschen hoorder. Zij was te opmerkelijker, daar zij, onzen dichterlijken Improvisator eigen ook als hij in proza eenig onderwerp opzettelijk behandelde, niet gewacht scheen te mogen worden van iemand, die, in het dagelijksche leven zonder bepaalde inspanning sprekende, in de uiting zijner gedachten wel iets meer of min belemmerds somtijds had, dat intusschen, zoodra zijn geest bij een gegeven stof ter overdenking en bespreking maar eenigzins levendig werd, even spoedig en gelukkig verdween als de neveldamp, die in zomer of herfsttijd eenen schoonen dag meermalen voorafgaat, ja te gemoet doet zien. Doch het was in bijna alle zijne hoedanigheden aldus de Clercqs eigenaartigheid; het uitnemendste lag onder een niet altijd zoo veel belovende uiterlijkheid verborgen: zijne improvisatiegave onder het voorkomen van eenen, die de spraakorganen met geene buitengemeene vlugheid in beweging brengt; - zijn geest van opmerkzaamheid onder dat van dusgenaamde distractie - zijne innerlijke kieschheid van gevoel onder dat van een soort van gebrek soms aan den algemeen aangenomen vorm. Wat zal ik zeggen van dien grondslag aller poëtische krachten, de inspiratie, bij onzen vaderlandschen improvisator? Deze vooral was (het behoeft na al het gezegde geen betoog meer) bij de Clercq de gave bij uitnemendheid. Alleen reeds de meer dan gewone moed, die het optreden | |
[pagina 469]
| |
voor menschen van bekende en onbekende richting en geaardheid, van bekende en onbekende aangezichten, tot het uitbrengen van een onvoorbereiden dichterarbeid, onderstelt, laat zich, in een man vooral van de Clercqs tot beschroomdheid toe nederige gemoedsgestalte, zonder zulk een hoogere opwekking en als opvoering buiten zich zelven, naauwlijks denken. Doch ook buiten die zeldzame gave van stoute improvisatie ligt er in den dichterlijken aanleg als zoodanig reeds een element van moed. Een man die, welke ook op maatschappelijk en staatkundig terrein zijne dwalingen mogen geweest zijn, wel bevoegd was ten allen tijde om zoo over poëzie als over personeelen moed een oordeel te vellen, Lamartine, heeft ergens eenige opmerkelijke woorden gezegd over de verborgene verwantschap tusschen de beide gaven. En inderdaad de verwantschap ligt in doorluchtige voorbeelden zoowel op gewijd als op ongewijd grondgebied voor oogen. Wie was ooit dichter als David, de krijgsheld? En voerden niet te Athene ook de twee grootste Tragedieschrijvers met eere het zwaard voor de onafhanklijkheid van hun vaderland? Voelde Alexander de Macedoniër zijne geestverwantschap niet met den Zanger, dien hij aan Achilles benijdde, en wiens werken hij overal in een gouden doos met zich voerde? Riep niet de groote Condé, als hij een van Corneilles meesterstukken zag uitvoeren, in verbazing uit: Où donc Corneille a-t-il appris l'art de la guerre? Dat onze Bilderdijk niet, overeenkomstig zijnen aanleg, de militaire loopbaan betreden heeft, is het gevolg geweest van een bloot uitwendig (ongelukkig of gelukkig?) toeval; maar beide de krijgsman en de krijgskundige ademt voorzeker niet minder in den onvoltooiden Epos van den Ondergang der Eerste Wereld, dan in de Lusiade van Camoëns, die zoowel van beroep als van aanleg een krijgsman is geweest. Doch daar is buiten dien krijgsmansmoed, welke door | |
[pagina 470]
| |
zoo vele toevallige omstandigheden òf ontwikkeld òf gestoord òf in richting en natuur veranderd worden kan, nog een andere moed, aan welken de dichter, naar zijne roeping althands, niet vreemd wezen mag. Het is de zedelijke moed, het is de moed van zijne overtuiging, het is de moed van zijne gave, het is (en zoo was het bij de Clercq inzonderheid) de moed van zijn geloof. Lang voor dat het geloof in de hoogste waarheid, hoezeer reeds kiemend in zijn hart en geest, nog alle de krachten van zijn genie tot God verheerlijkende dienstbaarheid, als ware het, geheel veroverd had, gaf ik den indruk die zijne improvisatiën op mij maakten, in antwoord op een voortreflijk aan mij gericht vers, in deze woorden terug: Als ge, ontzettend in uw moed,
Heel uw boezem, heel uw leven
Aan den dichtgeest op durft geven,
En op eens geheel de wereld van u afstoot met den voet,
Als gij, voor geen val beducht,
Boven Pindus top durft rennen,
Onbelemmerd in de vlucht
Van uw breed gespreide pennen,
En op 't naar uw starend volk
Melodyën neêr doet dalen,
Krachtig als de bliksemstralen,
Overvloedig als de regen uit de ontboeide donderwolk.Ga naar voetnoot1
Ik ben meer dan eens getuigen geweest van den indruk, dien hij op allerlei gemoederen, maar vooral ook op vroeger aan deze wondere gave ongeloovige hoorders maakte. Levendig heb ik inzonderheid voor den geest eene improvisatie in het jaar 1822 ten huize van Wiselius volbracht, in de tegenwoordigheid van onderscheidene leden van het | |
[pagina 471]
| |
Koninklijk Nederlandsch Instituut en andere daarbij genoodigde letterkundige vrienden van den gastheer. Daar bevonden zich, onder velen, de dichters Loots, Tollens, Spandaw, van 's Gravenweert. Daar was mede tegenwoordig een dichter, die als wijsgeer niet licht het bestaan erkende hetzij van oorzaken hetzij van verschijnselen, die den maatstaf van zijn individueel menschelijk begrip te boven gingen. De improvisatie van de Clercq, waarvan men hem gemeld had, had hij zich altijd voorgesteld als een soort van rijmliefhebberij, even onbeduidend van zakelijken inhoud als zonder waarde ten aanzien van de poëtische omkleeding. Daar wordt bij den afloop van het gastmaal de Clercq uitgenoodigd door den gastheer om te improviseeren, en men draagt het den dichterlijken tegenspreker op, het onderwerp te bepalen. Hij noemt Melpomene, de Muse van het Treurspel. De Clercq werpt, gelijk hij gewoon was in die oogenblikken, zijn stoel ter zijde, zijn servet ter aarde, plaatst zich, en, onvoorbereid zoo immer, heft aan. Daar stort hij achter elkander, naar oppervlakkige maar zeker niet overdrevene berekening, een stroom van meer dan duizend dichtregels uit, waarin hij de geschiedenis van het Treurspel van haren eersten oorsprong af in Griekenland opvat, en verder den loop der ontwikkeling of des voortgangs tot op onzen tijd volgende, eene schets geeft van den inhoud eeniger voorname meesterstukken, geleverd door de drie grootste mannen in het vak te Athene, door de latere Engelsche, Spaansche, Fransche, Hoogduitsche, Nederlandsche Treurspeldichters: eene proeve alzoo uit Eschylus, Sophocles, Euripides, uit Shakespeare, uit Lope de Vega, uit Corneille, Racine, Voltaire, uit Goethe en Schiller, uit Vondel; - ten slotte het geheele denkbeeld van Treurspel of Drama opheffend en als oplossend in de beschouwing van die groote dichterlijke handeling der geschiedenis van de menschheid, - in | |
[pagina 472]
| |
de voorstelling van dat ontzachlijk verheven Drama van goddelijke ontwerping, schepping, en ontwikkeling, hetwelk, op de eerste bladzijde van Genesis zich openende, in de laatste tafereelen der Apocalypses van den apostel Johannes zijne volheerlijke ontknooping vindt. Den wijsgeerigen twijfelaar ging het daarbij, als zijnen voorganger in de Oudheid, die de beweging in de natuur ontkende, en tot wiens wederlegging iemand der aanwezigen zich vergenoegde op te staan en te wandelen. Ondertusschen had ook de eindelijk overtuigde Wijsgeer zich van verwondering en bewondering niet kunnen onthouden; maar nog is het mij alsof ik hem voor oogen heb, gelijk hij zich onder de Clercq's improvisatie als onder eene soort van bezweering in allerlei richtingen bewoog, vooral wanneer hij, meenende telkens dat de improvisator zijn slot naderde, en alzoo telkens opstaande om zich gereed te houden hem bij den afloop te complimenteeren, telkens wederom door nieuwe stroomen van poëzie en gedachten als overgoten, en tot het hernemen van zijne zitplaats als ware het gedwongen werd. Van eene andere improvisatie onder de velen, waarvan in der tijd veel gesproken en geschreven is, werd in een Nederlandsch Tijdschrift een kort verslag gegeven. Het is die over den Faust van Goethe, ten jare 1823 gehouden in bijzijn van twee Pruissische Dom-Candidaten, en besloten met een dithyrambische opwekking tot verkondiging van het kruis van Christus, bepaaldelijk aan de beide jongelingen gericht. Doch ook buiten hetgeen men, hoogst spaarzaam overigens, hier en daar vindt aangeteekend van sommige improvisatiën des gezaligden, gebeurt het mij nog telkens aan onderscheidene plaatsen in ons vaderland getuigen van dat verbazend talent te ontmoeten, wier geheugen nog in staat is, om voor het minst van den loop der gedachten en van de treffende gezichtspunten in de door hen | |
[pagina 473]
| |
bijgewoonde proeven een belangrijk denkbeeld weder te geven. Dus, onder anderen, herinnert zich nog een onzer gemeenschappelijke vrienden te Rotterdam, op wat schrandere en tevens aandoenlijke wijze hij in eene improvisatie daar ter plaatse het hem opgegeven onderwerp: Oldenbarneveld behandelde. Het scheen, dat de voorsteller met zijne keus eenigzins in gemengde scherts en ernst den Dichter wilde in het nauw brengen, door hem bij die gelegenheid tot een stellige en gemotiveerde verklaring te noodzaken omtrent de destijds, en nog altijd, teedere en veel besprokene vraag over de rechtspleging van dien Staatsman. De Clercq, zonder aan dien eisch rechtstreeks te voldoen, koos tot zijn punt van uitgang en geheel het thema van zijn geïmproviseerden zang, de wel bekende opteekening van den dood des Advocaats in de Resolutiën der Staten van Holland: Een man van grooten bedrijve, besoigne, memorie en directie, ja singulier in alles. Die staat ziet toe, dat hij niet en valle, en zij God zijner ziel genadig, Amen! Van nog ééne improvisatie, uit een later oogenblik van des dichters leven, zij het mij vergund hier nog eene vluchtige aanteekening bij te voegen, omdat zij ons gelegenheid kan geven, het vlugge en veel omvattende van zijn verheven talent in verband te zien uitkomen met het gulle en echt populaire van zijn geheele wijze van zijn in het midden der maatschappij en van den werkkring, waarin hij, tot nut en zegen van zoo velen, gedurende een aanmerkelijk gedeelte van zijn aardsche loopbaan geplaatst was. Het was aan boord van de Evertsen, in het jaar 1839. Het gewone verzoek om eene improvisatie aangenomen zijnde, waren de drie eerst opgegevene onderwerpen: Admiraal Evertsen, de Scheepvaart en Java, ter zijde gesteld; maar nauwelijks was door een der aanwezigen het woord China uitgesproken, of de dichter stond op en schetste in een | |
[pagina 474]
| |
stroom van onafgebroken vloeiende verzeu in geregelden zamenhang of verrassenden overgang van denkbeelden, eerst de ligging, uitgestrektheid, en ontzachlijke bevolking, de voortbrengselen, industrie, en regeeringsvorm der Chinezen, - gaf een denkbeeld van hunne aloude tijdrekeuing, van de wetgeving van hunnen Confusius, van hunne mandarijnen en letterkunde, - bepaalde zijne hoorders bij meer dan ééne zonderlinge eigenaardigheid van het merkwaardige volk, - hing een tafereel op van hunne treurige afgodsdienst in sterk sprekende tegenstelling met hunne zoo zeer gevorderde verstandsontwikkeling, - stond vervolgens stil bij de prediking van het Evangelie in het zich dus noemende hemelsche Rijk door de Jezuïten, den valschen bekeeringsijver dier orde, en daarvan de verderfelijke gevolgen, - ging van daar over tot de vragen van het oogenblik: de opiumkwestie, den dien ten gevolge onlangs uitgebrokenen Engelschen oorlog op dat tijdstip, - en nu zijn prophetisch dichterlijken blik op de toekomst werpende, zong hij op hoog gespannen toon, in woorden gloeiende van den geest des geloofs, hoe die oorlog, schoon ook uit onedele stoffelijke oorzaken ontstaan, in de hand van Hem, die het goede uit het kwade weet, en alleen vermag, te scheppen, nog eenmaal het middel zoude worden om in het tot hiertoe afgeslotene China ruime deuren in het eind voor de prediking van het Evangelie der genade en des levens te openen. Niet vergenoegd, voorts, zijn aangenomen onderwerp op deze wijze te hebben uitgewerkt, nam hij nog door middel van een treffenden overgang de eerst opgegevene, maar toen ter zijde gestelde, improvisatiestoffen op, - toonde het belang van China voor den Europeschen, en bepaaldelijk mede voor den Nederlandschen handel, in betrekking tot onze zoo nabij het groote land gelegen Indische koloniën, - bleef vervolgens zich ophouden op Java, - schetste de ge- | |
[pagina 475]
| |
schiedenis der vestiging van de Nederlanders in die gewesten, het karakter van den Javaan, den rijken natuurschat der voortbrengselen van dat eiland, de verplichting van regeering en natie, om er het Evangelie uit te breiden. Eindelijk nog, de koloniën beschouwende in verband met den bloei onzer scheepvaart, kwam hij van overgang tot overgang nog op den roem van Neêrlands oude zeehelden, van de Evertsen in het bijzonder, en zoo tot den bodem van het schip, waarop de maaltijd plaats had, te rug. De hooggeschatte vriend, die mij dit overzicht van de Clercqs improvisatie aan boord van de Evertsen mededeelde, voegde daar nog eene bijzonderheid bij, gelijk ik reeds te kennen gaf, voor de kennis van zijn hart en volkslievende richting kenmerkend. Als na den gewonen stroom van lofen dankbetuiging, op de improvisatie gevolgd, de beurt om den beker op te heffen tot hem zelven gekomen was, stelde hij nu, op grond dat de best gebouwde schepen toch niet baten zonder bemanning met goede matrozen, de gezondheid van Janmaat in; een toast die, gelijk beneden aan den disch, alzoo ook straks boven deks vernomen zijnde, met uitbundig gejuich ontfangen en beantwoord werd. Van de stemming der gemoederen maakte aanstonds daarop de dichterlijke Volksvriend gebruik, om ten behoeve van een ouden invaliden zeeman een inzameling voor te stellen, die, gelijk men het in ons Holland pleegt uit te drukken, nog een aardig sommetje opbracht. Indien de improvisatiën van de Clercq in der tijd op schrift gebracht hadden kunnen worden en door den druk algemeen gemaakt, zij zouden, naar een gemakkelijk te rechtvaardigen berekening, een getal van niet min dan tien tot twaalf beknopt gedrukte octavodeelen hebben opgeleverd. Dat van dat alles nagenoeg niets voor de nakomelingschap, en slechts hier en daar een enkele herinnering in openbare | |
[pagina 476]
| |
tijdschriften of onuitgegeven aanteekeningen van vrienden is bewaard gebleven, kenmerkt, wel toevallig en buiten zijn toedoen maar des niet minder wezenlijk en opmerkelijk, den man, die in alles zoo oneindig meer was dan hij wilde schijnen, en ook werkelijk scheen. Eenigermate kan hij, die hem zelven nooit gehoord heeft, zich een denkbeeld van den gang en vooral ook van de volheid zijner improvisatiën maken uit enkele opstellen, door hem afzonderlijk uitgegeven, of hier en daar in Tijdschriften geplaatst, bij name die over het Oosten, Spanje, Rusland, en Amerika, de ware dichter beschouwd als de vertegenwoordiger van zijnen tijd, in de Nederlandsche Stemmen en Beschouwingen over Godsdienst- Staat- Geschied- en Letterkunde, in welke de maandelijksche Beschouwingen der tijden (1836 tot 1839) van zijne hand zijn. Vluchtig ter nedergeschreven of gedicteerd. zijn deze kort te zamen getrokken slotsommen van opmerking over de dagelijksche gebeurtenissen van den tijd op allerlei gebied, een soort van improvisatie in proza, waarin men, zoo onopgesmukt en dikwijls schier achteloos daarheen geworpen als zij zijn, de hand van een meester, het oog en het hart vooral van den Christen-dichter, niet ligt miskennen zal.’ | |
V.Ten slotte worden hier nog opgenomen de navolgende regelen van den heer J. van Oosterwijk Brnijn: ‘Om te voldoen aan het ontvangen verzoek heb ik de volgende drie herinneringen aan improvisaties van den heer W. de Clercq neergeschreven, gelijk zij bij mij in het geheugen gebleven zijn. No. 1 is geweest op een maaltijd van de Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij, in het toenmalig | |
[pagina 477]
| |
Badhuis in de plantage, in bijzijn van Tollens, Messchert, Borger en andere letterkundige leden dier Maatschappij. Het was in dien tijd gewoonte dat ieder dichter op het dessert een vers voorlas. Ik had Philemon en Baucis voorgedragen. Men verzocht de Clercq te improviseeren. Het onderwerp hem opgegeven was de Zee. Hij werd zeer toegejuicht maar Tollens betwijfelde of het niet een afgesproken onderwerp was. De Clercq hoorde dit en vroeg nog eens het woord, en in een nieuwe improvisatie op het feest van den dag doorliep hij in zijn zang alle op dien maaltijd voorgedragen gedichten, zonder een enkel over te slaan en met een uitvoerigheid en nauwkeurigheid welke een algemeene bewondering verwekten, zoo wel over zijn geheugen als over zijn tegenwoordigheid van geest en vloeiende versificatie. De 2de was op het dessert van een souper. Midden in een levendig politiek gesprek, werd de Clercq uitgenoodigd zich te laten hooren. Men gaf tot onderwerp Noach; en in een uitvoerig dichtstuk, in afwisselende versmaat, beschreef hij eerst de wereld voor den zondvloed, het menschdom van dien tijd, het bouwen van den ark en Noach en zijn zonen. Nu volgt de beschrijving van den zondvloed, Noach en zijn gezin in een nieuwe wereld, en de wereldgeschiedenis van de afstammelingen der drie zonen als voorspellingen van Noach. Het was zoo aangrijpend schoon, dat men zou denken dat de Clercq afgemat, en voor alles ongeschikt zou geweest zijn, maar tot aller verbazing ging hij rustig zitten en na een oogenblik van lofinoogsting is hij de eerste om den draad van het politiek gesprek weer op te vatten waar het gebleven was en te vervolgen alsof er niets was gebeurd. De 3de was op een diner bij onzen vriend Retemeijer, waarop ik mij met mijn meisje, Cornelia Kolff, bevond. - | |
[pagina 478]
| |
Zij was het opgegeven onderwerp, en met vlugheid en kennis greep hij alle Cornelia's uit de Geschiedenis aan om ze beurtelings te doen verschijnen in eenig verband tot de aanwezige Cornelia. Maar dit was hem wel wat ernstig, en overgaande tot het luimige maakt hij op alle schotels van het nagerecht zinspelingen in verband van een wensch aan mijn meisje en mij. Dit is vooral door mij opgeteekend tot een bewijs van geest en luim bij zijn improvisatie, waarbij onderwerpen uit het dagelijksch leven niet waren buitengesloten.’ |
|