Da Costa aan het schrijven van zijn gedicht: ‘Na vijf en twintig jaren, een lied in 1840.’
21.10.1840
‘Uw briefje dezen morgen vond al zeer bijzonder weêrklank in mijne stemming. Het is of alles mij, vooral ook sedert ons zamenzijn, opwekt en van poëzy vervult; die toch, hoop en vertrouw ik, iets meer dan louter poëzy is; zekerlijk van Gods zijde en hoe zoude ik mogen twijfelen, dat Hij het ook voor mij tot waarheid en leven bestemd heeft, en doet werken? Ik weet niet, dat ik immer mij zoo levendig gevoelde bij het schrijven van verzen. Of het aan de opwekking, die van binnen is, in de uitvoering beantwoordt, kan ik niet beoordeelen; doch daar is in die opgewektheid en alle verdere coïncidenten toch iets opmerkelijks voor mij. Hoe gaarne deelde ik U iets mede; maar ik moet mij inhouden. - Dit alleen, dat Uw briefje tot mij kwam juist bij een bijzonder punt van mijn vers. - Nu, genoeg hiervan. Alle zamenstemming voorts met Uwe uitboezeming. - Neen! èn als Koning èn als Kind eener belofteGa naar voetnoot1) blijven wij hem liefhebben. - Hij behoort in geenerlei opzicht voor ons tot het leemen beeld; maar tot degenen, die hunne heerlijkheid, van Hem ontfangen, in Zijnen tempel zullen brengen. O, broeder! Gij zegt wel. - Wat is alles, zoo er God, zoo er God en Christus niet in leeft en heerscht?’